Taalkundigen die het bovenstaande lezen, kunnen zich afvragen: ‘Zouden we al die zogenaamde klachten van de leken over het taalverval - wat is dat eigenlijk taalverval? - maar niet op één grote hoop vegen en in de vuilnisbak gooien?’
Als ze dát zouden doen - nóóit naar de leek luisteren -, begingen ze onrecht en berokkenden ze zichzelf schade. In zijn rede Taal en Talen wijst Heeroma met een zekere spijt op de onpartijdigheid, waarmee de onderzoeker tegenover ‘een’ taal, ook tegenover eigen taal moet staan. Een, zoals hij noemt, extreem neutrale wetenschap heeft er ‘van zichzelf uit geen belang bij’ dat het Nederlands ‘tussen de talen blijft bestaan’. De nederlandisten echter beoefenen een ‘nationale wetenschap’, die ‘nooit haar humane horizon mag verliezen’, zegt Heeroma.
Het gaat hier om het algemeen-menselijk element in de klachten over het taalgebruik, om de afwezigheid van de koelheid die de vakman zoveel mogelijk eigen moet zijn.
De naam ‘leek’ draagt wat geringschatting in zich: ‘u bent een leek’ is vaak ‘bemoei je niet met zaken waarover je niet kunt oordelen’. Gaat het echter om de maatschappelijke aspecten van het taalgebruik, dan heeft ‘de leek’ niet zelden een vastere basis voor de beoordeling dan de taalkundige. De deskundige tracht van buitenaf objectief waar te nemen; de leek, de klager, leeft in de taal, beoordeelt van binnenuit. Het conflict over ‘wat wel mag en wat niet mag’ kan taalkundig beslist worden, maar dit oordeel behoeft voor de leek in genen dele maatschappelijk doorslaggevend te zijn. Het is trouwens een veelvuldig waarneembaar verschijnsel dat de taalkundige op grond van zijn taalkundig inzicht bepaalde taalvormen moet toelaten, maar deze voor zijn persoonlijk maatschappelijk gebruik en in de taalopvoeding van zijn gezin niet toelaat. Het is duidelijk waarom: de taalkundige is ook gewoon taalgebruiker, ook gewoon burger, mens, met eigen ‘voorkeur en afkeur’, met eigen smaak en wansmaak. Als hij van zijn kinderen hoort ‘ik was me eigen’, dan zal hij het slim en ongemerkt verbeteren (veranderen) in ‘ik was me’.
De leek nu mist de koelheid van de vakman, maar dit kan ook een voordeel zijn; in het bijzonder als het om praktische taalkwesties gaat, kan hij onbevangen en origineel zijn in zijn oordeel; dikwijls heeft hij een scherpe blik voor details.
Deze leek levert trouwens de vakman een onontbeerlijke aanvulling van het materiaal waarmee deze moet werken. Wat de klager of de vrager in ergernis verzamelt, heeft waarde voor de vakman. Er zijn gebieden in het taalgebruik die de vakman nu eenmaal niet kán kennen. Er zijn taalkringen waarin hij nooit verkeert.
De leek heeft kennis van taalzaken wat zijn eigen beroep betreft: met de dingen kent hij de woorden. Hij weet aan welke norm hij in zijn (vak)taalgebruik moet gehoorzamen en waar afwijkingen wel en waar ze niet door de beugel kunnen.
Nu het woord norm is genoemd: de leek (de klager) doet de taalkundige er zich voortdurend van bewust zijn dat het voor hem geen schande is als hij meehelpt bij het formuleren van normen die voor het taalgebruik, speciaal voor het schriftelijk gebruik, nu eenmaal nodig zijn.
Gezegd zou kunnen worden dat dit formuleren van normen geen taalkunde is, niets met taalwetenschap te maken heeft. Laat het dan slechts een handwerk zijn, laat de afstand tussen de wetenschap en dit handwerk dezelfde zijn als die tussen de specialisten in de laboratoria en de huisarts op het platteland; het werk moet toch gedaan worden.
Als alle taalkundigen zich alléén maar bezig houden met bijvoorbeeld: de studie van oude teksten
de fonologie, |
de dialectologie |
én als zij het hedendaagse taalgebruik alleen maar een onderwerp vinden voor hun registratie, hun beschrijving-hoe-het-geworden-is, én als zij alle vragen, onzekerheden, twijfels, klachten als niet-terzake-doende van zich afwijzen, schieten zij - om het maar eens pathetisch te zeggen - te kort in hun plicht tegenover de maatschappij, die eenvoudig van hen verwacht dat zij hulp bieden. Daarom: hoe meer zij te weten komen over de wetten van het hedendaagse taalgebruik, des te beter, want op hun deskundige waarnemingen moeten de taalraadgevingen gebouwd zijn.
Met waarnemingen is bedoeld niet alleen de geanalyseerde beschrijving van ‘hoe het is’, maar ook de waarneming en beoordeling van de wens ‘hoe men het graag zou willen hebben’ en ‘waarom men het graag zo wil hebben’. Die studie komt vooral tot stand door het contact met de leken: de leken die zich nu eenmaal vaak langs de omweg van de klacht of de vraag tot de taalkundigen richten.
Leken noemen in hun klachten meestal slechts incidentele gevallen van echte of vermeende taalontsporingen. Beziet men de klachten en vragen in een wijder verband, dan merkt men dat ze - via dat ene geval - veelal betrekking hebben op schade in de informatieoverdracht, zoals:
omslachtigheid, |
dubbelzinnigheid, |
verwarring van hoofd- en bijzaken, |
overschatting of onderschatting van de lezer/hoorder, |
duistere betoogtrant, |
opgeblazenheid, |
vulgariteit, |
slordigheid, |
gekunsteldheid. |
‘Slecht Nederlands’ is een term waaronder heel veel te vangen is!
Als dan de leken vaak wat al te gemakkelijk met hun klachten tegen het middelbaar onderwijs klaar staan, moeten de dienaren van het onderwijs zich op hun beurt niet al te gauw beledigd voelen. Iedereen heeft wel eens een correctie van buiten nodig. En van wie kan de taalleraar die anders en béter verwachten dan van hen aan wie hij zijn leerlingen straks ‘aflevert’? In het begin gebruikten we het reclamewoord ‘image’; er is nog een reclamewoord dat in dit verband nodig