Regels handhaven
Het mei-nummer van Onze Taal begint met een aanhaling uit het boekje ‘Kennut zijn dat ik u kan’ van Bert Japin. Het is een humoristische beschouwing over wat zich kan voordoen bij het al of niet goed kennen en toepassen van de regels van de ‘Woordenlijst van de Nederlandse Taal, samengesteld in opdracht van de Nederlandse en Belgische regering’, het z.g.n. groene boekje. In dat verhaal kan iedereen schik hebben. Toch schuilt in de wijze waarop de grapjes worden gebracht wel enig gevaar. Men krijgt n.l. de indruk dat de dwaasheid te danken is aan zotte regels. Uit niets kan blijken dat het gaat over een verkeerde toepassing dan wel het verwaarlozen van weldoordachte taalregels.
Ter verdediging van de vereenvoudiging van de spelling is er indertijd op gewezen dat op de scholen tijd zou vrij komen en werd de verwachting uitgesproken dat die tijd dan zou worden besteed om de kinderen goed taalgebruik bij te brengen door stijl te verbeteren en de kinderen te oefenen in het juist formuleren van hun gedachten. Ook was er het vooruitzicht dat eenvoudige mensen niet of althans minder zouden worstelen met de spelling en vrijwel zonder fouten zouden gaan schrijven.
Daarvan is tot nu toe weinig terecht gekomen. Zij die de lagere of de middelbare school verlaten hebben, verklaren als regel te hebben geleerd dat tegenwoordig op het woordgeslacht niet meer behoeft te worden gelet. Wie dat wel doet loopt achter. In het dagelijkse leven is nu wel voldoende gebleken, dat ‘het niet meer behoeven te letten op iets’ slordigheid in de hand werkt; het opzettelijk niet nakomen van door de hoogste gezaghebbers vastgestelde regels leidt tot meer algemene onverschilligheid. Bij het beroep op: dat men mag schrijven zoals men spreekt, wordt genegeerd, dat het ging over het gebruik van ‘beschaafd’ Nederlands. Thans blijkt meer en meer dat door het niet kennen van de regels, welke het beschaafd Nederlands beheersen, onze taal dagelijks aan stijl en goede vorm inboet. Hier is geen sprake van een ‘niet tegen te houden natuurlijke ontwikkeling’ zoals Bert Japin schrijft, maar van een berusten in en later een sanctioneren van fouten onder de vaan van een blijkbaar wenselijk geachte vermindering van de afstand tussen het gesproken en geschreven woord. Het moeiteloze praten en achteloze schrijven doet echter afbreuk aan gevoelig en genuanceerd gebruik van de taal. Dat is overal waar te nemen. Het is alsof het kleinéren van regels - ook in het algemeen - de eerbied voor beschaafde leefvormen aantast.
Mij tot de invloed op de taal beperkende moge ik - met alle waardering voor humoristische invallen - de hoop uitspreken, dat men de discipline voor goed taalgebruik in ere herstelt en het op een zo hoog mogelijk peil zal handhaven, mede omdat daarvan een algemene cultuurbevorderende werking uitgaat.
J. Hasper, Rotterdam