De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Boekbeoordelingen.Lodewijk van Deyssel, Het leven van Frank Rozelaar. Naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 17) N.V. Uitgeversmij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. Prijs ingen. f 9,-.Onder de auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is thans Van Deyssels Frank Rozelaar, in 1911 voor een klein gedeelte gepubliceerd, voor het eerst volledig uitgegeven. Het mag een verheugend verschijnsel heten, dat het boek, door Verwey beschouwd als ‘een der hoofdwerken uit den tijd, die nu achter ons ligt, uit de jaren tusschen de indrukkenkunst van vóór 1890 en de geestelijke kunst van na 1900’, nu compleet, en op bekwame, consciëntieuze wijze ingeleid en toegelicht, in druk is verschenen. Uit de inleiding blijkt, dat Van Deyssel aanvankelijk in hoofdzaak slechts die gedeelten van zijn manuscript wilde publiceren, die de toets van het oordeel van Gorter, zijns inziens ‘de hoogste en strengste en minst spoedig bevredigde’, zouden hebben doorstaan. Van Gorters oordeel, dat over het geheel uiterst vleiend was, staat alleen vast, dat hij - terecht - bezwaar heeft gemaakt tegen de openbaarmaking van de humoristische en van de geheel of gedeeltelijk metrische en berijmde passages. Volgens Prick was het onvermijdelijk dat een volledige publikatie het aantal zwakke plaatsen zou vermeerderen, maar terecht heeft hij gemeend dat dit bezwaar moest zwichten voor de mogelijkheid, zodoende onze literatuur met vele schone en belangrijke bladzijden te verrijken. Alvorens rekenschap te geven van de betekenis van Van Deyssels posthume bijdrage, voor de uitgave waarvan ik de heer Prick zeer erkentelijk ben, veroorloof ik me eerst enige kritische opmerkingen. In de eerste plaats heb ik het betreurd, dat de bewerker de tijdrovende collatie van de gedeeltelijke en van de complete Rozelaar aan de lezer heeft overgelaten, omdat een aanvankelijk door hem beraamd schema deze taak zijns inziens nauwelijks zou hebben verlicht. Maar een eenvoudige oplossing zou toch zijn geweest, de hier voor het eerst afgedrukte tekstgedeelten door een ander lettertype of door een asterisk aan te duiden. De toelichtingen zijn, zoals we mochten verwachten, over het algemeen voorbeeldig. Telkens blijkt ons, dat de bewerker zeer vertrouwd is met de werken van zijn vereerde auteur en dat hij als beheerder van diens literaire nalatenschap een schat van wetenswaardigheden heeft verzameld, waardoor hij de Rozelaar-fragmenten en andere publikaties van Van Deyssel weet te dateren, te situeren en veel duisters te verklaren. Mijns inziens staat hierbij echter de biograaf Prick, wie alles van Van Deyssel interesseert, de filoloog Prick soms danig in de weg. De toelichting is nl. niet sober genoeg, waardoor de belangrijke gegevens vaak verdrinken in een vloed van òf op zichzelf wel interessante en belangrijke, maar hier niet ter zake vereiste òf bepaald onbeduidende mededelingen. Evenals de oude Thijm had Van Deyssel beuzelachtige neigingen. Laat dus wie blijvende belangstelling voor Van Deyssels werken wil bevorderen, de lezer niet aan boord komen met Van Deyssels garderobe-staatjes (p. 334 etc). Hetgeen ik daarentegen miste, is een verklaring van de bevreemdende bescheidenheid van de laatste alinea van p. 25, die volkomen in strijd is met alle andere uitingen van Van Deyssel over de waarde van Frank Rozelaar. Hoezeer Harry Prick zich met zijn bewonderde auteur heeft vereenzelvigd, | |
[pagina 181]
| |
blijkt uit het feit, dat hij zich op p. 4 (laatste alinea) van diens onnavolgenswaardige duister-synthetische stijl bedient, elders een door Van Deyssel gevormd woord (heldenmoedig) bezigt, weer op een andere plaats diens analytische spelling volgt (zo dat i.p.v. zodat). Waarin bestaat nu de betekenis van de complete Rozelaar? Om te beginnen hierin, dat in weerwil van de derde alinea van de ‘Voorreden’ Frank Rozelaar eenvoudig mag worden vereenzelvigd met Van Deyssel. Frank Rozelaar is éen van Van Deyssels gelijktijdig bijgehouden dagboeken, het enige voor publikatie bestemde en daarom zorgvuldig gestileerde journaal, rapporterend over éen van zijn gelukkigste levensseizoenen, toen zijn mystisch ‘denk-voel-leven’ zich kenmerkte door ‘een extaze, die maar éens in de honderd jaar in de menschheid voorkomt,’ een ‘verschijnseline enn menschengeest, dat evenaart of overtreft hetgeen voorkomt in het beste der Dichtkunst van de laatste twee duizend jaar; maar daarom niet Dichtkunst is. Het zelfde zoû men kunnen vinden in het dagboekgekrabbel van een volksmeisje, die nauwelijks schrijven en niet spellen kon. Het zelfde ook in de gedachten van Novalis, die de hoogste geestesmanifestatie maar niet kunstwerk of geformuleerde philosophie zijn’. Aldus Van Deyssel op 14 januari 1937 en 18 december 1937 (p. 370 en 372) Het boek vertegenwoordigt een toppunt in Van Deyssels levenskunst en gemoedsleven. Dit laatste dermate, dat ik op grond van dit oprechte, diepernstige dagboek zou willen zeggen: hem zal veel worden vergeven, omdat hij veel heeft liefgehad. Is de Frank Rozelaar een kunstwerk in de strengste zin des woords? Neen, allereerst al hierdoor kon het boek dit niet worden, doordat een dagboek per definitionem geen kunstwerk is. Het is het dagboek van een groot kunstenaar in nu en dan begenadigde ogenblikken, en zal dus kostbare bestanddelen bevatten in artistiek en andere opzichten. Het artistieke peil bleef o.a. daardoor meestal beneden het sublieme peil van het toen bereikte geestesleven, doordat Van Deyssel bij het schrijven uitging van een onjuiste premisse. Overtuigd zijnde van de zeldzaamheid van zijn geestelijke ervaringen, zijn eeuwigheids- belevingen, meende Van Deyssel dat de eenvoudigste notities, die hij in deze geestesstaat op papier bracht, van zelf gedrenkt zouden worden in eeuwigheids-waarden. Het enige waarvoor hij zich zou moeten behoeden was de ook maar geringste afwijking van de waarheid. Een zijner uitspraken in deze geest luidt bijv.: Ja, al meent gij nog zoo zeker te weten, dat God U is verschenen, - schrijf toch liever van den inktkoker en het perendrupsje. Want dán zult gij de proef op de som eerst verkrijgen. Indien namelijk hij U werkelijk is verschenen, zullen de inktkoker en het perendrupsje goddelijk worden onder uw handen. Al op 4 december '98, enige maanden na de beëindiging van Frank Rozelaar, was het hem duidelijk, dat de kwalifikaties van zijn extatische toestanden niet per se kunstwaarde inhielden: Want evenmin als het wezen van een gedicht is de voorstelling die de daarin gebruikte woorden doen ontstaan maar wel de gesteldheid van den maker die uit de schikking der woorden blijktGa naar voetnoot1), - ontstaat er een gedicht door om zoo te zeggen fysiologische aanteekeningen omtrent dien toestand al is die toestand nog zoo mooi. (p. 367). Nog duidelijker is het inzicht in zijn artistiek falen uitgesproken in de volgende | |
[pagina 182]
| |
passage, die met mijn eigen karakteristiek van en kritiek op Frank Rozelaar (Lodewijk van Deyssel, p. 184 en 185) verrassend overeenstemt: Ik was dus in Oktober-November '97 een instrument in magnifieken toestand, maar dat niet: iets speelde of maakte. Ik maakte alleen aanteekeningen waaruit mij zelf bij het herlezen later weêr zal blijken, dat ik toen in zoo een superben toestand was. Nog eens: al weet ik voor mij zelf dat wanneer het zoo is dat ik van-zelf in 't bosch onhoorbaar ga loopen of dat ‘alles mij helder schijnt als diamant’ ik in een staat ben zoo als alleen weinige menschen hebben gekend, dan bezitten daarom de woordenreeksen, waarin zoo een staat min of meer wordt aangeduid, niet poëtische waarde (evenmin als de opnoeming der fijne kenteekenen van een uitmuntende viool, een muziekstuk is). Een andere oorzaak van zijn gedeeltelijk artistiek falen is wellicht deze, dat Van Deyssel een prozaïst was en geen dichter. Telkens zien we hem neigen naar de versvorm, omdat hij onbewust wel zal hebben gevoeld, dat bepaalde gevoelens en waarnemingen zo subtiel kunnen zijn, dat ze alleen in poëzie adaequaat kunnen worden uitgedrukt. Zo zijn er in Frank Rozelaar vele schetsjes, die, hoe edel ook, vruchteloos wedijveren met gedichten als Wordsworth's She was a phantom op delight. Tot de waardevolste elementen van het hier voor het eerst gepubliceerde behoren Van Deyssels mededelingen omtrent zijn achtereenvolgende geestes- toestanden (p. 29, 31-32, 270), de beschouwing over Dandysme (p. 72-75), de pagina's over de verhouding van naturalisme en kunst die het goddelijke weerspiegelt (p. 219-222); de laatste - dat is de kunst van Frank Rozelaar - noemt hij op p. 227 ‘divien-realistisch’, een vondst die hij vol trots en uitdagend herhaalt. Met de term ‘divien realisme’ zou ook de late poëzie van Nijhoff (Het Veer etc.) kunnen worden getypeerd; trouwens, Nijhoff wenste op Van Deyssel te promoveren. Ook aan A. Roland Holst worden we herinnerd, zowel bij het gebruik van de spiegel bij het gewetensonderzoek als bij het ritueel ter bezwering van de genade. Onvergelijkelijke schoonheid is er op tal van plaatsen, waar zijn kunst het voor hem zo karakteristieke karakter van verheerlijking bezit, bijv. in de derde alinea van p. 105. Met de zorgvuldige uitgave van dit zo biezondere boek heeft Harry Prick onze literatuur een uitnemende dienst bewezen. F. Jansonius. | |
H.S. Buwalda, G. Meerburg en Dr. Y. Poortinga, Frysk Wurdboek I (Frysk-Nederlânsk). - A.J. Osinga, Bolswert 1956. - 599 blz. Prijs gebonden f 17,50.Het onder auspiciën van de Fryske Akademy voorbereide Fries-Nederlandse woordenboek, waarnaar reeds met ongeduld werd uitgezien, is thans verschenen. Het is een lexicon geworden, dat uiterlijk en innerlijk aan de hoogste eisen voldoet. De fraaie linnen band, het houtvrije papier en het duidelijke lettertype zijn waarlijk een lust voor de ogen, terwijl de inhoud ons al lezende en bladerende telkens weer bewondering afdwingt en de tegenwoordige rijkdom van het in het Coulonhuis opgebouwde apparaat laat zien. Onwillekeurig vergelijken we dit werk met zijn voorganger, het Lyts Frysk Wirdboek van 1944, dat een omvang had van 374 pagina's. De nieuwe bewerking telt na aftrek van het voorwerk en enkele addenda en corrigenda 589 bladzijden, hetgeen een vermeerdering van ruim 57% betekent. Deze uitbreiding werd verkregen | |
[pagina 183]
| |
door het opnemen van talrijke woorden en samenstellingen, die uit oudere en nieuwere geschreven bronnen verzameld en met materiaal uit de volksmond aangevuld zijn. Met een enkel voorbeeld moge ik dit illustreren. Het substantief tsjerke ‘kerk’ levert met zijn composita en afleidingen in de oude editie 19, in de nieuwe daarentegen niet minder dan 41 lemmata op. Terecht hebben de samenstellers het al te dialectische weggelaten. Wel is er door hen veel aandacht geschonken aan de vaktalen, terwijl de namen der planten en vogels zijn vermeld volgens de min of meer officiële lijsten, die experts op deze gebieden indertijd hebben samengesteld. Een schat van idiomatische uitdrukkingen heeft voorts een plaats gekregen, wat de waarde van dit woordenboek ten zeerste verhoogt. De lijst van Friese plaatsnamen uit de vroegere uitgave is nu vervallen, op zichzelf een juist besluit, daar een dergelijke lijst, hoe nuttig ook voor de gebruiker, strikt genomen niet in een taalkundig woordenboek thuishoort. Het hier te boek gestelde kan tevens als uitgangspunt voor een etymologisch woordenboek dienen, daar de schrijvers de hedendaagse Friese taalschat nagenoeg volledig hebben vastgelegd. Toen ik verschillende steekproeven nam en het zeer persoonlijke idioom van een bekende schrijver van de oudere garde in het nieuwe handwoordenboek opzocht, bleek dit mij slechts een enkele maal - en dan meestal nog bij samenstellingen - in de steek te laten. Al met al is dit lexicon een prachtig stuk werk, met de voltooiing waarvan wij de samenstellers, de heren Buwalda, Meerburg en Poortinga, van harte complimenteren. En ook het Friese volk wensen wij geluk, dat het nu de beschikking heeft over een dergelijk standaardwerk. Dit boek voorziet nu eens niet in een behoefte, zoals de geijkte term luidt, maar het is voor een ieder, zowel vakman als leek, eenvoudigweg onmisbaar. Alphen a.d. Rijn, februari 1957. W.J. Buma. | |
H.J. Polak, Tweeërlei letterkundige kritiek: Potgieter en Huet; ingeleid en van aantekeningen voorzien door Gerard Knuvelder (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 19). W.E.J. Tjeenk Willink Zwolle 1956.Een boek als dit, dat ons in aanraking brengt met vier personen: Potgieter, Huet, Polak en Knuvelder, verplicht ons tot de moeilijke keuze aan wie van hen men allermeest zijn kritische aandacht wil besteden. En zo men besluit het aan alle vier gelijkelijk te doen, dan is dat met het begeleidende gevoel dat wellicht geen van vieren tot z'n recht zal kunnen komen. Ik waag het er op: want ik wil niet ongezegd laten dat men Potgieter in deze uitgave onderschat. De titel van Polaks beschouwing, nu voor het eerst uit De Gids van 1891 herdrukt, is min of meer misleidend. Zijn uitvoerige studie handelt uitsluitend over Huet en als terloops is er ook een paragraaf over Potgieter tussen gevoegd, voornamelijk om nog eens te demonstreren, hoeveel moderner Huet wel is geweest. Ce n'est pas jurer gros. Maar wie zich veroorlooft de betekenis van de jongere mee af te meten naar de verscheidenheid van onderwerpen, door hem behandeld (blz. 134), mag niet blind zijn voor de verscheidenheid der genres, door de oudere beheerst. Is Huet, en niet Potgieter, naar Polak wil, de schepper van onze moderne literaire kritiek, akkoord, mits men dit niet hoger aansla dan oprichter van De Gids en daar achtentwintig jaar in feite hoofdredacteur te zijn geweest. Polak hield minder van Potgieter dan van Huet, misschien met recht en zeker met reden: maar de eerlijkheid gebiedt | |
[pagina 184]
| |
te zeggen dat hijzelf als criticus en stilist toch meer op Potgieter leek dan op Huet. Hij mist namelijk te enenmale diens geestigheid, dat flitsende wapen, door Huet des te sierlijker gehanteerd naarmate hij zijn slachtoffer meedogenlozer te lijf ging. Deze geest vormt de eigen bijdrage van Huet tot de vernieuwing van letteren en cultuur in het derde kwart van de negentiende eeuw. Daarzónder is hij een man die in zijn kritisch oordeel geschoold blijkt door Potgieter en Sainte Beuve, in zijn moderne theologie door Strauss en Renan, in zijn politiek utopisme door Multatuli - Polak laat daaraan geen twijfel. Maar daarmée is hij een unieke en onvervangbare grootheid: Busken Huet. Natuurlijk zwijgt Polak over dit aspect niet geheel, maar hij ziet geen kans er méer mee te doen dan het te noemen, te behandelen: nergens in al deze haast tweehonderd bladzijden is Huets geest aanwezig. En daarmee kom ik tot het eerherstel van H.J. Polak, zoals dit nu achtereenvolgens door Anton van Duinkerken, Dr. J. van IJzeren en Gerard Knuvelder is beproefd. Ik wil de betekenis van de nu herdrukte studie niet onderschatten, noch het overige, deels nog ongebundelde werk. Maar met al zijn scherpzinnigheid en belezenheid is Polak te zeer een academisch, te weinig een artistiek man om in de geschiedenis van het nederlandse essay een belangrijke plaats te kunnen innemen. Ronduit gezegd: hij was te laat geboren. Keerde hij zich af van Potgieter in bewondering voor de achttien jaar jongere Huet, hijzelf, hoewel opnieuw achttien jaar jonger, behoorde in wezen evenals Pierson tot een oudere traditie. Wat moesten de Tachtigers, deze door Huet en Multatuli gevormde generatie, aanvangen met hun tijdgenoot Polak, wat Polak met hen? Er zijn nu eenmaal twee soorten schrijvers, en men scheidt ze door de vraag of zij hun belang aan het onderwerp óntlenen of vérlenen. Polak is van de eerste soort: zijn studie, zeker van literair-historische waarde als beeltenis van Huet, is niet tevens een meesterstuk als literaire schepping van Polak. In een bloemlezing van ons kritisch proza kan men een enkele bladzijde van zijn hand natuurlijk wel opnemen, maar het is niet onverantwoord als men het laat. Wie zo over H.J. Polak oordeelt, behoeft er niet van verdacht te worden de inleiding van Gerard Knuvelder met volledige instemming te hebben gelezen. Maar ik heb ook overigens bezwaren tegen dit stuk, aangezien het nogal eens in herhalingen vervalt en voorts voor driekwart bestaat uit een zó stelselmatige samenvattting van Polaks artikel, dat men geneigd is dit zelf dan ook maar ongelezen te laten. Mijn aangeboren weerzin tegen ‘inleidingen’ - eerder toegenomen dan verzwakt naarmate ik mij er vaker aan heb moeten bezondigen - heeft zich opnieuw bevestigd. Al te zelden immers is er eenheid van visie betreffende de lezers van de tekst en die van de inleiding. Die kwaal vindt men ook hier: wie in staat is Polaks beschouwingen, zij het met behulp van de talrijke en merendeels voortreffelijke voetnoten, met begrip te lezen, die kan de helft van Knuvelders opstel gemakkelijk missen; en wie Polak niet leest, de ándere helft ook. Er is overigens in die voetnoten vaak iets, dat mij hindert: een neerbuigendheid jegens de lezer, wanneer ietwat moeilijke zinnen geheel in modern Nederlands worden na-verteld; een neerbuigendheid jegens Polak, wanneer een ietwat gewrongen zinswending-van-hém voorzien wordt van de aantekening in schoolse trant, dat het beter of juister was geweest, als hij het zus of zo had gezegd. Quod scripsit, scripsit! En voetnoten zijn bepaald niet uitgevonden om ermee op de tenen te treden van wie men tezelfdertijd huldigt door een herdruk van zijn werk. G. Stuiveling. |