De enigste mogelijkheid?
Een lezer heeft in een spraakkunst van een gezaghebbende taalkenner en taalmenner de uitdrukking ‘de enigste mogelijkheid’ gevonden. De vraag, of dit correct is of niet, laat hij open. Maar hij is van oordeel dat, wie ‘enigst’ goed vindt en zodoende aan een woord met onmiskenbare superlatieve betekenis in se een superlatiefuitgang hangt, een precedent schept voor ‘uniekst’, ‘witst’, ‘grijst’ enz. Dit zijn, vindt hij, - strikt beschouwd - ook ‘impliciete’ superlatieven. Wie echter aanstoot neemt aan ‘enigst’, mag zelf niet meer ‘vollediger’ zeggen. Kunnen (en willen) wij klaarheid brengen in deze kwestie van ‘impliciete’ en ‘expliciete’ superlatieven?
Dit bijzonder punt is aanleiding voor onze correspondent om een algemene vraag op te werpen. Bij de taalstudie, zo drukt hij zich uit, worden wij voortdurend en herhaaldelijk in drie hoeken geduwd: taalgebruik, regels en logica. Moet met één van deze drie aspecten uitsluitend rekening gehouden worden of met alle drie samen en dan in welke verhouding?
Wij laten de vraag of dit correct is of niet, maar niet open. ‘Enigst’ zou volgens sommigen logischerwijs niet mogelijk zijn: het begrip ‘enig’ is niet vatbaar voor enig verschil in graad. Maar die superlatief is nu eenmaal naast (niet in plaats van) de positief sedert eeuwen, volgens het Woordenboek al sedert de 17de eeuw, in gebruik. Ik zou bijna zeggen dat het de gewone vorm is geworden. De laatste weken ben ik hem bij drie schrijvers van naam uit de 19de eeuw - Bosboom-Toussaint, Schimmel, Ten Kate - tegengekomen en ‘enig’ niet eenmaal. Daar moet alle logica of redeneerkunst voor zwichten. Dat betekent nu weer niet dat het de enig(st)e mogelijkheid zou zijn. Wij hebben hier te doen met wat een emfatische vorm genoemd wordt, d.w.z. een vorm waarmee men, onafhankelijk van wat hij letterlijk betekent, kracht en gewicht wil geven aan de uitdrukking daarvan. Voorbeelden daarvan liggen voor het grijpen: dat is nu eens geen weer - in minder dan geen tijd. Zulke emfatische, dus bijzondere vormen kunnen op de duur de gebruikelijke worden, als in zeker mate ‘enigst’. Misschien is dit ook maar gewoon een analogievorming naar het voorbeeld van ‘eerste, laatste, middelste, binnenste, buitenste’ en dgl. Daar is ook niet, of niet altijd, afgezien van ‘eerste’ en laatste’, een superlatief in te bekennen.
De dubbele vraag met betrekking tot de gevolgen voor andere, schijnbaar gelijksoortige gevallen, van het al of niet erkennen van ‘enigst’ als correct, is maar een enkele. Zij komt hierop neer: hoe zijn overtreffende en vergrotende trappen als respectievelijk ‘uniekst, witst, grijst’ en ‘vollediger’ te beoordelen? Het antwoord op deze vraag staat helemaal los van het antwoord op de vraag betreffende ‘enigst’. Wij hebben hier te doen met trappen van hoedanigheid waartegen nooit enig bezwaar gemaakt is. (Alleen ‘uniekst’ doet zonerling aan, maar dat is misschien niet meer dan een bedenksel van de inzender, en wij spreken er verder niet over.) Het zijn eigenlijk woorden met een absolute betekenis, in de vraag minder juist ‘intrinsieke’ superlatieven genoemd. Ze zijn strikt genomen, evenals ‘enig’, niet vatbaar voor verschil in graad en de toepasselijkheid ervan kan alleen bevestigd of ontkend (of betwijfeld) worden: een verzameling is al of niet (of misschien) volledig, een muur is al of niet (of misschien) wit. Gebruiken wij zulke woorden toch in een vergelijking, dan hebben ze een gewijzigde betekenis gekregen, ongeveer te omschrijven als ‘naderend tot wat door het woord uitgedrukt wordt’: het eerste glas is voller dan het tweede, het derde is het volste (en misschien niet eens vol). In de spraakkunsten vindt men lijsten van hieronder vallende woordklassen.
Zo komen wij tot de algemene vraag: waardoor hebben wij ons te laten leiden bij het beoordelen van taalbijzonderheden waarover geen eensgezindheid bestaat? Die kan hier natuurlijk niet anders dan uiterst beknopt, laten we zeggen principieel en schematisch, beantwoord worden. Wat onze correspondent regels noemt, als onderscheiden van gebruik, kan beschouwd worden als wat ons als min of meer vaste taalvorm overgeleverd is, met één woord, de traditie, en gebruik is dan die overgeleverde taalvorm, zoals hij, niet zonder ingrijpen, door de eigentijdse generatie gehanteerd wordt. Het is de taak van de wetenschappelijke taalwaarnemer en taalraadgever, de zo ontstane toestand na te gaan en te beschrijven, en in geval van tegenstrijdigheid de gewone, ‘ongeleerde’ taalgebruiker de weg te wijzen. Zijn advies kan zijn: het een én het ander, twee gelijkwaardige wijzen om te zeggen, of: het een óf het ander: het nieuwe staat (reeds) als sterk overwegend tegenover het vanouds bestaande of (nog) omgekeerd. Logische redenering hoe het zou moeten zijn, speelt daarin volgens moderne deskundige opvatting geen rol meer, wel historische verklaring hoe het gekomen is, dat het in feite zo is.
J. Leenen in Nu Nog, maart 1969.