| |
| |
| |
| |
■ Nogmaals ‘verloskundige’
Prof. dr. G.J. Kloosterman gynaecoloog/obstetricus, Amsterdam
Op mijn stukje in het septembernummer ‘Verloskundige: toppunt van seksisme’ zijn verschillende reacties binnengekomen.
Meermalen wordt gesteld dat er wel degelijk een mannelijk equivalent voor het woord vroedvrouw zou bestaan: vroedmeester. Dit is onjuist. Het woord vroedmeester brengt tot uitdrukking dat het gaat om een manspersoon met extra kennis in moeilijke verloskundige situaties. In 1701 schreef Hendrik van Deventer:
‘De Christelijke en Natuurlijke Eerbaarheijdt leerdt het Vrouwelijk geslagt, soo veel als mogelijk is, haar Teeldeelen te bedecken, selfs voor malkanderen, hoe veel te meer voor de Mannen. Soo nu een uyterste noodt haar verpligt in een swaren Arbeijdt een Man of Mans-persoon tot hulp te roepen, soo eijscht de rede (...) dat een Vroedmeester in sulck een geval met woorden en daden soodanig te werke ga, dat nog de Barende Vrouw, nog de Omstanders of Omstanderessen geen oorsaken van schaamte nog aan droefheijdt worde gegeven.’
In 1859 werd voorgesteld een hogere klasse van vroedvrouwen, met grotere bevoegdheden, in het leven te roepen, die dan de naam vroedmeesteresse zou mogen dragen. De Middeleeuwse benamingen vroedvrouw, wies-vrouw, sage-femme, Hebamme, midwife en jordemorder stammen alle uit de tijd dat het verlenen van verloskundige bijstand als een uitsluitend vrouwelijk ambacht werd beschouwd. Van deze woorden bestaan dan ook geen mannelijke equivalenten.
De aanduiding verloskundige is een verzamelbegrip, van toepassing op een ieder die verloskundig werkzaam is, ongeacht aard en duur van de opleiding of afbakening van de daaruit voortvloeiende bevoegdheden. Uiteraard is die term ook niet gebonden aan een bepaalde sekse. Vandaar dat wij naast accoucheur de accoucheuse kennen en naast Geburtshelfer de Geburtshelferin.
In Thorbecke's wet op de uitoefening van de geneeskunst van 1869 wordt de titel arts omschreven als: genees-, heel-, en verloskundige. In die zelfde wet worden de opleiding en bevoegdheden van de vroedvrouw geregeld. Die - telkens bijgestelde - opleiding leidt ertoe dat de jonge vroedvrouw een grotere kennis en ervaring heeft in de theoretische en praktische verloskunde dan de pas afgestudeerde arts en, mede door de beperking in haar bevoegdheid, bij uitstek gemotiveerd en toegerust is om de autonomie van de aanstaande moeder te respecteren en een spontane baring na te streven. In ons verloskundig bestel neemt de zelfstandig werkende vroedvrouw een uiterst belangrijke plaats in. Haar een eeuwenoude titel ontnemen met als enige argument dat men een man toch geen vrouw mag noemen, terwijl de doctoranda verheugd moet zijn met de titel drs. (een niet afgestudeerde man), dat acht ik nog steeds een uiting van seksisme en bovendien een nodeloze verarming van onze taal.
| |
■ Over ‘Vlaams’ en ‘Vlamingen’
Bart Vandenberghe - Mortsel, België
Marlies Philippa heeft zeker gelijk als ze erop wijst dat Nederlands - en niet Hollands of Vlaams - de enig juiste taalkundige aanduiding is voor de taal die in Nederland en in het noordelijk deel van België wordt gesproken (Onze Taal januari, blz. 26). In haar artikel lijkt ze echter te stellen dat alleen een inwoner van West- of Oost-Vlaanderen een Vlaming kan zijn. Ze denkt daarbij waarschijnlijk terug aan het vroegere graafschap Vlaanderen. Sindsdien is er echter aardig wat veranderd. In de vorige eeuw bijvoorbeeld gebruikten onder meer de leiders van de Vlaamse Beweging Vlaanderen als naam voor het hele Nederlandstalige gedeelte van België. Sinds de recente ‘regionalisering’ (lees: bijna federalisering) is Vlaanderen nu ook officieel een ‘gewest’ (naast Wallonië en Brussel). Voor alle duidelijkheid: het huidige Vlaanderen omvat de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg, en het noordelijk deel van de provincie Brabant. Inwoners van Leuven (Brabant) en Leopoldsburg (Limburg) zijn dan ook zonder meer Vlamingen. Om gelijkaardige redenen noemen we Kiliaan vandaag ook geen Brabander meer. Het hertogdom Brabant bestaat al lang niet meer. Doordat Duffel zich thans in de provincie Antwerpen bevindt, ‘is’ hij een Antwerpenaar (én Vlaming).
Vlaams en Vlaming zijn zuiver geografische aanduidingen. Als we het over taal hebben, verwijst Vlaams wetenschappelijk uitsluitend naar de dialecten die in de provincies West- en Oost-Vlaanderen gesproken worden. In dit licht is de titel van Hans Rombouts' boek Vloeiend Vlaams dan ook linguïstische onzin. Commercieel echter liggen de zaken vermoedelijk anders.
| |
■ Totalloss
Mr. H.S. Catz - Huizen
Total loss is, anders dan de heer Arthur Kooyman te Edinburgh op blz. 10 van het januari-nummer wil doen geloven, wel degelijk een in het Engels bestaand begrip. Het komt uit het Engelse zee-verzekeringsrecht. Het begrip wordt behandeld in de Marine Insurance Act 1906 en wel in de secties 5 6-61.
Heel in het kort:
A loss is either total or partial.
A total loss is either an actual total loss or a constructive total loss.
Van an actual total loss is sprake wanneer ‘the subject matter is destroyed or so dama- | |
| |
ged as to cease to be a thing of the kind insured, or where the assured is irretrievably deprived thereof’.
Van een constructive total loss is sprake wanneer ‘the subject matter is reasonably abandoned on account of its actual total loss appearing to be unavoidable, or because it could not be preserved from actual total loss without an expenditure which would exceed its value when the expenditure had been incurred’.
| |
■ Hou je en doe in dialect
Jan Tuttel - Eelde
In de taalergernissen die zijn weergegeven op blz. 242-243 van het decembernummer 1990 staan twee dingen die geen ergernis waard zijn. Ze zijn gewoon, althans kunnen dat zijn als je het in je dialect kent en gebruikt.
Het hou je ken ik in mijn moerstaal, het Twents, als hold oe. Als ik een mede-Tukker ontmoet heb, wordt bij het afscheid vaak gezegd ‘Nô, goodgoan en holdoe!’ Vrij vertaald ‘Nou het ga je goed en hou je haaks (of taai)!’ Kort en kernachtig. Het gedoe met doe, eveneens aangemeld door Paul Troost uit Wijchen, is in mijn dialect evenzo een normale zaak. Doen en doet blijken voor veel toepassingen geschikt. ‘Doot mie nen suuker eem’ betekent ‘Wil je me de suiker even aangeven?’ of korter: ‘Reik me de suiker even aan’. In bevestigende zin wordt doen ook gebruikt na een opmerking. Degene die het verhaal heeft aangehoord knikt en zegt ‘Joa, dat dött-e’.
In het levenswerk van G.J.H. Dijkhuis, Twents in woord en gebruik (tweede druk 1981), worden bij doen, doe en doet (doon, doot en döt) zo'n vijftig mogelijkheden beschreven. Een veelzeggend werkwoord, en dat dött 't!
| |
■ Houwezo
P. Dregmans - Voorburg
In nummer 12 van 1990 schrijft Wim Westerum dat de sprekers op radio en tv van ‘houden’ houwen maken.
Ik was 22 jaar van mijn leven voorzitter van de redactie-commissie van het periodiek Houwe Zo, het orgaan van de vereniging ‘Contact Oud-Mariniers’ (COM). De Koninklijke Marine - waartoe het Korps Mariniers sinds zijn oprichting behoort - kent de zegswijze houwe zo sinds onheuglijke tijden, dus van ver vóór radio en tv. De schipper of bootsman die de leiding heeft bij het verplaatsen van een schip of lading roept, wanneer moet worden opgehouden met halen of vieren omdat de juiste plaats bereikt is, ‘houwe zo’. Er zijn dus al lang vóór de periode van radio en tv ‘hele volksstammen’ geweest die ‘houden’ als houwen hebben uitgesproken.
| |
■ Houwen/houden
Prof. dr. L.B.W. Jongkees, Amsterdam
Met enige verbazing las ik op blz. 242 van het decembernummer de notitie van de heer Westerum, die zich keert tegen politici, nieuwslezers en verslaggevers die houwen zeggen als er houden staat. In de driekwart eeuw waarin ik probeerde goed Nederlands te spreken, heb ik in de plaatsen waar ik woonde en aan de universiteiten in Holland en Utrecht, waarmee ik geregeld contact had, bijna niet anders gehoord dan dat houden als houwen werd uitgesproken. Ik waag het zelfs te zeggen dat een huishouden van Jan Steen, uitgesproken met de d die er staat, mij erg geaffecteerd in de oren klinkt.
Een Utrechtse student gaat niet naar Leiden maar naar Leie en een Leienaar zal hem niet afhouden van de uitspraak afhouwen. En ik heb nooit iemand ontmoet die rode kool at; Van Dale geeft overigens rode, rooie onder één hoofdje. In mijn jeugd speelden we met looie soldaatjes. Maar ook laden, raden, baden worden vaak met de uitgang aaien uitgesproken. Daarentegen heb ik nooit iemand ontmoet die sprak over huishouwing.
| |
Naschrift Redactie Onze Taal
Beide inzenders hebben gelijk. D-verzwakking, het verschijnsel in de uitspraak dat een [d] in sommige posities een [j] of [w] wordt, is absoluut geen nieuwigheid. D-verzwakking is een van de best bestudeerde verschijnselen uit de Nederlandse klankleer. In 1978 wijdde W. Zonneveld zelfs een proefschrift aan dit onderwerp. Volgens Zonneveld kunnen we een [j] krijgen als de [d] na een lange klinker of de tweeklanken [ij/ei] en [ui] komt te staan en voor een sjwa (de onbeklemtoonde [e] in lepel). Na de tweeklank [au/ou] krijgen we geen [j] maar een [w]. Enkele voorbeelden:
breder - [breejer], goede - [goeje], kruiden - [kruijen], rijden - [rijjen], rode - [rooje], laden - [laajen], oude - [ouwe].
Dat we nooit [huishouwing] horen, zoals professor Jongkees terecht opmerkt, komt doordat de klank na de [d] geen sjwa is maar een korte [i].
Professor C.B. van Haeringen heeft in 1926 en 1927 twee klassieke studies over de herkomst van de d-verzwakking geschreven (herdrukt in Neerlandica). Daaruit blijkt dat het verschijnsel al heel oud is in de Zuidnederlandse dialecten, zoals het Antwerpse Brabants. In de 16de eeuw verschijnen er voorbeelden van d-verzwakking in de Hollandse dialecten en aan het eind van de 17de eeuw zijn de [j]- en [w]-vormen daar heel algemeen. Als onderdeel van het standaard-Nederlands verspreidden de vormen zich daarna over de andere noordelijke streektalen.
| |
■ De leestekenwijzer
P.J. van der Horst - Warmond
Het is plezierig in Onze Taal (januari 1991, blz. 14) te lezen dat mijn Leestekenwijzer volgens de heer P.A.J. Wels een verdienstelijke functie vervult en veel informatie biedt. Wels heeft ook enkele punten van kritiek. Ik heb daar niet veel moeite mee - te meer omdat het onderwerp ‘leestekens’ nog niet eerder zo is uitgespit - maar op enkele opmerkingen wil ik graag reageren, omdat ze een verkeerd beeld kunnen geven.
Wels meent dat de lezer in de Leestekenwijzer nogal eens wordt geconfronteerd met voorschriften in plaats van met adviezen. In het voorwoord heb ik nadrukkelijk aangegeven dat het in het boek niet om voorschriften gaat. Juist omdat - zoals Wels ook opmerkt - de adviezen in diverse publikaties nogal eens uiteenlopen, heb ik hier en daar een voorkeur gegeven, meestal met een argumentatie.
Het voorbeeld m'n/mijn is door Wels niet zo gelukkig gekozen, want ik heb de voors en tegens van beide vormen wel degelijk genoemd, met het advies de vormen met apostrof in zakelijke teksten te vermijden (‘ze ontsieren de tekst en doen gemakzuchtig aan’).
Wels heeft er bezwaar tegen dat een nootcijfer of asterisk aan het einde van de zin - ‘tegen goed gebruik in’ - soms vóór en soms ná de punt komt. Het is niet duidelijk hoe hij aan deze constatering komt, maar het is wel degelijk gebruikelijk - en dat ligt ook voor de hand - om nootcijfers of asterisken te plaatsen bij het woord of de woorden waar ze werkelijk bij horen. (Hij besteedt in zijn boek nogal wat aandacht aan barbarismen*.) En als ze op een hele
| |
| |
zin slaan, komen ze na de punt. (Hij heeft in een ander boek aandacht aan dit onderwerp besteed. *)
Wels schrijft dat ik het gebruik van komma's in opsommingen afraad, maar dat ik ze zelf wel op die manier gebruik. Het spreekt vanzelf dat je komma's in een opsomming niet kunt missen, maar ik doelde natuurlijk op langere opsommingen, waarvan de delen puntsgewijs onder elkaar staan, voorafgegaan door een letter, cijfer of streepje. Daarachter kan (als ze met een kleine letter beginnen) het best een puntkomma komen.
Mijn criticus meldt ook dat ik niet zou hebben aangegeven waarom de puntkomma's de voorkeur hebben. Ik schrijf dat ze gebruikt worden om de delen van een opsomming duidelijk te scheiden. En in de zes pagina's die ik aan dit leesteken heb gewijd, wordt wel duidelijk dat de puntkomma op een grotere scheiding duidt dan een komma.
Tot slot: het is Wels opgevallen dat ik soms een ‘simpele stijl’ gebruik. Hoewel hij dit als minpunt bedoelt, vind ik dat een verheugende constatering. Het is een elementaire eis van een dergelijk boek - en eigenlijk van alle geschreven teksten - dat het goed leesbaar is voor de doelgroep. Waarom zou je het ingewikkeld formuleren als het ook eenvoudig kan?
Eerlijk gezegd vind ik het allemaal nogal gezocht. Het is jammer dat Wels wel aandacht besteedt aan - in zijn ogen - onvolkomenheden in het boek, maar voorbijgaat aan het feit dat de Leestekenwijzer het eerste boek is dat zoveel aandacht besteedt aan dit verwaarloosde onderwerp. Het had ook best vermeld mogen worden dat het niet alleen aan taalkundige aspecten aandacht besteedt: er komen ook allerlei typografische regels aan bod. Nu steeds meer niet-grafici drukwerk gaan maken, is kennis daarvan van groot belang.
| |
■ Nog eens vormgeving
Mr. R.W. Asser - Amstelveen
De beschouwing van dr. C.A. Zaalberg over ‘vormgeven’ in Onze Taal van december 1990 was bijzonder interessant, maar ik miste iets. Het spraakgebruik doet naar ik meen meer dan het verdonkeremanen van het oorspronkelijke lijdend voorwerp. Een ‘mooie vormgeving’ wordt gebruikt voor een mooie vorm, niet voor een mooi ontwerpproces. Dit verschijnsel zal niet zo gauw opvallen, want als we over een ‘mooi vormgegeven auto’ spreken, kan er geen misverstand over bestaan dat we het alleen over de vorm als resultaat hebben. Maar er zijn vergelijkbare woorden waarbij betekenisverschillen wel een rol kunnen spelen. Wie over wetgeving en regelgeving spreekt, kan - zo blijkt - wet en regel bedoelen. En dat is niet hetzelfde. Als ik in de media het woord regelgeving tegenkom, worden daarmee meestal alleen de regels zelf bedoeld, niet de wijze waarop zij tot stand zijn gekomen. Ook hier dus de toevoeging van geving zonder dat er iets anders wordt bedoeld dan het woord zonder die toevoeging. Misschien zullen we ook nog beleven dat er naast regelen een overgankelijk werkwoord regelgeven ontstaat?
Overigens: met het woord regeling plegen we zowel het ontstaan als het resultaat aan te duiden. Maar dat woord lijkt het tegen regelgeving af te leggen.
Afgaande op mijn gevoel zou ik de veronderstelling willen wagen dat het gebruik van woorden als vormgeving, regelgeving, verslaggeving en filevorming, waar vorm, regel(s), verslag en file worden bedoeld, berust op onze neiging om meer en langere woorden te gebruiken - desnoods fout of zonder duidelijke betekenis - omdat dat gewichtig staat. Normaliterwijze in plaats van normaal, in de relevante thuissituatie in plaats van thuis, zo optimaal mogelijk in plaats van goed, regelgeving in plaats van regels. Dus ook vormgeving in plaats van vorm en vormgeven in plaats van vormen.
| |
Naschrift redactie Onze Taal
Vormgeving is veelal niet hetzelfde als vorm. Als u de nieuwe vormgeving van Onze Taal bewondert, beoordeelt u niet de vorm, het formaat. Daaraan is zelfs niets veranderd, juist doordat het begrip vorm niet voldoet als aanduiding van het gehele ontwerp, van de compositie van onderdelen die bijdragen aan de totale verschijningsvorm, is behoefte ontstaan aan vormgeving. Voor de nieuwe vormgeving van Onze Taal betekent dit: ook kleur, lettertype, verhouding kop en tekst, ‘glad’ omslag, enz.
Bij regelgeving ligt de zaak anders. Volgens de Grote Koenen is regelgeving ‘het proces van het geven en voorschrijven van regels’; alleen de Hedendaagse Van Dale voegt daar de oneigenlijke betekenis ‘de gegeven voorschriften zelf’ aan toe. Het is zeker aan te bevelen voor die laatste betekenis regels of regelingen te gebruiken.
| |
■ Streeknamen
Dr. ir. Thomas Nix - Malaga
Het artikel van Jules Welling in het oktobernummer 1990, waarin het ging over de onregelmatigheid van landnamen, brengt mij ertoe iets te zeggen over de onbegrijpelijke naamgeving van nieuwe of nieuw aangeduide gebieden en plaatsen. Oostelijk Flevoland. Je lacht je de kreukels over de fantasie van de droogstoppel die deze naam bedacht en van de instantie die er haar goedkeuring aan gaf. Waarom niet Oost-Flevoland? Heeft u ooit gehoord van Noordelijk Holland, of van Westelijk Brabant, van Zuidelijk Afrika of van Nederlands Oostelijk Indië?
| |
■ Tekstverwerkers en samenstellingen
Louis Tigges - Leiden
In zijn artikel over de schrijfwijze van samenstellingen (blz. 181 van oktober 1990) besluit de auteur zijn artikel met de waarneming dat er een ware streepjesrage heerst in kranten en tijdschriften. Zelf doe ik daar ook aan mee om een heel praktische reden. De spellingcontrole van WordPerfect struikelt over veel samenstellingen en dat kost tijd. Daarom schrijf ik woorden als gegevensuitwisseling bij voorbaat al als gegevens-uitwisseling. Het voordeel is dat op die manier alleen de onderdelen van de samenstellingen worden gecontroleerd op schrijffouten.
| |
■ Zijner en andere oude naamvallen
Drs. J.H. Mommaerts octrooigemachtigde, Den Haag
Lezer Van Heel uit Veere valt in het decembernummer op blz. 241 terecht over de balk van radarwerk (i.p.v. raderwerk) in een boekbespreking in de NRC, maar de genitiefsplinter in de titel van het NRC-artikel, ‘Zijne Majesteits radarstoomschip Soembing overgedragen aan Japan’, noemt hij niet.
Immers Zijne Majesteits moet zijn Zijner Majesteits, afgekort Zr.Ms. (schip, gezant e.d.), tegenwoordig dus Hr.Ms., waarin de r voor de eind-r in zijner/harer staat (majesteit is vrouwelijk). Vergelijk: des duivels oorkussen, het huis mijns vaders, en dergelijke.
De genitief staat wellicht deftig, maar leidt herhaaldelijk tot ongelukjes. Zo schreef een paar nummers eerder een
| |
| |
schrijfster in Onze Taal over dingen die des vrouws zijn. En er is onlangs een boek geschreven met de titel De Lof der Dwang; bij zotheid gaat der natuurlijk wel op, maar dwang is (m), en dan wordt het zot.
Daarom: vermijd de genitief, want daar komen ongelukken van. Of zoek het even op als het niet anders kan.
| |
■ Discriminatie door zij en hen
Drs. A.W.F. Timp - mathemaat, Maarssen
Uit haar reactie op de brief van mevrouw Segaar (decembernummer Onze Taal) blijkt dat Marlies Philippa de seksegevoeligheid van het woord men onderschat.
Een vergelijkbare problematiek speelt bij het woord hij. In principe is ook de geslachtsaanduiding van hij afhankelijk van de context. Decennia lang werd hij in algemene zinnen als sekse-neutraal beschouwd. Het kon zowel op mannen als vrouwen betrekking hebben. Bijvoorbeeld: ‘We verwachten van elke persoon dat hij zich volledig kwijt van zijn taak.’
Toch wordt de laatste jaren een dergelijk gebruik van hij door veel vrouwen als discriminerend ervaren. Om deze reden ziet men steeds vaker de lelijke hij/zij-constructie. Bijvoorbeeld: ‘Een crimineel toont meestal geen berouw over zijn/haar daden.’
Dit zelfde geldt, wellicht in mindere mate, voor het woord men (Duits: man!). Als dit woord als seksistisch wordt ervaren, zal men met dit gegeven rekening moeten houden.
Als man stoor ik me al jaren aan de derde persoon meervoud: zij/ze. Bijvoorbeeld: ‘Ik zie de filantropen. Ze lopen op straat.’ Uiteraard, ook dit ze is in principe sekseneutraal. Onder invloed van de hij/zij-ontwikkeling ben ik, en denkelijk vele mannen met mij, dit evenwel in de loop der jaren als discriminerend gaan ervaren. In het Frans zijn er aparte meervoudsvormen (ils/elles), maar het Nederlands kent alleen de vrouwelijke variant.
Dit gevoel van discriminatie wordt nog versterkt door de vorm van zij/ze als lijdend voorwerp: ‘De filantropen lopen op straat. Ik zie hen.’ Hen is natuurlijk een vrouwelijk woord bij uitstek! Wij mannen komen er in het Nederlands in de derde persoon meervoud totaal niet aan te pas. Het lijkt me daarom gewenst om naar analogie van de hij/zij-constructie iets soortgelijks voor het meervoud te creëren: ‘he/ze lopen op straat’ en ‘ik zie haan/hen’.
|
|