Taal-curiosa
Jules Welling
Tellen
Tellen in natuurlijke getallen - 1 tot en met 10, enzovoorts - is een van de eerste zaken die bij het taalonderwijs aan bod komen. Als kind leren we tellen op onze vingers, waarvan we er tien hebben. Het lijkt allemaal zo simpel en voor de hand liggend, maar dat is het niet. Er zijn vele manieren om te tellen, en vele curieuze afwijkingen van het gewone ‘1 tot en met 10’, waarvan de tijdrekening de bekendste is met een jaar van 365 of 366 dagen, van 12 maanden met 28, 29, 30 of 31 dagen, van 24 uur van 60 minuten van 60 seconden. Hier wordt al met negen maten gemeten. Het tientallig stelsel is daarbij ver te zoeken, volledig opgeofferd aan de zon.
Postbodes tellen ‘een, drie, vijf, zeven, negen; twee, vier, zes, acht, tien’. Astronauten tellen ‘tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, een, nul, we have a lift off’. Anderen tellen: ‘twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien’. Eindelijk een normaal mens. ‘Kunt u nog verder tellen?’ ‘Zeker: boer, vrouw, heer, aas...’
Je zou zeggen dat met het tientallig stelsel alles te meten zou moeten zijn: tijd, hoogte, breedte, diepte, scores. Dat is ook zo, alleen het gebeurt niet. Vooral in de sport zijn daar uiterst curieuze voorbeelden van te vinden.
Ik begin met de atletiek, de moeder aller sporten, zoals deze tak zo fraai heet. Er wordt gemeten in minuten en meters, althans zo lijkt het, maar seconden worden niet in zestigsten, maar in honderdsten geregistreerd. Daarnaast wordt het ‘normale’ stelsel genegeerd bij de ‘yard’ (0,914 meter), de (Engelse) ‘mijl’ (1609,34 meter), en de marathon (42.167 meter). Een ratjetoe dus.
Tellen is en blijft moeilijk. Het lijkt heel logisch om één treffer als één punt te registreren en in veel sporten is dat ook zo: voetbal, handbal, hockey, waterpolo, korfbal, maar dat zijn uitzonderingen!
In het ergste geval levert een treffer helemaal geen punt op. Dat kan bijvoorbeeld bij volleybal, als het punt gemaakt wordt op de service van de tegenstander. Bij basketbal kan een treffer 1, 2 of 3 punten opleveren, bij honkbal 0 (foutslag of vangbal), 1, 2, 3 of 4 (homerun met drie honken bezet). Cricketspelers tellen met 0, 1, 4 en 6, de snookerbiljarters met 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 of 8. Bij de tennissers kan een goede klap 15 punten opleveren. Zij tellen trouwens helemaal vreemd: 0-15-30-40, maar in een zogenaamde ‘tiebreak’ gaat het weer ‘gewoon’: 1, 2, 3, enzovoorts.
Nee, dan de snelheidssporten: de snelste wint gewoon, eenvoudiger kan het niet.
Ook de manier om een gewonnen duel te registreren is uiterst onoverzichtelijk: een schaker krijgt bij een remise - gelijkspel - een half punt; een dammer het dubbele. In een aantal sporten - tennis, volleybal, badminton en tegenwoordig ook biljarten - is het zelfs mogelijk het meest te scoren en toch te verliezen: 0-15; 0-15; 15-13; 15-13; 15-13 (45-69) bij volleybal bijvoorbeeld. En dan hebben we het nog niet eens over de ‘lucky punch’ bij het boksen.
Het meest curieuze voorbeeld komt uit het golfen: golfers tellen in de min, in negatieve getallen.
De voorbeelden tonen duidelijk aan dat tellen een geconditioneerde bezigheid is. Het doet er niet zozeer toe hóe er geteld wordt, noch wát er geteld wordt, als er maar een conventie, een afspraak bestaat over de interpretatie van de telling; de cijfertjes zelf zijn nauwelijks van belang. Tellen is een afspraak.
Het voorafgaande is niet bedoeld om de sport belachelijk te maken. Het is slechts bedoeld om de relatieve waarde van cijfers in onze taal aan te tonen.