met je eigen moedertaal! En inderdaad: je leerde een vreemde taal - een dode taal: je moest een Nederlands schrijven, dat al sinds eeuwen geen sterveling meer sprak, behalve als hij met toga en bef op een kansel stond, of in pandjesjas achter een katheder.
Absurd! zei een groepje moderne jonge taalgeleerden, zo in het begin van onze eeuw. Schrijf zoals je spreekt! was de kreet die ze aanhieven. In hun eerste enthousiasme overdreven ze dat wel eens, maar hun streven was gezond én wetenschappelijk: normale, levende omgangstaal, ook op papier!
De meeste leken namen het niet.
‘Taalbederf!’ riepen ze. ‘Taalverarming!’
Behalve minister Marchant. Die legde in 1934 de kamer een wetsontwerp voor tot wijziging van de spelling én afschaffing - althans in de meeste gevallen - van die zinloze buigings-ènnetjes. De kamer zei nee. Marchant voerde zijn wijzigingen toch in, op de scholen. Dat kon hij doen, als minister van onderwijs. Maar het duurde nog tot 1947 voor zijn regeling officieel werd aanvaard. Van die buigings-ènnetjes zijn we nu wel voor goed verlost. Maar we zitten nog met een andere kwestie, die er nauw mee samenhangt. Er is een tijd geweest, waarin het heel normaal was, om te zeggen: ‘Die klok staat stil. Zij is stuk. Ik kan haar niet meer opwinden.’
Of:
‘Die tafel verveelt me. Zij is bovendien wankel. We moesten haar maar opruimen.’
Tegenover:
‘Die stoel... Hij staat me eeuwig in de weg. Zet 'm toch 's opzij!’ Maakt u dat onderscheid nog? In uw gewone dagelijkse omgangstaal? Uw gesproken taal? Welnee: u gebruikt hij en hem - of liever: ie en 'm - óók bij die woorden, die vroeger vrouwelijk heetten! U wijst naar die klok, en zegt:
‘Nou staat-ie weer stil; wind 'm toch 's op!’
En misschien zelfs:
‘De poes heeft gejongd. Hij ligt met z'n jongen in de mand.’
Of:
‘Die koe staat op stal. Hij moet kalven.’
Want je moet je al heel sterk in dieren verdiepen, om zo doordrongen te raken van hun sexe, dat je ze aanduidt met die vrouwelijke voornaamwoorden: zij en haar.
Waarom dan wel dat zijïg - behaarde gedoe als we schrijven? Uit deftigdoenerij?
Je kunt er gekke dingen mee beleven.
Ik ben niet zo'n erge sensatiezoeker, maar als ik déze krantekop zie: Gereformeerde kerken vragen vrijgemaakte zusters om vergeving dan wil ik toch wel eens weten, over welke wufte juffen dát gaat en wat de gereformeerde kerken ze hebben misdaan.
Maar als ik dan verder lees, ontdek ik dat het helemaal niet over jolige dames gaat, maar over kerken. Kerken, die zich in 1942 hebben vrijgemaakt van de gereformeerde synode.
En omdat een kerk vroeger vrouwelijk was, maak je er op papier natuurlijk een zuster van. En je schrijft: ‘De gereformeerde kerken belijden, dat zijzelf niet vrijuitgaan in deze broedertwist met de zusterkerken.’
Kijk - dat vind ik nou hoogst merkwaardig: een broedertwist tussen zusters. En dan nog wel onder mannen-broeders!
Dat klink in mijn oren net zo absurd als dat zinnetje van die kranteman, die vertelt:
‘Sommige stoomtramlijnen waren berucht, zoals de Gooise moordenaar, die bij Hilversum haar loop begon.’ Tram heette vroeger vrouwelijk, nietwaar. Dus dan schrijf je ‘haar loop’. Maar dan vraag ik me wel af, waarom je dat ding dan ook maar niet liever de Gooise moordenares noemt - in plaats van de Gooise moordenaar. Waarschijnlijk omdat de volksmond daar indertijd niet aan heeft gewild, aan zo'n tegennatuurlijke vrouwelijke vorm voor een ding!
Zo raak ik ook meteen diep ontroerd, als ik - onder het opschrift BLEEK nog wel - eerst lees dat koning Constantijn, na uit Griekenland gevlucht te zijn, ‘bleek en wenend’ in Rome uit het vliegtuig stapt, met zijn vrouw, en als ik aansluitend daarop dan nog letterlijk verneem: ‘Een groot aantal politiemannen begeleidde de koninklijke familie naar de ontvangstkamer, waar zij koffie kreeg.’ Onmenselijk! denk ik dan. Als die man er zó beroerd aan toe is, waarom krijgt dan alleen zij koffie?
Da's kinderachtig van me, natuurlijk. En ik begrijp ook best, dat je in dit zinnetje met een mannelijk voornaamwoord nog niet veel oplost. Want als je zou zeggen: ‘De koninklijke familie werd naar de ontvangstkamer gebracht, waar hij koffie kreeg’, dan is het weer net, of zij moest toekijken.
Maar je zou in zo'n geval de zotte situatie altijd nog kunnen omzeilen door een andere omschrijving. Al was het maar met zo'n stijf-deftig ‘waar deze koffie kreeg’. Of, iets vlotter: ‘De koninklijke familie begaf zich, begeleid door een groot aantal politiemannen, naar de ontvangstkamer en dronk daar koffie.’ Mogelijkheden genoeg om te voorkomen dat ons gezonde taalgevoel geweld wordt aangedaan door zulke zijïg-behaarde antiquiteiten.
Want dat is die papieren haar-cultus van ons: een verzameling gemummificeerde relikwieën. En ik laat me dan ook door geen krant wijsmaken, dat een springlevende eigenares van een modezaak over een jurk zou hebben gezegd: ‘Zij is al verkocht.’.
Het gesproken Nederlands van vandaag máákt geen onderscheid meer tussen mannelijk en vrouwelijk, ook niet bij de voornaamwoorden - behalve natuurlijk als er werkelijk een vrouw in het spel is.
Ons papieren Nederlands wil er helaas nog maar niet vanaf. De Nederlands-Vlaamse woordenlijstcommissie die ons in 1954 dat aanvechtbare ‘groene boekje’ heeft aangedaan, heeft er zelfs opnieuw regels voorgegeven. Wat minder ingewikkeld dan de oude, maar toch: regels - mét de nodige uitzonderingen.
Er zijn taalkundigen, die dat met wetenschappelijke argumenten verdedigen. Ze zeggen: we staan nu eenmaal voor het feit, dat er in dit opzicht een verschil is gegroeid tussen het gesproken en het geschreven Nederlands, en ook dat feit hebben we te accepteren als een natuurlijke ontwikkeling.
Dat standpunt kun je niet zonder meer afwijzen, maar