Thuistaal: het andere Nederlands
Wim Daniëls - publicist, Eindhoven
Ik ken een gedicht van de in de provincie Zeeland geboren dichter Lou Vleugelhof dat Taalthuis heet.
Wij waren met velen thuis
en smeedden de omgangstaal
tot een doorlopend verhaal
voor eigen gebruik binnenshuis,
want binnen het dorpsdialekt
tref je onverhoors een hiaat,
een woord dat nog niet bestaat,
geluid dat nog niet is gebekt.
Zo ontstonden teesk, issewis,
taal van achter de Oeral, beginklank
komt er een dode taal bij,
Taalthuis dus, of liever: thuistaal. Veel mensen spreken zo'n taal, die bestaat uit woorden en uitdrukkingen die in geen enkel woordenboek voorkomen, die in een bepaald gezin zijn ontstaan en alleen daar gebruikt worden. In zijn gedicht stelt Lou Vleugelhof dat thuistaal het gevolg is van het onbenoemd gebleven zijn van dingen en gevoelens. Daarin heeft hij zeker gelijk, maar er kunnen meer aanleidingen zijn.
• Thuistaal kan ontstaan als een kinderwoord zo grappig gevonden wordt dat dat kinderwoord het eigenlijke woord blijvend vervangt. Een voorbeeld daarvan is het eponiem Ruudjes-pap voor ‘blanke vla’. In een bepaald gezin werd aanvankelijk nooit blanke vla gegeten.
Maar toen het jongste zoontje - zes jaar oud - een keer bij zijn vriendje Ruudje mocht blijven eten en daar als toetje blanke vla voorgeschoteld kreeg, wilde hij vervolgens thuis elke dag, zoals hij zei, Ruudjes-pap hebben. De andere gezinsleden namen die benaming voor blanke vla snel over.
• Ook spelen met taal kan tot thuistaal leiden, bijvoorbeeld ‘een klein geitje’ voor ‘een kleinigheidje’. • Verder is er associatiedrang of -dwang die thuistaal kan opleveren. Sommige taalgebruikers kunnen bij het horen van een bepaald woord of een bepaalde zin niet anders dan met één bepaald tegenwoord of één bepaalde tegenzin reageren. Dat tegenwoord of die tegenzin betreft dan veelal een citaat.
A: Geef nou iedereen wat.
B: De een dit, de ander dat.
De woorden van B - die altijd volgen wanneer iemand een zin eindigt met ‘iedereen wat’ - zijn oorspronkelijk afkomstig uit het gedicht Het uur U van Martinus Nijhoff: ‘Zo zag iedereen wat/de een dit, de ander dat.’
Over thuistaal is in Nederland het meest geschreven door wijlen Nico Scheepmaker, die zelf van ‘gezinstaal’ sprak. Hij besteedde aandacht aan het onderwerp in zijn Hoppercolumn, die hij ooit voor de Volkskrant schreef. Ook heeft hij het onderwerp genoemd in zijn voorwoord bij Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks, het dooddoeners-boek van Inez van Eijk. In de rest van dat boek komt thuistaal overigens niet aan bod, omdat - aldus Scheepmaker - ‘de pure gezinstaal, waarvan de betekenis voorbehouden is aan de ingewijden, een lange uitleg nodig heeft’.
Behalve door Scheepmaker is het onderwerp thuistaal nog door enkele andere schrijvers aangeroerd, maar een echte zelfstandige, enigszins omvangrijke publikatie is mij niet bekend. Vandaar dat ik het plan heb opgevat een boek over thuistaal te schrijven. Ten behoeve van dat boek zoek ik nog volop thuistaalvoorbeelden, die gerust vergezeld mogen gaan van een lange uitleg. (De thuistaalvoorbeelden die ik in mijn boek opneem, krijgen een neutrale presentatie: uit de voorbeelden zal niet op te maken zijn in welk gezin de aangehaalde thuistaal gebruikt wordt of werd.) Ik vermoed dat er bij Onze-taallezers heel wat thuistaalvoorbeelden te vinden zijn. Want thuistaal blijkt vooral een actief leven te leiden in taalminnende gezinnen en families.
Vandaar de oproep: stuur mij uw - al dan niet dialect-gekleurde - voorbeelden van thuistaal (woorden, gezegdes), met betekenisverklaring en eventuele bijbehorende anekdotes.
Graag zenden aan: Wim Daniëls, Amazonenlaan 39, 5631 KX Eindhoven.