Onze Taal. Jaargang 61
(1992)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Johan Hendrik van Dale was een onverbeterlijke workaholic. In krap twintig jaar tijd publiceerde hij 22 boeken en honderden artikelen. Deze week verscheen zowel de twaalfde druk van zijn woordenboek als een heruitgave van de druk uit 1872.Ga naar eindnoot* Een portret van een nederige autodidact die zijn woordenboek maar half voltooide en die zijn faam in de eerste plaats dankt aan een 21-jarige leerling. | |
Het kastje van Barbanelle
| |
● Zijn laatste urenIn de eerste week van mei 1872 werd Johan Hendrik van Dale, schoolmeester en archivaris te Sluis, geveld door de pokken, toen onveranderlijk ‘de vreeselijke kinderziekte’ genoemd. Zijn doodsstrijd is goed gedocumenteerd en tegen het eind van dag tot dag te volgen. Veertien dagen lang leed hij de ‘hevigste smarten en pijnen’. Op vrijdag 17 mei was de toestand zo verergerd dat Van Dale zelf begon te voelen dat hij het niet zou overleven. ‘Maar’, zo zei hij de volgende dag tegen dominee Janssen, ‘ik sterf kalm en gerust, in 't geloof aan en 't vertrouwen op mijn' Zaligmaker.’ In de vroege ochtend van zondag 19 mei liet Van Dale ‘zijne door droefheid afgetobde vrouw en kinderen’ wekken om afscheid van hen te nemen. Hij gaf zijn vrouw de wens te kennen dat zijn leerling Jan Manhave het Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal zou voltooien. Van Dale werkte al bijna vijf jaar aan dit woordenboek, waarvan drie met hulp van de jeugdige Manhave. In de loop van de avond kwam dominee Janssen nogmaals langs, maar Van Dale kon al niet meer spreken. ‘Het heeft zeker zijn laatste uren verzwaard, dat hij het werk, met zooveel ijver en liefde opgevat, onvoltooid heeft moeten laten liggen’, veronderstelde het Leidsch Dagblad naderhand. Om tien uur die avond, Pinksterzondag 19 mei 1872, blies Van Dale, 44 jaar oud, zijn laatste adem uit. | |
● WorkaholicAls Van Dale niet door de pokken tot ‘een hoogeren werkkring’ was geroepen, zoals Manhave het omschreef, dan had hij zich zonder twijfel doodgewerkt. Het begrip workaholic staat pas sinds 1984 in de grote Van Dale, maar zo zie je: een verschijnsel kan ook bestaan zonder dat er een woord voor is. ‘Ik overdrijf niet, als ik van hem zeg, dat hij dag en nacht studeerde’, schreef dominee Janssen in het Levensbericht van zijn vriend. ‘Hij kende geene uitspanningsuren: zijn' ziel was altijd ingespannen.’ Janssen drong er herhaaldelijk op aan dat Van Dale ten minste dagelijks een uurtje ging wandelen. ‘Doch altijd was het te vergeefs. Hij kón letterlijk het werken niet nalaten. Daarom werd dan ook algemeen gezegd: Van Dale werkt zich dood, en niemand voorspelde dat hij oud zou worden.’ Van Dale schreef zijn ontzagwekkende werklust zelf toe aan het feit dat hij als kind vaak weken achtereen ziek was geweest. Studeren was in die periodes van eenzaamheid zijn enige afleiding. | |
● NieuwsgierigheidJohan Hendrik van Dale werd op 15 februari 1828 geboren te Sluis in Zeeuws-Vlaanderen, vlak bij de grens tussen België en Nederland. Hij was de zesde zoon van hulponderwijzer Abraham van Dale (1799-1837) en winkelierster Pieternella Johanna du Bois (1802-1865). Zijn nieuwsgierigheid en zijn scherpe geheugen wierpen al snel vruchten af. Hij was net zestien toen hij zijn eerste onderwijsbevoegdheid haalde. Meteen daarop werd hij aangesteld als ondermeester in Sluis. In de jaren daarna behaalde hij in razend tempo allerlei aktes: uiteindelijk was hij bevoegd in Frans, wiskunde, Engels, Duits, natuurkunde en landbouwkunde. Op eigen houtje bekwaamde hij zich bovendien in het Latijn en Gotisch, terwijl het Middelnederlands in hem ‘eene priester vol van de warmste geestdrift’ vond, aldus dominee Janssen. Vanaf mei 1854 was Van Dale hoofdonderwijzer aan de openbare school te Sluis, vanaf oktober 1855 tevens stadsarchivaris. In 1852 verscheen zijn eerste boek: Honderd opstellen ter verbetering, een simpel ‘boekske’, zoals hij het zelf noemde, voor de hoogste klas van de volksschool. In de jaren daarna publiceerde hij ruim twintig andere boeken: merendeels werken over de geschiedenis van Sluis of Zeeuws-Vlaanderen, en schoolboeken over zuiver schrijven, zinsontleding en spraakkunst. Deze schoolboeken werden door het hele land gebruikt, sommige zelfs tot aan het begin van deze eeuw. Daarnaast publiceerde Van Dale honderden artikelen. Eerst vooral | |
[pagina 191]
| |
over historische en oudheidkundige onderwerpen, maar vanaf 1861 in toenemende mate over taalkunde. Het rijke archief van Sluis, dat hij als eerste inventariseerde, vormde daarbij een goudmijn. De artikelen verschenen in gerenommeerde tijdschriften als De Taalgids, de Taal- en Letterbode, De Toekomst en De Navorscher. En natuurlijk in Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, een tijdschrift dat Van Dale samen met zijn vriend H.Q. Janssen redigeerde en dat verscheen tussen 1856 en 1863.
Tussen de bedrijven door zag de ijverige schoolmeester kans om bij zijn vrouw Maria Jacoba Moens (1829-1891) zeven kinderen te verwekken, van wie er slechts drie hem overleefden. Vermeldenswaard is dat Van Dale vier keer een zoon kreeg die hij Johan Hendrik noemde; drie stierven voor hun vierde levensjaar, maar vanaf 1863 telde de wereld een tijdlang twee Johan Hendrik van Dale's. Ondanks zijn intellectuele prestaties bleef Van Dale buitengewoon bescheiden. Vooral Manhave en Janssen lijken eerder de goedheiligman voor ogen te hebben dan iemand van vlees en bloed, als zij Van Dale beschrijven als schrander, veelzijdig, edel, een dankbaar mens, een uitstekend man, goedhartig, vriendelijk, een wijze en beminde leidsman, geleerd, onbegrensd gedienstig, eenvoudig en bovenal ongeveinsd bescheiden en nederig! | |
● Lexicografisch werkDoor zijn talrijke taalkundige publikaties kwam Van Dale in contact met enkele van de voornaamste taalgeleerden uit zijn tijd. Hij correspondeerde en was bevriend met onder anderen de beroemde Leidse hoogleraar Matthias de Vries, met Lambert Allard te Winkel en met de Rotterdamse taalgeleerde Arie de Jager. Het was op aanbeveling van Arie de Jager dat Van Dale in 1866 door uitgever A. ter Gunne uit Deventer werd benaderd voor zijn eerste lexicografische opdracht: de bewerking van het Taalkundig handboekje, of alphabetische lijst van alle Nederlandsche woorden, die wegens spelling of taalkundig gebruik aan eenige bedenking onderhevig zijn. Deze woordenlijst moest worden aangepast aan de spelling die De Vries en Te Winkel niet lang daarvoor hadden opgesteld voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Johan Hendrik van Dale op middelbare leeftijd. Vergroting van een origineel dat zich in het archief van Sluis bevindt. (Uit: P.C.J. van Sterkenburg: Johan Hendrik van Dale en zijn opvolgers (1983))
Vier maanden na het verschijnen van het Taalkundig Handboekje, in juli 1867, had Van Dale in Middelburg een bespreking met de Arnhemse uitgever D.A. Thieme. In maart van dat jaar had Thieme, mede namens zijn collega-uitgevers Martinus Nijhoff uit Den Haag en A.W. Sijthoff uit Leiden, op een veiling van ongebonden boeken in Amsterdam 290 onverkochte exemplaren gekocht van het Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. Dit woordenboek - nu bekend als de eerste druk van Van Dale - was samengesteld door de gebroeders I.M. Calisch (1808-1885) en N.S. Calisch (1819-1891) en was tussen 1861 en 1864 verschenen bij H.C.A. Campagne te Tiel. Waarom Campagne, die zeer veel woordenboeken in zijn fonds had en die ook bleef uitgeven, zijn nieuwste uitgave krap drie jaar na voltooiing afstootte, is niet bekend. Maar waarschijnlijk heeft zich een spontane kopersstaking voorgedaan omdat vrijwel gelijktijdig met het gereedkomen van het woordenboek, de spelling De Vries en Te Winkel werd gepresenteerd, die al snel algemeen werd aanvaard.
Hoe het ook zij, Van Dale werd door uitgever Thieme gevraagd om het Nieuw Woordenboek te bewerken. Thieme vroeg hem bij die zelfde gelegenheid om redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te worden, een buitengewoon eervol aanbod dat Van Dale na ‘pijnlijke en gespannen beraadslagingen’ afsloeg, de eerste keer vanwege het ontbreken van waarborgen met betrekking tot jaarwedde en pensioen, maar bij een tweede verzoek, dat in 1870 volgde, omdat hij niet kon besluiten zijn geliefde Sluis te verlaten - een beslissing die in alle levensbeschrijvingen breed wordt uitgemeten en soms zelfs heroïsche proporties krijgt, meestal samen met het feit dat Van Dale autodidact was. | |
● Meester en leerlingMet het Nieuw Woordenboek ging de schoolmeester meteen aan de slag. Hij had dan ook bergen werk te verzetten. Hoewel de gebroeders Calisch daar in hun voorwoord geen melding van maken, baseerden zij zich in sterke mate op het tussen 1843 en 1846 verschenen Nederlands-Franse woordenboek van S.J.M. van Moock. Van Moock leunde op zijn beurt weer zwaar op de 18de-eeuwse Frans-Nederlandse woordenboeken van P. Marin en vooral van F. Halma, later door Kruyskamp de ‘directe voorvader van Van Dale’ genoemd. Toen Van Dale na anderhalf jaar besefte dat hij het woordenboek alleen nooit zou afkrijgen, riep hij de hulp in van zijn leerling Jan Manhave (1850-1927). Die had hem al eerder bijgestaan bij de correctie van drukproeven, maar vanaf februari 1869 besteedde de toen 19-jarige leerling dagelijks een paar uur aan het bewerken van de door Van Dale geschreven kopij. Drie jaar lang werkten leerling en meester samen. Van Dale besteedde, in de woorden van dominee Janssen, ‘ongelooflijke moeite’ aan dit ‘reuzenwerk’. Hij corrigeerde de spelling, vulde de vreemde woorden aan, voorzag begrippen met betrekking tot landbouw en natuur van | |
[pagina 192]
| |
uitgebreide verklaringen, nam inlandse plantennamen op en een groot aantal scheikundige begrippen. Hij bracht naar eigen zeggen ‘ontelbare verbeteringen’ aan, plaatste bij germanismen een waarschuwing en voorzag talloze woorden van etymologische en geschiedkundige aantekeningen. Bij dit alles maakte hij onder andere gebruik van de eerste afleveringen van het WNT, van de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel, van de woordenboeken van Jacob Kramers, D. Bomhoff en J.F.J. Heremans en van gespecialiseerde naslagwerken. Zijn ‘hooggeschatten vriend’ Matthias de Vries wordt in het voorwoord innig bedankt voor de schriftelijke hulp bij kwesties waar Van Dale niet uitkwam. Het standbeeld van Van Dale op het Walplein in Sluis (Uit: P.G.J. van Sterkenburg: Johan Hendrik van Dale en zijn opvolgers (1983))
| |
● Uitmuntende uitgaveIn 1983 berekende P.G.J. van Sterkenburg in zijn boek Johan Hendrik van Dale en zijn opvolgers dat de Sluise lexicograaf het Nieuw Woordenboek in vijf jaar tijd met ruim 18.000 woorden vermeerderde, waardoor het totaal op zo'n 106.000 kwam. Ter vergelijking: in de acht jaar tussen 1984 en 1992 werd de twaalfde druk van de grote Van Dale uitgebreid met ruim 12.000 begrippen. Maar dan wel door een flinke redactie, volledig geautomatiseerd en onder leiding van twee hoofdredacteuren. In februari 1872 verscheen de eerste aflevering van het Nieuw Woordenboek, vrijwel onmiddellijk gevolgd door de volgende vier - tot halverwege het trefwoord nonnenaap. Tegelijkertijd verscheen in vrijwel alle Nederlandse kranten een forse advertentie waarin het driemanschap Thieme, Nijhoff en Sijthoff zijn ‘uitmuntende uitgave’ aanprees. De druk was ‘zeer compres’ gehouden, schreven ze, om zo op één pagina de inhoud van vier gewone bladzijden te krijgen. Om de prijs laag te houden (f 5,50) en aan de verwachte vraag tegemoet te komen, was de oplage enorm: tienduizend exemplaren! Uit het Voorbericht wordt duidelijk hoezeer het lexicografische werk Van Dale was tegengevallen. ‘Het schrijven van een Woordenboek is een ondankbaar, een verdrietig werk. Is er veel, dat men heeft opgenomen en verbeterd, er is nog veel meer, dat men vergeten heeft, dat de aandacht ontsnapt is en alzoo onverbeterd is gebleven. Verzekerde mij een mijner letterkundige vrienden, dat hij, die zijn vader en moeder vermoord heeft, nog te goed was om een Woordenboek te schrijven, ik heb mijzelven vaak twijfelmoedig de vraag gedaan, of hij wel volkomen ongelijk had.’ Tegen zijn vriend Janssen zei hij zelfs verschillende keren, dat wat hij ook nog in zijn leven zou gaan doen, ‘hij zich nimmermeer zou leenen tot het schrijven van eenig woordenboek’. | |
● BeoordelingenIn de tientallen publikaties over Van Dale is nooit aandacht besteed aan de ontvangst van zijn woordenboek, zelfs niet in de paar wetenschappelijke. Gezien de huidige bekendheid van het woordenboek is het niet verrassend dat de recensies zeer lovend waren. Zo schreef De Wekker. Weekblad voor onderwijs en schoolwezen kort na verschijning van de eerste afleveringen: ‘Wij kunnen ieder, die steeds op schrijftafel of boekenhanger een goed raadsman bij zich wil hebben, die hem steeds duidelijk en goed zegt hoe de woorden in onze taal geschreven moeten worden, niet genoeg aanraden dat zij op dit Woordenboek inteekenen. Het is een boek dat in het gezin van elk beschaafd Nederlander moet gevonden worden.’ Carel Vosmaer noemde het woordenboek in De Nederlandsche Spectator gemakkelijk en handig. ‘Het geeft antwoord op bijna alle vragen (...). In één woord, het is dat noodige boekje dat op ieders schrijftafel behoort...’ Ook de Rotterdamse taalgeleerde Arie de Jager was vol lof. In april 1873 schreef hij in het maandblad De Tijdspiegel: ‘Van Dales laatste arbeid, het Nieuw Woordenboek, is een proefstuk van moed en geduld, een gedenkstuk van ijver en bekwaamheid. Het munt, ook uit hoofde van de opneming van kunsten basterdwoorden, uit door volledigheid, gepaard met beknoptheid en nauwkeurigheid. (...) Zoo ooit een werk van dezen aard onmisbaar mag genoemd worden, het is in den • tegenwoordigen tijd dit Nieuw Woordenboek.’ Ook de Belgen reageerden enthousiast. ‘Wat het Nieuw Nederlandsch Woordenboek van J.H. van Dale vooral aanbevelenswaardig maakt,’ schreef de lexicograaf J.F.J. Heremans, hoogleraar te Gent, in 1874 in Nederlandsch Museum, ‘is dat de Zuidnederlandsche dialecten (...) hier zeer goed zijn vertegenwoordigd. Van Dale, die op de grenzen van Noord en Zuid woonde, was juist de man, om zonder vooroordeel uit beide groote afdeelingen onzer taal op te teekenen wat hij dacht in een algemeen Nederlandsch Woordenboek eene plaats te verdienen.’
Natuurlijk was er ook kritiek. Carel Vosmaer vond dat Van Dale betere definities had kunnen geven voor termen op het gebied van de rechtskunde en de bouw- en schilder- | |
[pagina 193]
| |
kunst. De recensent van De Wekker miste verschillende woorden en uitdrukkingen, en Frans de Cort was van mening dat Van Dale te veel bastaardwoorden had opgenomen. Fundamenteler was de kritiek van Arie de Jager. Van Dale had de afleveringen van het WNT die te laat waren verschenen om direct te gebruiken in het woordenboek, verwerkt in een bijvoegsel. Dit bijvoegsel liep van afleeren tot afstreven, een traject dat in het eigenlijke woordenboek tien bladzijden in beslag neemt. Het aanhangsel telde echter precies zestig pagina's en De Jager was van mening dat Van Dale hiermee helemaal de verkeerde weg was ingeslagen. Een dergelijk lexicografisch waterhoofd maakte inbreuk op de eenheid van het werk, schreef hij in 1874 in De Tijdspiegel. Zou het hele woordenboek zo worden aangevuld, dan zou het zes maal zo dik worden, berekende hij. Dat stond haaks op het voornaamste voordeel van dit werk: de beknoptheid en bruikbaarheid. | |
● AansporingVan Dale voelde zich gesterkt door de ‘hoogste ingenomenheid’ die uit de meeste recensies sprak. ‘Dit spoorde ons aan’, schreef Manhave later, ‘om aan het onafgedrukte gedeelte nog meer zorg te besteden. Geen tijd of moeite werd ontzien om het zoo volledig, zoo degelijk mogelijk te maken. Jammer, dat hij de vreugde over die ingenomenheid niet lang overleven mocht.’ Titelpagina van de druk uit 1872, herdrukt in 1992
En inderdaad, twee maanden na het verschijnen van de eerste helft van het woordenboek werd Van Dale ten grave gedragen. Door het grote besmettingsgevaar werd zijn stoffelijk overschot slechts gevolgd ‘door enkelen, voor wie innige verknochtheid of strenge plicht een onweerstaanbare prikkel waren geweest om zich aan te sluiten aan zijn lijkstoet’, zo schreef een diep bedroefde Janssen een paar dagen na de begrafenis. Deze gebrekkige opkomst werd echter goedgemaakt door de grote aandacht in de pers. Matthias de Vries schreef een In memoriam in het Leidsch Dagblad, dat werd overgenomen in het Algemeen Handelsblad, De Toekomst en De Wekker, en ook Het Vaderland en De Nederlandsche Spectator plaatsten korte berichten over het verscheiden van de ‘verdienstelijken, eenvoudigen en beminnelijken geleerde’. | |
● Manhave's ploeterwerkDat de naam Van Dale vandaag de dag zo'n bekendheid geniet, dankt de schoolmeester uit Sluis vooral aan twee mensen: aan de Leidse lexicograaf C.H.A. Kruyskamp (1911-1990) en aan Jan Manhave. De verdiensten van Cornelis Kruyskamp, die de zevende (1950), achtste (1961), negende (1970) en tiende (1976) druk van dit woordenboek bewerkte, zijn onderkend. In het voorwoord van de twaalfde druk heet het zelfs: ‘Het is niet overdreven te zeggen dat hij de Grote Van Dale gemaakt heeft tot wat het nu is.’ Jan Manhave daarentegen is geheel in vergetelheid geraakt. Toch was hij het die de zware taak op zich nam om het Nieuw Woordenboek te voltooien. Toen Van Dale stierf, was zijn woordenboek in handschrift tot en met de y gereed. Hij was echter gewoon om in de drukproeven nog van alles te verbeteren en toe te voegen. Manhave, toen pas 21 jaar oud, merkte dat dit niet zonder reden was. Nog anderhalf jaar ploeterde hij voort, op afstand geholpen door Matthias de Vries. Hij bracht zoveel correcties en aanvullingen aan ‘dat de eerste proeven zelfs nog op kopij geleken’, zo schreef hij. Toch was het woordenboek in maart 1874 gereed, slechts een jaar later dan oorspronkelijk gepland. Terecht hebben nazaten nog in 1978 geprobeerd om erkenning te krijgen voor de belangrijke rol die Manhave heeft gespeeld. Zonder zijn inzet zou Sluis nu hoogstwaarschijnlijk geen Van Dale-school hebben gehad, geen Van Dalestraat, geen kleuterschool die zich ‘De Vandaaltjes’ noemt en stellig geen hotel ‘De Dikke van Dale’ (‘waar gastvrij van a tot z een begrip is’). Ook het standbeeld van de lexicograaf - het enige in z'n soort in Nederland - zou zonder twijfel hebben ontbroken.
Het was bij de onthulling van dit standbeeld, in september 1924, dat de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys het eerlijkste oordeel velde dat tot nu over Van Dale is uitgesproken. Ten overstaan van een kleinzoon, twee nichten van Van Dale en een grote groep geleerden en hoogwaardigheidsbekleders uit het hele land zei hij: ‘Een taalgeleerde van den eersten rang is hij niet geweest, wel een scherpzinnig en verdienstelijk werker, een voorbeeld van vlijt en toewijding aan de wetenschap...’ De grote afwezige bij deze plechtigheid was Jan Manhave, toen redacteur van Het Vaderland. Toch zou Van Dale zonder hem niet veel meer geweest zijn dan een man die een half woordenboek samenstelde - gedoemd tot vergetelheid. |
|