| |
| |
| |
Een Nederlands taalbeleid aan de vooravond van een koude talenoorlog
Aad Nuis - lid van de Tweede Kamer en voorzitter van de vaste commissie voor welzijn en cultuur
Zou het niet prachtig zijn als iedereen uiteindetijk dezelfde taal sprak? Engels, of Europees, of Werelds? Zou daarmee niet een eeuwige bron van onbegrip en misverstand eindelijk zijn afgesloten? Wat een werk zouden we ons besparen, hoeveel gemakkelijker zouden we ons verplaatsen naar en geaccepteerd worden aan de andere kant van de aardbol, wat zouden we mooi kunnen samenwerken! Misschien dat we eindelijk zelfs die Toren van Babel eens kunnen afbouwen. Het is een redelijke vraag, die een redelijk antwoord verdient.
Allereerst een opmerking over het karakter van taal. Een taal is niet alleen een code, het is ook een geheugen. Behalve een manier om dingen te zeggen, is het een enorm reservoir van dingen die gezegd zijn. Gedachten hebben er memorabele formuleringen in gevonden, die steeds weer aanleiding geven tot nieuwe formuleringen van andere ideeën. Elke cultuurtaal heeft een bibliotheek vol geschiedenis, politiek, recht, literatuur in de ruimste zin van het woord. En zolang er in die taal wordt gesproken, geschreven en gedacht, blijft dat culturele geheugen in gisting, en geeft het aanleiding tot steeds nieuwe vondsten.
| |
● Taal van intimiteit
Behalve deze publieke vleugel van het taalhuis is er ook de intieme. De eerste taal die we leren, is die van het persoonlijke leven, de informele, vaak ongeschreven taal waarin we omgaan met de mensen die ons het naast staan - de taal die ons meestal ook het langst bijblijft. Het is waarschijnlijk vooral deze kant die maakt dat talen zo taal zijn binnen hun gebied van oorsprong. Ze blijven bestaan, ook als het generaties lang in het belang van de sprekers ervan is, over te gaan op een andere, dominant geworden taal. Het Nederlands in België is daarvan lange tijd een sprekend voorbeeld geweest.
De voorstanders van Engels, het Europees of het Werelds erkennen deze complicaties meestal wel, maar ze zien er geen reden in hun ideaal af te zweren. Immers, wat zal er gebeuren als we de zaken op hun beloop laten? Naarmate de economische en politieke eenheid in Europa groeit en de Europeanen zich steeds meer vermengen, zal zich een koele, maar tamelijk genadeloze strijd om de hegemonie ontwikkelen tussen de Europese talen - in de media, in het bedrijfsleven, in de politiek. Een duidelijke winnaar tekent zich daarbij niet af: het Duits heeft in Europa de meeste sprekers, maar geen buiteneuropese hulptroepen zoals het Engels, het Spaans, het Frans en het Portugees. De strijd zal dus lang zijn en met veel sociale onaangenaamheden gepaard gaan. Er zal een informele hiërarchie ontstaan van eerste-, tweede- en derderangstalen. De kleinere en middelgrote zullen verbasteren en afbrokkelen als cultuurtalen, maar zich als huistaal nog heel lang handhaven. Wie in zo'n tweederangstaal opgroeit, dreigt in het Europa van de toekomst ook een tweederangsburger te worden, zoals de Vlamingen het waren in het België van de vorige eeuw.
| |
● Radicaal kiezen?
Als die verloedering onvermijdelijk is, waarom zouden we de zaak dan niet radicaal aanpakken? Waarom niet allemáál op de eerste rang? Bijvoorbeeld zo: Europa kiest één taal, laten we zeggen het Engels.
Vervolgens, in een reusachtige vertaalslag die aan alle vertalingen een eind moet maken, incorporeren we alle Europese taalgeheugens in het Engels: de literatuur, de wetenschappen, alles. Verder leren we alle Europese kinderen van het begin af aan Engels spreken. Op de kleuterschool krijgen ze dus Winnie-the-Pooh, maar ook Annie M.G. Schmidt in Engelse vertaling. Hun ouders en grootouders zullen het nog moeilijk krijgen, maar na een jaar of dertig is dat over.
Kan het zo? Nee natuurlijk. Dat is duidelijk zodra men zich realiseert wat ervoor nodig is. In de eerste plaats lukt het al niet de keus te maken voor één bestaande taal, laat staan voor een nog te ontwikkelen taal. Voor geen enkele taal is een meerderheid te vinden. En als het zou lukken, dan zou het rigoureuze invoeringsprogramma op zoveel weerstand stuiten dat er waarschijnlijk echt oorlog van komt. Zelfs een coalitie van twee of drie groten die samen de taalbuit zouden willen verdelen ten koste van alle anderen, zou waarschijnlijk Europa al uiteenscheuren - en dan is het doel nog niet eens bereikt. Het lukt dus nooit. Maar stel eens dat het toch zou lukken, dat een nieuw Europees elan alle hindernissen zou overwinnen, zodat we over vijftig jaar allemaal vloeiend Nieuwspraak spreken en lezen, vanaf het leesplankje tot de paneuropese klassieken - wat zouden we dan eigenlijk gewonnen hebben?
Zeker, we zouden elkaar beter verstaan, en dat is winst. Maar die zou geboekt zijn door Europa armer te
| |
| |
maken. In plaats van tien manieren om de wereld te benoemen, tien gistende taalgeheugens die tot creativiteit en onderlinge bevruchting uitnodigen, hebben we er nog één - een verrijkte weliswaar, maar toch één. Een wel heel schraal resultaat van een zo onvoorstelbare krachtsinspanning.
| |
● Koude talenoorlog
Eén taal voor heel Europa is dus niet alleen een onmogelijk ideaal, het is ook een verkeerd ideaal. De kracht van Europa ligt in zijn culturele veelvormigheid, waar de talenrijkdom weer de ruggegraat van is. Als we iets willen ondernemen tegen de koude talenoorlog die op komst is - en dat is zeker nodig - dan is het niet de vlucht naar voren, de uniformiteit in. We moeten een andere kant uit. We moeten de levende cultuurtalen van Europa juist levend hóuden, stimuleren, beschermen tegen verbastering en geleidelijke afbrokkeling. Niet krampachtig - een taal steriliseren doodt de levenskiemen - maar wel stevig, en vooral doelbewust. Dat is een. En twee is: we moeten in Europa de kennis en waardering voor elkaars talen vergroten, rekening houdend met het feit dat Europeanen elkaar ook steeds vaker gaan spreken.
Praktisch zou dat zo kunnen: ieder leert de eigen taal, en daarnaast minstens het Engels als een soort algemene oppervlaktetaal, goed voor elementair begrip bij reizen en kort verblijf. Daarnaast een Europees netwerk van taalscholen, waar iedereen die langer dan een jaar voor studie of werk in een ander deel van Europa neerstrijkt, goed en goedkoop de taal van die streek kan leren tot op elk gewenst niveau. Het is een gedachte die verder moet worden uitgewerkt - hier gaat het om de hoofdlijn.
Ik ben mij ervan bewust dat ook deze beleidskeuze - variatie én verstandhouding - een enorme krachtsinspanning vergt. Maar het is in elk geval een realistische keuze. En als het lukt, is Europa aanzienlijk beter af dan met één taal, of met een sluipende, koude talenoorlog.
| |
● Geen nationalisme
Het zal u zijn opgevallen dat ik tot dusver nauwelijks heb gesproken in termen van het belang van Nederland of de Nederlandse taal. Dat is geen toeval. De discussie over deze kwestie wordt mij veel te vaak gevoerd alsof het zou gaan tussen een Nederlands en een Europees standpunt, waarbij het eerste dan al gauw in een reuk van nationalisme, enghartigheid en hang naar het verleden komt te staan, tegenover de ruimdenkende, nuchtere en toekomstgerichte Europese denkers. Zo is het niet. Tegenover elkaar staan niet deelbelang - algemeen belang, maar twee Europese visies op Europa. Een visie waarin de veelvormige cultuur de drijvende motor is, waardoor uiteindelijk ook economie en politiek zullen worden voortgestuwd, tegenover een visie die de eigen aard van de cultuur verwaarloost en daardoor een oppervlakkiger idee van doelmatigheid aanhangt. De keuze die ik voorsta, is een Europese keuze, met Europese argumenten verdedigd.
Dat neemt niet weg dat de uitwerking van deze keuze in Nederland neerkomt op een verdediging van het Nederlands, de levende huis- en cultuurtaal van de twintig miljoen inwoners van déze hoek van Europa. Intern betekent het dat we het Nederlands moeten beschermen tegen verbastering en afbrokkeling, en bezoekende vreemdelingen beter in staat moeten stellen zich in het Nederlands te bekwamen. Extern betekent het dat we de positie van het Nederlands in Europa moeten handhaven en versterken, samen met de Vlaamse gemeenschap.
| |
● Universitaire taal
Een kwestie die het laatste jaar de gemoederen nogal heeft beziggehouden, is de positie van het Nederlands in het hoger onderwijs. Minister Ritzen liet zich uit op een manier die deed vermoeden dat hij liefst zoveel mogelijk Engels aan de universiteit zou willen horen. Hij ontkende dat schielijk toen hem er door de Tweede Kamer naar gevraagd werd, maar inmiddels hadden verschillende colleges van bestuur van instellingen van hoger en wetenschappelijk onderwijs al laten merken dat ze, gewikkeld in een voortdurende onderlinge concurrentiestrijd, wel heil zagen in deze nieuwe manier om zich gunstig te onderscheiden. Er leek zich zelfs even een kleine wedren naar het Engels te ontwikkelen. Dat ze op die manier niet alleen de hoeveelheid slecht Engels in de wereld aanzienlijk zouden vermeerderen, maar ook de positie van het Nederlands als cultuurtaal zouden ondermijnen, waren argumenten die op deze onderwijsmanagers weinig indruk leken te maken. Men moet met zijn tijd mee, de wetenschap is internationaal, zeiden ze. Bovendien zou het om hooguit een kwart van de colleges gaan. En je kon buitenlandse studenten toch niet buiten de deur houden. Provinciaals gedoe, kortom.
| |
● Oppervlakkig taalgebruik
Nu is de wetenschap, en daarmee de universiteit, altijd een internationaal fenomeen geweest. Ook vroeger las je daar als student meer vreemde talen dan Nederlands - eerst Latijn, toen Frans, Duits en Engels, tegenwoordig vooral Engels. Maar colleges en tentamens zijn als regel in het Nederlands. Dat is niet slecht voor je talen, het is er juist heel goed voor. Wie een vreemade taal alleen hoeft te reproduceren, zonder zich te hoeven afvragen wat er staat in de taal waarin hij of zij denkt en leeft, leert die vreemde taal niet zo goed. Het gaat misschien vlugger, maar veel oppervlakkiger.
En die arme buitenlandse studenten dan? Die zou je alleen echt helpen als je niet een kwart, maar alle colleges van een studierichting in net Engels gat. Voor vakantiecursussen kan dat ook best, en bij uitzondering kan het ook voor een langdurige cursus wel eens verantwoord zijn. Maar voor het overige ligt de oplossing in het verlengde van de beleidskeuze die ik noemde: stel buitenlandse studenten veel beter dan nu in staat het nodige Nederlands te leren. Dáár ontbreekt het aan - niet omdat het niet zou kunnen, maar omdat zoveel Nederlan- | |
| |
ders er niet in geloven. Ze denken blijkbaar dat het vermogen om snel een andere taal op te pikken een typisch Nederlandse eigenschap is. Mij lijkt dat misplaatst nationalisme.
| |
● Bij wet vastleggen
De kwestie van Nederlands in het hoger onderwijs is niet alleen onderwerp van een interessant intellectueel debat, het is ook een zaak van beleid. Er worden beslissingen over genomen, en zoals het nu gaat, gebeurt dat door de bestuurders van de instellingen. We hebben gezien hoe die er, althans ten dele, over denken. We kunnen de positie van het Nederlands ook laten bewaken door de politiek, maar dan moeten we het in de wet zetten. Ongeveer zo: de voertaal in het hoger onderwijs is het Nederlands, behoudens uitzonderingen waarvoor de minister van Onderwijs toestemming moet geven. Ook het parlement kan nog een vinger in de pap houden.
Er dient zich een ongezochte gelegenheid aan om het inderdaad zo te regelen. Er ligt een wetsontwerp voor het hoger en wetenschappelijk onderwijs bij de Kamer. Daar staat niets over het Nederlands in, maar bij de eerste ronde van de schriftelijke voorbereiding heb ik de minister gevraagd dat alsnog te doen. Gebeurt dat niet, dan moet het maar bij amendement. De Kamer zal er zeker voor zijn, verwacht ik. Na de eerste opmerkingen van minister Ritzen bleek er al bijna kamerbrede overeenstemming over het belang van de bescherming van het Nederlands. Toen nog met uitzondering van de VVD, die wel iets leek te zien in al dat Engels. Inmiddels is, bij de laatste begrotingsbehandeling, juist de VVD de anderen nog voorbijgestreefd met een motie waarin gevraagd wordt om het Nederlands te beschermen in alle relevante onderwijswetten. Dat kan dus geen probleem meer zijn.
| |
● Verdrag van Rome
Niet alleen naar binnen, ook naar buiten behoeft het Nederlands verdediging, net als de andere cultuurtalen van Europa. Het wordt tijd dat het Verdrag van Rome wordt aangevuld met een paragraaf over de cultuur. Daarin zou de cultuur, in zijn veelvormigheid, op gelijke hoogte moeten worden getild met de economische, sociale en politieke aspecten van de Europese ontwikkeling, en tegelijkertijd zou moeten worden vastgesteld dat culturele zaken decentraal behoren te worden geregeld. Anders wordt de cultuur het kind van de rekening. Een enkel voorbeeld. De meeste handelingen
‘Onze hoge uitkijkpost op Europa en de wereld danken we aan het behoud van dat eigen taaltje van ons’
die tot de sfeer van de cultuur behoren, hebben ook een economische kant. Het verkopen van een boek tegen een bepaalde prijs bijvoorbeeld. Als de Brusselse bureaucratie alleen oog heeft voor de economische kant van de transactie en niet of nauwelijks voor de culturele, dan wint de economie en het centralisme: de vaste boekenprijs verliest en een dichtbundel is nauwelijks meer ergens te vinden.
De weg naar zo'n culturele paragraaf is lang en moeizaam, en áls die er komt, zijn daarmee de problemen niet opgelost. Er moet veel gebeuren op dat gebied, er moet veel gedaan worden aan het stimuleren van de Europese aandacht voor de Nederlandse taal, de Nederlandse literatuur, de Nederlandse cultuur. Voor zover de overheid daarmee van doen heeft, zal het moeten gebeuren in hechte samenwerking met onze partner in de Nederlandse Taalunie, de Vlaamse gemeenschap.
| |
● Het schiet niet op
Nu doet zich in dit opzicht een groot raadsel voor. Iedereen is het ermee eens dat de samenwerking met Vlaanderen op het gebied van taal en cultuur, en vooral het gezamenlijk optreden naar buiten, moet worden versterkt en uitgebreid. Jaren geleden heb ik al eens een motie van die strekking door de hele Kamer gesteund gezien. Het hele Nederlandse parlement is er voor, de hele Vlaamse Raad is er voor, de Nederlandse en Vlaamse Europarlementariërs hebben onlangs nog een gezamenlijke plechtige verklaring in die zin uitgegeven. De bewindslieden van Cultuur en van Onderwijs, de minister-presidenten van Nederland en België, iedereen is er voor. Zelden zie je zoveel eensgezinde dadendrang in de politiek. Het moet wel flink opschieten met die samenwerking. Maar daar ligt het raadsel: het schiet helemaal niet op. Het gaat zelfs in sommige opzichten achteruit. De Stichting voor Vertalingen, die jarenlang een Nederlands-Vlaamse affaire was, is op 1 januari ter ziele gegaan, en zal worden opgevolgd door een Nederlands fonds en een Vlaamse instelling. En dat terwijl in het toekomstig Europa - en eigenlijk nu ook al - elke Nederlandse auteur het recht heeft bij een Vlaams fonds aan te kloppen en omgekeerd.
Hoe moet dit raadsel worden verklaard? Sommige commentaren wijzen één dader aan: het departement - dus niet zozeer de minister - van WVC. Er zijn zelfs Rijswijkologen die binnen dat departement één bepaalde hoge beleidsambtenaar verantwoordelijk achten. Hoewel ik een hoge dunk heb van de capaciteiten van dat departement en van die bepaalde ambtenaar in het bijzonder, lijkt mij dat iets te veel eer. Tegen zo'n overmacht kunnen ze daar niet op - gesteld al dat ze het zouden willen, wat ik zo in het algemeen niet eens zo waarschijnlijk acht.
| |
● Ambtelijke culturen
Het ligt wat ingewikkelder. De kampen zijn anders verdeeld. Aan de ene kant zijn er de beleidsmakers, aan de andere de uitvoerders. De laatsten zijn niet tegen het ideaal van de samenwerking, maar ze hebben meer te maken met het taaie ongerief van de dagelijkse praktijk van het stukje ervan dat ze overzien. Dat brengt hen ertoe om, zonder het principe af te wijzen, op eigen terrein toch maar het huisje bij het schuurtje te houden en hun kleine stukje orde op zaken niet te laten verstoren door de chaos daarbuiten. Zo wordt er in Nederland cultureel beleid gevoerd op
| |
| |
drie departementen, die al de grootste moeite hebben elkaar te verstaan, zodat gemeenschappelijke beleidsnota's met grote vertraging tot stand komen en er daardoor niet op vooruitgaan in zeggingskracht. Moet er vervolgens met Vlaanderen zaken worden gedaan, dan blijken de verschillen in ambtelijke cultuur pas goed een hindernis. In Vlaanderen heerst op cultureel gebied nog een politieke verzuiling en mede daardoor een directe overheidscontrole die een fel contrast vormt met de besturing op afstand die in Nederland gangbaar is geworden. Dat rijmt slecht met elkaar. En niet alleen in de ambtelijke sfeer, ook bij de stichtingen en fondsen die het letterenbeleid uitvoeren, houdt men toch graag in de eerste plaats het eigen winkeltje netjes aan kant.
| |
● Vastgelopen taalunie
Aan de andere kant is er, als werktuig van de samenwerkingsgedachte, de Taalunie en het Algemeen Secretariaat daarvan. Een kleine groep hardwerkende mensen - maar zich nogal voorzichtig beperkend tot het smalle terrein van de taal, de spelling, de spraakkunst, de taalzorg. Goed werk, maar onvoldoende sprankelend en wervend naar buiten. Een beetje voorzichtig-ambtelijk opererend, wat wel begrijpelijk is, gezien de houding van de andere spelers in het spel, maar wat die andere spelers weer een argument in handen geeft om het eigen winkeltje voorlopig nog maar zelf te blijven beheren en niet over te dragen aan de Taalunie. Het is moeilijk de ketting van oorzaak en gevolg hier tot de oorsprong te volgen, want die gaat vele jaren terug. Maar het is duidelijk dat de ketting nu vastgelopen is.
De beleidsmakers blijven krachtig tegen het vastgelopen voertuig aanduwen. De onderwijsministers hebben een ambitieus plan voor samenwerking in het hoger onderwijs gelanceerd: het Actieprogramma GENT (Gehele Europese Nederlandse Taalgebied). Ook is er nu een evaluatie van de Taalunie aan de gang, waarin de Raad voor Nederlandse Taal en Letteren een voortrekkersrol speelt. Ook het cultureel akkoord met de Vlaamse Gemeenschap is weer eens door een groep wijze personen op de helling gezet. Er is gesuggereerd dat we toe moeten naar een situatie waarin Taalunieverdrag en Cultureel Akkoord samenkomen in een nieuw Verdrag met een grotere reikwijdte en meer slagvaardigheid. Daarbij zou misschien een Nederlands/Vlaams huis in Brussel horen, dat in Europa - en ook daarbuiten - het Nederlands verdedigen kan. Hoe dat precies zou moeten, is me nog niet duidelijk, maar die richting moet het zeker uit.
| |
● Gezocht: een stuwende kracht
De vraag blijft: hoe komen we daar als de wieken van de ambtelijke molens toch steeds achter elkaar aan blijven draaien in een cirkel? Niet met mooie woorden en plannen blijkbaar. Wat we nodig hebben is iemand - het mogen er ook meer zijn - die geposteerd zit in het centrum van de kring en van daaruit de zaak lostrekt. Een raadsvoorzitter, een secretaris, een ambassadeur, een projectmanager, het doet er niet zoveel toe, als het maar iemand is met de bevoegdheden én de capaciteiten om wervend en stimulerend de diverse cultuurwinkeltjes op één lijn te krijgen en waar nodig te laten fuseren. Het moet gebeuren onder de verantwoordelijkheid van twee ministers van Onderwijs, twee van Cultuur, twee van Buitenlandse Zaken en twee van Alles, en onder het wakend oog van twee parlementen, een Parlementaire Commissie en een Raad, allemaal dames en heren die ook nog andere dingen te doen hebben. Het moet dus iemand zijn die wijsheid aan vrijmoedigheid paart, een begin van een doorbraak tot stand brengt, en daarmee een beweging veroorzaakt die zichzelf kan versnellen. Meer is niet nodig, maar minder is funest.
| |
● Nederlands profijt
Als ik zulke strijdbare taal uitspreek, hoor ik ook in mezelf een tegen-stemmetje dat zegt: is dat allemaal niet erg nationalistisch? Het is een heel Nederlands stemmetje overigens - een Vlaming zou zeggen dat het typisch Hollands spreekt. Dat we in Nederland over het algemeen minder dan in Vlaanderen geneigd zijn echt warm te lopen voor onze taal, komt niet alleen doordat die bij ons nooit onderdrukt is geweest. Het komt ook door iets anders. Nederland is door de eeuwen heen bijzonder welgevaren bij zijn internationale instelling. Wij zaten hier gunstig tussen de drie huizen van drie grote broers, en konden bij elk van de drie zo op tafel kijken. Beter dan de broers het bij elkaar konden. Die waren groot en daardoor een beetje geborneerd. Ze hadden aan één taal genoeg. Wij niet, en van die nood maakten we een deugd. We haalden overal wat ons aanstond, en leefden van de doorvoerhandel, ook cultureel. In onze ogen waren de grote broers met hun dikdoenerig nationalisme, ook op taalgebied, een beetje dom. Ze waren groot genoeg om zich die domheid te kunnen veroorloven. Wij waren klein en dus maar liever slim.
Als u iets van die mentaliteit in uzelf herkent, bent u dus een echte, van eigen cultureel erfgoed doordrenkte Nederlander. En ik weet zeker dat het die mentaliteit is die ons afremt als we moeten opkomen voor onze eigen taal. Het is iets voor die dommige grote broers, iets waar wij boven staan. Rekenen, dat is belangrijk.
Maar wat denkt u: zouden u en ik ook zo breed en internationaal denken en zo van alle markten thuis zijn, als we ooit, in een voorbije eeuw, een van de vele gelegenheden hadden aangegrepen om een van de talen van de grote broers over te nemen? Het Engels, het Frans, het Duits? Nee natuurlijk. We zouden een afgelegen provincie zijn geworden van een van de drie, en van de andere twee zouden we even weinig hebben geweten als onze nieuwe taalgenoten. Geen mensen van het midden meer, maar mensen van de rand.
Met andere woorden: onze hoge uitkijkpost op Europa en de wereld danken we aan het behoud van dat eigen taaltje van ons. Willen we die uitkijkpost behouden, dan moeten we die taal behouden. Met die schijnbare paradox sluit ik af. Denkt u er maar eens over.
|
|