● ‘Hoe spreken wij?’
Die Nederlandse ui heeft een hele geschiedenis achter de rug. Gedeeltelijk is de tweeklank pas ná de 17de eeuw ontstaan uit een lange uu die dialectisch nog veel voortleeft: standaard-Nederlands huis, dialectisch huus, in andere dialecten hoes. Maar vóór de 17de eeuw bestond er al een ui-tweeklank, die echter niet uit uu ontstaan is, maar op een andere wijze; ik houd me in dit artikel alleen bezig met de ui die ná de 17de eeuw ontstaan is uit een lange uu en die in het standaard-Nederlands samengevallen is met de reeds bestaande ui-tweeklank.
Hoe we dit zo precies weten? Dat hebben we te danken aan de 17de-eeuwse ‘Bedienaer van Goots Woort inden Niewen Hoorn’, genaamd Petrus Montanus als geleerde, Pieter Berg in het dagelijks leven, Delftenaar van geboorte. Montanus was niet tevreden met het leesonderwijs; hij ging uit van de gedachte dat iemand die wil leren lezen, eerst moet weten hoe hij zijn spraakklanken vormt. Dan zou hij de lettertekens in het leesboekje eerder associëren met de bijbehorende taalklank. Het leesonderwijs op de basisschool begint ook tegenwoordig nog, volgens de Nederlandse methode van het leesplankje, met korte woordjes en met behulp van plaatjes de kinderen te leren welke spraakklank door ieder lettertekentje wordt voorgesteld. Montanus zette zich aan de geweldige taak om al zijn spraakklanken naar de stand van tong en plaats van articulatie te beschrijven en in een systeem onder te brengen. Hij kreeg hoe langer hoe meer plezier in zijn onderzoek en zo ontstond zijn boek Bericht van een niewe konst, genaemt DE SPREECKONST, dat in 1635 in Delft verscheen. Konst betekent kunst of kunde; spreeckonst is de kunde, men kan bijna zeggen de wetenschap van het spreken, van het voortbrengen van de juiste spraakklanken.
Montanus kende ook een tweeklank die leek op de ui. Wat schrijft hij dan wel over zíjn tweeklank in de Spreeckonst? Hij spelt de klank als eui. Als voorbeelden geeft hij: meuitmaeker, leui (‘niet ijverig’), beuije (nu bui), fleuiten. De spelling ui komt voor in huis, uit en meer woorden waar wij nu de uitspraak ui hebben. Maar Montanus beschrijft deze klank als een zeer ver vóór in de mond gesproken, lange klinker, geen tweeklank dus, die klinkt als de u van nu en duwen in hedendaags standaard-Nederlands.
• Ook toen zal men zich ongerust hebben gemaak over het verval van de taal •
‘Hee’, hoor ik de opmerkzame lezer zeggen, ‘waarom zeggen we dan niet mi en duiwen?’ Het antwoord ligt voor de hand: Montanus kent de woorden nuu en duwen wel, maar hij spelt ze zoals ik ze hier geschreven heb. Dat betekent dat de u-klank van nu en duwen anders klonk dan de uu-klank die hij als eui spelde. Montanus noemt de u een ‘lipletter’. Hiermee bedoelt hij dat het belangrijkste kenmerk van articulatie de nauwe spleet tussen de lippen is. Montanus beschrijft drie van zulke lipklanken: de lange u, de u van put, en de oe, en voegt daaraan toe dat de letter uu op alle drie de manieren uitgesproken kon worden. Daaruit is later onze lange u ontstaan.
Montanus zegt erbij dat het niet geeft welke tongstand (en dus klank) men bij het spreken gebruikt: de spraakklank verandert wel van waarde, maar dat brengt geen betekenisverschil mee.
Keren wij nu terug tot de tweeklanken die ná 1635 ontstaan zijn. Het zijn de met hoge tongheffing gesproken lange klinkers: i (als ij gespeld in blijven; dialectisch nog steeds met een lange i uitgesproken), de hoge uu-klank die Montanus met ui spelt (dialectisch nog steeds in huus) en ...de hoge achtervariant van Montanus' uuwens.
Maar de andere varianten van zijn uuwens blijven hun uu-klank behouden, zodat wij, ná de periode waarin veel tweeklanken ontstonden uit enkele klinkers, de wisselvormen nu/nou, duwen/douwen, enz. in het huidige standaard-Nederlands kennen.