Vervolgde sjibbolets
Het stukje over de sjibbolets in het septembernummer heeft niet zo veel reakties uitgelokt als het bedoelde. Misschien wensen sommigen geen diskussies op een peil dat zich met borrelpraat gelijkstelt. Jammer, want alleen veler handen medewerking kan de diskussie boven het niveau van vooroordeel en ongegronde veralgemening uit tillen. De wetenschappelijke taalwaarneming is nu eenmaal al te uitsluitend gericht, enerzijds op de uitstervende dialekten, anderzijds op de schimmige alleralgemeenste taal. (De schimmigheid kan vermeden worden doordat de onderzoeker zich beperkt tot zijn persoonlijke taalgebruiksregels. Maar het is duidelijk dat zijn konkluzies dan geen erg algemene geldigheid hebben.) De schakeringen in het ‘algemene beschaafd’ vallen doorgaans tussen wal en schip of twee stoelen.
Zonder aarzeling kan ik de heer Verhasselt (blz. 47 van de vorige jaargang) gelijk geven als hij in het geding brengt dat we rivieren de Paraguay, de Mississippi, de Suriname noemen, maar staten Paraguay, Mississippi, Suriname. Dit betekent echter niet dat we namen van staten als de Kongo, de Ivoorkust, de Libanon geen lidwoord zouden mogen blijven geven als we dat tot nu toe wel gedaan hebben. Hiermee wil ik natuurlijk niemand het recht ontzeggen om dat lidwoord weg te laten, evenmin als ik iemand wil dwingen om, zoals ik doe, van De Lemmer, Den Helder, de Beverwijk, de Buitenveldert, de Haarlemmermeer en de Purmer te spreken. Nu twee niet afgedrukte reakties.
1. Zeer terecht komt drs. H. Laméris uit Utrecht op tegen een domme slordigheid: dat Friezen geen z in hun taal hebben is, zoals hij schrijft, ‘beslist onjuist’. Hij somt een aantal werkwoorden op zoals sizze ‘zeggen’ en lêze ‘lezen’, het adjektief dizig ‘dijzig, nevelig’, waarin men tussen de klinkers een z hoort, en de woorden tiisdei en wênsdei, waarin, ondanks de spelling, evenzeer een z te horen is als in de ekwivalenten ‘dinsdag’ en ‘woensdag’. De heer Laméris had zelfs voorbeelden kunnen aanhalen waar het verschil s/z het enige hoorbare verschil tussen twee woorden is; uit de Fonologie van het Nederlands en het Fries van Cohen, Ebeling, Fokkema en Van Holk citeer ik gêstje ‘gisten’ en gerzje ‘met gras begroeid worden’.
De moeilijkheid voor de Fries, de Amsterdammer en sommige anderen is, dat het bezwaarlijk is een z te leren zeggen aan het begin van een woord, waar zij dat niet gewend zijn. Wie zich dat niet kan voorstellen, denke aan de moeite die het schoolkinderen kost om de Engelse naam James uit te spreken met een z op het eind, als daar niet de beginmedeklinker van Dean of Bond op volgt.
2. Een Vlaamse lezer heeft aanstoot genomen aan de omschrijving van de tweelippige w als Engelsachtig en op een oe lijkend. Hij kent in het zuidelijke Nederlands alleen de w die lijkt op de beginklank van het Franse huit, en blijkbaar niet die van oui. Mijn karakteristiek was niet volledig, maar zou dat ook niet geweest zijn al had ik gesproken van ‘Frans- of Engelsachtig’ en ‘op een uu of oe lijkend’.
In een godsdienstig blaadje, ‘Samen op weg’, vond ik nog een aantal woordparen die als ‘r.k.’ en ‘prot.’ polair verenigd waren: bekoring/verzoeking; doopsel/doop; sakristie/konsistorie; Apokalyps/Openbaring; parochie/gemeente enz. enz. Hier valt allerlei bij op te merken. Kan b.v. aan het eerstgenoemde paar nog een woord verleiding als buitenkerkelijk sjibbolet worden toegevoegd? Katholieken zeggen zeer zeker algemeen Doopsel, maar samenstellingen als ‘doopseljaar’ bestaan, voorzover mij bij navraag bleek, niet. In verscheiden plaatsen is het verschil tussen parochie en gemeente in het kerkelijk spraakgebruik aan het verdwijnen. Als nieuwtestamentisch voorbeeld zou naar ik meen nog toe te voegen zijn: Hof van Olijven/Gethsemane.
Men moet, alweer, bij deze dingen scherp onderscheiden. Het aangehaalde blaadje geeft in de rij voorbeelden ook: ‘Onze lieve Heer (r.k.) = de Here (prot.)’. Deze laatste, tweelettergrepige woordvorm is echter slechts bij een minderheid van de protestanten in gebruik; het misverstand zal gewekt zijn doordat de bijbelvertaling van het Bijbelgenootschap de tweelettergrepige vorm bezigt.
In het oorspronkelijke stukje stonden een paar zetfouten, niet veel. Merkwaardig is, in noot (1), indentification. Met tanding of zo iets had het daar aangehaalde artikel niets te maken. Het schijnt dat sommige zetfouten epidemisch kunnen zijn. Charivarius heeft lang geleden eens de strijd aangebonden tegen het toen gebruikelijke dilemna. Tegenwoordig heerst behartenswaardig, waartegenover te zelden aanwijzigingen voorkomt dan dat men van een evenwichtstoestand zou mogen spreken. Indentifikatie, indentiteit enz. lijken op het ogenblik epidemisch; maar als men ziet dat in de eerste druk van de novelle Mejonkvrouwe de Mauléon van mevrouw Bosboom-Toussaint die misplaatste -n-al voorkomt, zou men het verschijnseltje liever endemisch willen noemen. Eerlijkheidshalve: wie handschriften van mevrouw Bosboom onder ogen heeft gehad, zal de schuld voor fouten in haar werk nooit bij een zetter zoeken.
C.A. Zaalberg.