Tien stellingen over liefdespoëzie
Herman de Coninck - dichter en hoofdredacteur van Nieuw Wereldtijdschrift, Antwerpen
1 Het moet een poëzieleraar of een retraitepredikant geweest zijn die me zei: je moet nooit zeggen ‘ik hou heel erg van jou’. ‘Ik hou van jou’ is genoeg, daar is geen superlatief van. Ziedaar het cruciale probleem van alle liefdespoëzie. Er gaat niets boven de grootste eenvoud. Alleen: op papier werkt die eenvoud niet.
Wat dan wel? Liefde is niet origineel, weinig dingen zijn zelfs minder origineel, tenzij misschien liefdesverdriet, en toch moet de liefdesdichter oorspronkelijk zijn. Moet hij dan een nieuw soort liefde uitvinden? Nee, een nieuw soort taal.
2 Nou nee, dat hebben de experimentelen al gedaan: Lucebert noemde zijn lief ‘mijn kneedbaar smeltpunt’, Claus sprak van ‘een laaiende liane’, Hans Andreus noemde haar ‘mijn eiland Sicilië’; dat mocht eindelijk allemaal, die taalkundige en beeldkundige ongereglementeerdheid, maar waren het ook betere liefdesgedichten? Nieuwere ja, maar ontroerender?
3 Het is niet alleen een probleem van dichters, maar van iedereen. Er zijn vrouwen die vijf keer per dag vragen ‘hou je nog van mij?’, er zijn er die het slechts één keer per week vragen, er zijn er geen die het nooit vragen, en toch is ‘ja, Marie’ nooit een antwoord.
4 Poëzie verplicht je om origineel te zijn. Maar ook de liefde verplicht je daartoe. Liefde verplicht de mens, in de meest clichématige van zijn bezigheden sinds de dinosaurus, althans verbaal origineel te zijn. Liefdespoëzie eist dus originaliteit in het kwadraat. Maar tegelijkertijd ook algemeenheid in het kwadraat, het moet over dé liefde gaan. Liefdespoëzie is onmogelijk.
5 En toch. We schrijven het jaar Onzes Heren 2010. Niemand weet nog wie dat is, Onzes Heren. De beeldcultuur heeft gewonnen, of nee, verloren. De on-beelden, de videoclips, de naaktfoto's van Fergie hebben de beeldcultuur overgenomen.
Bibliotheken zijn er niet meer. De laatste dichtbundel is verschenen in het jaar 2005 en er zijn vijf exemplaren van verkocht. Poëzie bestaat niet meer.
Dat kan, en dat kan nooit. Omdat vrouwen nooit zullen ophouden te vragen ‘hou je van me?’ Dus moet er uitgevonden worden: taal, charme, speelsheid. En de volgende dag zegt Marieke van de synthetische bakker tegen Linda van de synthetische slager: ‘Weet je wat die van mij gisteren tegen me zegt? “Zie je ik hou van je ik vin je zoo lief en zoo licht, je oogen zijn zoo vol licht ik hou van je ik hou van je.”’
‘Goh, da's mooi’ zegt Linda, en vertelt het verder aan Leonie. Zolang er liefde wordt uitgevonden, zal er tegelijkertijd poëzie worden meegeroddeld.
6 Waarom schrijf je na twintig eeuwen liefdespoëzie nog altijd liefdespoëzie? Eigenlijk is het precies dezelfde vraag als: waarom neukt u nog altijd? Om de kriebel. (En natuurlijk ook om de uitdaging.) Een geslaagd gedicht heeft trouwens iets van een ejaculatie, zij het een geweldig trage: er komt iets bij wat je alleen maar kunt krijgen. De taal gaat sidderen.
7 Verschilt liefdespoëzie van andere poëzie? Bij slechte dichters is ze altijd nog slechter, bij betere dichters nog beter. Misschien omdat het heel dicht bij de essentie van poëzie komt: zeggen wat je eigenlijk niet kunt zeggen. Maar de beste gedichten van Gorter zijn de liefdesgedichten ten uit Verzen, de beste gedichten van Hugo Claus, Remco Campert, Hans Andreus, Leonard Nolens, Paul Snoek, Hans Faverey, Adriaan Morriën, Leo Vroman en Bertus Aafjes zijn liefdesgedichten. De beste gedichten van een reeks andere auteurs zijn dan weer afscheidsen verlatingsgedichten, dat is hetzelfde genre, maar het negatief ervan. (Gek: heeft Gerrit Achterberg eigenlijk ooit wel één liefdesgedicht geschreven? Naar mijn gevoel niet. Zegt dat iets over zijn dichterschap? Ondanks alle bewondering: naar mijn gevoel wel.)
8 Misschien valt er toch één veralgemening te maken: goede liefdespoëzie is meestal speelser dan goede andere poëzie. Het liefdesspel zet zich voort in de taal. Er wordt meer geriskeerd. Het bewijs leveren de experimentelen, die na decennia van voornamelijk brave burgermansliefde voor het eerst woestere lichamelijke geluiden lieten horen. En E.E. Cummings, om eens een buitenlander te noemen, en Vroman, en...
Maar de grootste liefdesdichter is Herman Gorter. En soms ook de slechtste. Dat lef om soms de slechtste te durven zijn, heeft hij nodig om vaak de beste te zijn. Want goede liefdespoëzie is een onmogelijk genre. Ze wil origineel zijn in haar eenvoud. Nieuwigheid wil uitgevonden worden, altijd weer, en toch is de grootste opdracht om uiteindelijk te zeggen ‘ik hou van jou’, en dat dat na zoveel keer nog ontroerend is ook.
Gorter is degene die de beide eisen het best combineert. Hij is experimenteel en eenvoudig. Hij experimenteert juist met die eenvoud, hij oefent in stunteligheid, hij bestudeert het perfecte gehakkel. Wat bijna te simpel lijkt vandaag, zo'n versje als hierboven in de mond gelegd van Marieke van de bakker, deed honderd jaar geleden de goegemeente steigeren. ‘Er is