Grof
Bij het hanteren van de verbogen vorm of de vergrotende of overtreffende trap van dit woord aarzelen we soms even, zowel bij mondeling als schriftelijk taalgebruik.
We zèggen als regel: grovve(r) of groffe(r), maar schrijven we, dan zal eerder: grover tevoorschijn komen.
Koenen en Van Dale geven de vormen: grove(r), grovve(r), groffe(r), waarbij het laatste speciaal aantekent, dat groffe en grovver spreektaal zijn.
De uitvoerige behandeling van dit woord in WNT (1900) beslaat twintig kolommen. Als vergrotende trap kent het grover en grover, als overtreffende grofst en groofst (grovest). De klank in de gewone spreektaal in de verbogen en vergelijkende trapvorm karakteriseert het als de scherpkorte o, dezelfde als in de uitspraak van de onverbogen vorm en in b.v. belofte.
Slechts in verheven stijl gaat hij bij flektie en motie over in de heldere o. Alleen bij enigszins deftige spreektrant klinkt hij in het dagelijks leven, en hij heeft dan een bijsmaak van betweterigheid en gemaaktheid. Deftige mensen zijn aan zichzelf verplicht hem te hanteren. Spreken we in het gewone leven van grôve taalfouten, voor de balie, op de kansel en in een voordracht van grove belediging of zonden. Het wil mij voorkomen dat na zeventig jaar de gemeenzame vormen op de preekstoel geen contrabande meer zijn.
Voorts konstateert het WNT dat de vormen grove(r), grofst en grove(r) en grovest (groofst) oorspronkelijk tot een verschillend dialekt behoorden, maar thans in de algemene taal zich hebben ontwikkeld tot verschillende stijlen behorende vormenreeksen en dat de nieuwnederlandse dialekten nog een derde vorm kennen, nl. groffe(r). In de citaten komen al deze vormen aan het licht. Enkele licht ik eruit, chronologisch gerangschikt, nl. op zijn groofs zijn (Samuel Coster, grens 16e en 17e eeuw); groffe (J. de Brune, Emblemata. 1624, 1661); groofste gecken (Jeremias de Decker, 1726); een groffe leugen (W. Broes, Leerredenen, 1810-1815); groffer (G. Krook, Molenboek voor ingenieurs, etc., 1850-1853); dat groffe ongelijk (Molema, Groninger Volkstaal in de 19e eeuw, 1887).
In een Aanmerking noemt WNT de spelwijze grofve(r) een kwalijk geslaagde poging om de verbogen vormen met een scherpkorte o voor te stellen, opmerkend dat ons spelsysteem niet over bruikbare middelen beschikt om de onvolkomen o in open lettergrepen af te beelden: rochelen, bochel. De beschaafde uitspraak neemt het verschil tussen scherp- en zachtkorte o in acht (resp. belofte, poffertje), terwijl ze gewestelijk verwisseld worden.
Prof. Van Haeringen vraagt (NTg 60) of de auteurs van een werk over klankleer ook onder de misleidende invloed van de spelling staan, als ze van mening zijn dat we òf groffe òf groove zeggen en grovve blijkbaar vermijden. Of, schrijft hij, kennen ze soms de tegenstelling stemloos - stemhebbend bij de spiranten niet? Hij verwijst naar het heel andere, en zuiverder geluid, dat Heeroma (NTg 59) deed horen: ‘de door iedere Nederlander als beschaafd gevolgde vorm grovve, “grove”, die stellig op geen enkele wijze gedisqualificeerd kan worden.’ Er zijn trouwens ook revolutionairen die de spelling grovve aandurven. In WNT 34 schrijft redakteur Heinsius i.v. tabak: ‘(grovve en fijne snee)’. En daar zoekt men niet allereerst revolutionaire spellingen. Later liet dr. Zaalberg het in zijn proefschrift over Das Buch Extasis von Jan van der Noot (1954) drukken.
Konklusie: de verbogen vormen grove(r), grovve(r), groffe(r) bestaan alle drie, worden alle drie gesproken in onze huidige taal en we kunnen ze derhalve ook alle drie schrijven.
G.J. Uitman, Zeist.