● De rijp is rijp
Tegenover groen staat rijp. Een rijpe vrucht is geschikt om te plukken. Rijp ‘plukklaar’ is een bijvoeglijk naamwoord dat afgeleid is van een oud werkwoord dat ‘plukken, oogsten’ betekende. Dit werkwoord kennen we uit het Oudengels: ripan/reopan. In het moderne Engels heeft ripan/reopan zich ontwikkeld tot reap ‘maaien’. Het Engels hoort tot de Germaanse taalgroep, evenals het Nederlands, het Fries en de Scandinavische talen (met uitzondering van het Fins). Deze talen hebben voor een groot deel dezelfde woordenschat, ook al kunnen die woorden qua uitspraak en spelling verschillen. Vergelijk bijvoorbeeld Nederlands huis met Fries hûs, Engels house, Duits Haus en Zweeds hus. Of kijk naar de woorden voor groen in deze talen (grien, green, grün, grön)!
In het Oudengels was er dus het werkwoord ripan ‘oogsten’ met daarnaast het bijvoeglijk naamwoord rip ‘oogst, schoof’. In Noorse dialecten komt het werkwoord ripa ‘ritsen, afrukken, afplukken’ voor. Misschien hangt ripa samen met het Oudnoorse rispa ‘openscheuren, openritsen’, dat mogelijk uit ripsa is ontstaan (zoals wesp van weps komt). En waarschijnlijk is er ook een verband met het Friese rispje ‘oogsten’.
Rijp (Duits reif, Engels ripe, Fries ryp) zou verwant kunnen zijn met het zelfstandig naamwoord reep, dat dan oorspronkelijk ‘afgescheurde strook’ betekend moet hebben. De klinkerwisseling is te vergelijken met die in krijgen-kreeg. En bij reep hoort repel ‘hekel, vlaskam, hennepbraak’: ‘met de repel ontdoet men het vlas van de zaaddozen’ (Verschueren).
Het bijvoeglijk naamwoord rijp komt dus van een werkwoord, maar het heeft zelf ook aanleiding gegeven tot de vorming van een nieuw werkwoord: rijpen. Zo kan het soms gaan in de geschiedenis van woorden.