Spelen met woorden
door Michel van der Plas
Niet ik zou hier aan het woord moeten zijn, maar een man die het spel met woorden voor een publiek ex professo bedrijft. Een man als deze:
Zoals mijn vader marcheerde, marcheerde niemand, de anderen marcheerden allemaal recht, hij marcheerde schuin.
Een man als deze maakt alle theorieën over ons onderwerp - spelen met woorden - op een gelukkige wijze overbodig, op de gelukkigste wijze die er bestaat: en het directe contact van maker èn uitvoerder met de argeloze luisteraar. Maar er wordt van mij vanmorgen iets verwacht over het hoe, en waarom, en waartoe, van het spel met woorden. Ik moge dan meteen iets citeren. Het is een kort gedicht van Daan Zonderland:
Als ik een roltrap, zegt men er niets van.
Als ik een raapsteel, laat men mij vrij.
Als ik een kropsla, kraait er geen haan naar.
Maar als ik een bisschop, ben ik er bij.
Voor goed begrip van het spel dat hier gespeeld is, diene dat de woorden roltrap, raapsteel en kropsla in de eerste drie regels aanééngeschreven zijn, dus als zelfstandige naamwoorden. Door hun plaatsing echter in een voorwaardelijke bijzin (‘als ik een roltrap’) suggereert de schrijver dat het hier om een tweetal woorden gaat: een werkwoordsvorm (gezegde): ‘trap’ en een zelfstandig naamwoord (lijdend voorwerp): ‘rol’. In de vierde regel: ‘als ik een bisschop ben ik er bij’, maakt de schrijver handig gebruik van het gewenningsproces, dat al drie regels duurt, en gebruikt hij een woord bisschop dat, hoewel niet splitsbaar zoals de andere, roltrap, raapsteel, kropsla, splitsbaar lijkt, waardoor gesuggereerd wordt: ‘als ik een bisschop schop’. Het knappe is nu dat het dat ook gáát betekenen, hoewel het er niet staat. Het gedicht heet, heel tekenend, ‘De grens’. De schrijver deelt ons daarmee, tongue in cheek, mee (behalve dat hij met de vierde daad over de schreef zou gaan) dat hij óók taalkundig over de schreef gaat.
Hier heeft men woordspel. Maar het is een spel dat er schijnt te zijn omwille van zichzelf, al vermaakt het dan ook de lezer. Men zou het een (goed) soort knutselen met taal kunnen noemen.
Al is het maar om aan te geven welk een breed terrein wij betreden, wanneer wij over ‘woordspel’ nadenken, zou ik graag onmiddellijk een ander citaat laten horen dat we een ‘hoger’, een ‘functioneel’ spelen met woorden zouden kunnen noemen. Het is uit een stukje van Simon Carmiggelt dat ‘Twintig’ heet. Hij laat er zo-maar-een-man bij een haringkar in vertellen over zijn dochter. Nu ze 20 is geworden, zegt hij, trekt hij zijn handen van haar terug. Hij laat een foto van haar zien en zegt: ‘Er zat eigenlijk een jongen aan vast, maar die heb ik er afgeknipt: waarom zou ik zo'n jongen nog op mijn borst dragen?’ En even verder, na verteld te hebben dat al een hele stoet van aanbidders door haar mee naar huis is genomen om mee te eten: ‘Ik heb wat voedsel verstrekt, aan die knapen’. Het gaat om de zinnen ‘waarom zou ik zo'n jongen nog op mijn borst dragen’ en ‘ik heb wat voedsel verstrekt aan die knapen’. De man in kwestie spreekt in gemeenplaatsen, maar het zijn uitdrukkingen van een ander niveau dan bij hem of bij het geval passen. Toch gebruikt Carmiggelt ze zeer bewust.
Dit is een woordspel niet om zichzelf, maar om een man in zijn onbeholpenheid te karakteriseren. Hij spreekt zinnen uit van een niveau dat hem te boven gaat, maar daarmee wordt zijn onmacht, zijn hulpeloosheid op trefzekere wijze gekarakteriseerd. Hier maken we kennis met de kracht van een schrijver om via een spel met woorden op volmaakte wijze een mens op te roepen.
Een belangrijk element is daarbij dit: men moet, om dit spel te kunnen meemaken, meebeleven, zijn taal goed kennen. Wie de toonhoogte van de uitdrukking ‘voedsel verstrekken’ niet kent, mist het doel dat hier beoogd wordt. Voor het waarderen van woordspel, moet men zijn taal eigenlijk even zeer beheersen als de speler. De cabaretier, staande voor een volle zaal met een gemengd publiek, dient zijn woordspel uiterst subtiel te spelen om zijn publiek in de verrassende draai het ontladingsmoment te kunnen laten meebeleven. Hij heeft niet, als de schrijver, met een lezer te maken die het gedrukte langzaam proeven kan en hèrproeven, hij moet het al sprekende halen. Ook hij moet, net als de schrijver, een illusie wekken; maar om de luisteraar zo goed mogelijk dat ene weggetje op te leiden van de schijn, dient hij zijn woorden tevoren in een goede economie (de énig goede) afgewogen te hebben, en soms is het de loutere herhaling van een en dezelfde zin die de luisteraar dwingt dat weggetje in te slaan. Wim Kan: ‘Als ik generaal was, nam ik alle parádes af. Dan nam ik alle parádes af’. Na enkele herhalingen doorbreekt hij door een subtiel accentverschil de schijn: ‘Als ik generaal was, nam ik àlle parades af’.
Wat is woordspel? Ik neem graag de definitie over van Professor Schultink in De Nieuwe Taalgids:
We spreken van woordspel in al die gevallen waarin sprekers en schrijvers opzettelijk gebruik maken van het feit dat in taal aan formele identiteit semantisch verschil gebonden kan zijn.
Dat wil zeggen dat woorden meer betekenissen kunnen hebben. M.a.w.: de woordspeling bouwt een schijn op. De lezer of luisteraar wordt een bepaalde richting ingestuurd, de richting van één betekenis van een woord, - om dan bij verrassing te ontdekken dat een andere bedoeld was. Vooraleer ik daar iets meer over theoretiseer, kan ik, meen ik, beter eerst wat voorbeelden geven van vormen, of zo u wilt soorten, van woordspel.
De bekendste en meest voor de hand liggende vorm van woordspel is die waarin op simpele wijze gebruik gemaakt wordt van het feit dat een en hetzelfde woord meer betekenissen kan hebben. Zo, om een voorbeeld te geven, is er het Grafschrift van een piekeraar van de hand van Eric van der Steen: