De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Boekbeoordelingen.G. Karsten, Honderd jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school. - Leiden, 1949.De ondertitel van het boek geeft de inhoud juister weer dan de hoofdtitel, die de gedachte zou kunnen wekken dat de auteur al de beoefenaars van nederlandse filologie tot ± 1940 wil rekenen tot de school van Matthias de Vries. Dat is echter zijn bedoeling niet: hij beschrijft leven en werk van De Vries en zijn meest vooraanstaande leerlingen, en dat verhaal omspant inderdaad ongeveer honderd jaar. Na de eigenlijke levensloop van De Vries wordt zijn werk over vier hoofdstukken verdeeld: De Vries en de germanistiek, De Vries en de historische studie der Nederlandse taal, De Vries en de spelling, De Vries en de lexicografie. Zulk een indeling is moeilijk streng te handhaven: het werk van De Vries op die terreinen grijpt ineen en over elkaar. Onder de ‘germanistiek’ vallen De Vries' relaties o.a. met J. Grimm en Hoffmann von Fallersleben, en daarmee betreden we tegelijk het terrein van het grote Woordenboek en van het Middelnederlands. Over De Vries als beoefenaar van het Middelnederlands kan men niet spreken zonder hem als lexicograaf te zien. En de spelling is van het Woordenboek niet te scheiden. Het onderwerp dat Dr. Karsten zich ter behandeling heeft gekozen, trekt de belangstelling van elk neerlandicus. En het tijdstip waarop hij zijn werk publiceert is gelukkig gekozen voor een historische beschrijving: wij kunnen op het werk van De Vries en dat van zijn voornaamste leerlingen terugzien als een afgesloten periode. Voorts had Dr. Karsten de beschikking o.a. over vele brieven aan De Vries gericht en ook enkele door hem geschreven brieven, en over het archief van het Woordenboek. Zo geeft het boek vele aardige bijzonderheden; inzonderheid de geschiedenis van het Woordenboek, De Vries' zorgenkind, is uiterst belangwekkend. Maar de brede uithaal juist over de hoofdpersoon, en de minder gelukkige groepering van de feiten is aan de compositie van het geheel niet ten goede gekomen. In de eerste plaats is het hoofdstuk over de spelling onevenredig groot. Het is weinig minder dan een geschiedenis van de spelling, die men ook elders kan lezen, en die in een biografie van De Vries' als man van wetenschap zo'n grote plaats niet hoeft te beslaan, omdat de spelling, al is zijn naam met die van Te Winkel eraan verbonden, voor De Vries maar van ondergeschikt belang is geweest. Dr. K. zelf acht het niet overbodig, met een aan De Vries gerichte brief te bewijzen ‘dat ook De Vries zich wel degelijk enige tijd met het spellingvraagstuk heeft bezig gehouden’ (blz. 101). Indien de auteur al de spelling, gemaakt voor het Woordenboek, een afzonderlijk hoofdstuk, buiten dat over het Woordenboek zelf, waardig keurde, had hij kunnen volstaan met een korte vergelijking met de spelling-Siegenbeek en enige bijzonderheden over de ontvangst van de nieuwe spelling. Maar ook in de overige hoofdstukken over De Vries is de compositie niet de sterkste kant van Dr. Karsten. Herhalingen zijn talrijk, en even talrijk de plaatsen waar de naden en voegen in het verhaal te duidelijk zichtbaar worden. Die herhalingen zijn geenszins beperkt tot de plaatsen waar de auteur ze zelf signaleert met wendingen als ‘wij zagen boven reeds’, | |
[pagina 307]
| |
‘ik schreef hierboven reeds’, of ‘we hebben er herhaaldelijk op gewezen’. De oneffenheid, het gemis aan eenheid komt ook uit in gedeelten die slecht bij elkaar passen of tegenstrijdig schijnen. Als het hoofdstuk over ‘De Vries en de historische studie der Nederlandse taal’ al zeven bladzijden oud is, en al heel wat over De Vries' werkzaamheid in het Middelnederlands is verhaald, kondigt Dr. K. aan: ‘Het is hier de plaats om de vraag te stellen: Wat heeft De Vries voor de studie van het Middelnederlands gedaan?’ Op blz. 78 heet het: ‘Doch niet slechts de taal der Middeleeuwen, ook die der zeventiende eeuw had zijn warme belangstelling van jongs af aan.’ Maar twee bladzijden verder zinkt, ‘vergeleken bij hetgeen De Vries heeft gedaan voor de studie van het Middelnederlands, ....zijn werkzaamheid op het gebied der 17e-eeuwse taalkunde toch in het niet.’ Herhaalde malen moeten wij lezen dat De Vries vooral door het verleden geboeid werd. Op blz. 80 evenwel vernemen wij dat ‘naast de studie van het Middelnederlands die van de hedendaagse taal zijn grootste belangstelling had.’ Zo komt, met al de interessante bijzonderheden die het boek over De Vries geeft, het beeld van zijn wetenschappelijke persoonlijkheid niet bevredigend uit de verf. De lijnen in dat beeld zijn niet zo scherp getrokken als De Vries leerlingen Muller en Kluyver dat gedaan hebben in veel kortere herdenkingen van hun leermeester. Als karakteriserende schetsen voldoen veel beter de beknoptere beschouwingen van Hfdst. VI over leerlingen van De Vries, al moeten die zich aan het begin de genadige beoordeling laten welgevallen dat ze ‘weliswaar.... geen nieuwe wegen geopend (hebben)’. In dit hoofdstuk zijn achtereen volgens behandeld Verwijs, Verdam, Jan te Winkel, Van Helten, Kalff, Kluyver, Stoett en Muller, terwijl Franck, hoewel geen leerling van De Vries, om zijn betekenis voor de studie van het Middelnederlands en zijn nauwe relaties met De Vries en meer dan een van zijn leerlingen, niet ongepast de rij sluit. Maar ook dit hoofdstuk is niet vrij van de compositiegebreken, die in het voorafgaande, bredere stuk over De Vries meer in het oog springen. Aan het eind van het gedeelte over Verwijs lezen we, als iets nieuws, over een ‘werkwoede’, waarover Verwijs meermalen in zijn brieven spreekt. Het lijkt alsof de auteur zich niet meer herinnert dat hij vier bladzijden te voren een brief waarin dat woord ‘werkwoede’ voorkwam, in zijn geheel heeft aangehaald. ‘Alvorens zijn (Kalff's) literair-historische studiën aan een korte beschouwing te onderwerpen’, wil Dr. K. op bldz. 185 een paar andere werken van Kalff bespreken. Twaalf regels verder valt hij zichzelf in de rede met een ‘Doch het wordt tijd onze aandacht te schenken aan zijn vrij omvangrijke literair-historische studiën.’ Kluyver, die met zijn mede-leerlingen van De Vries het odium deelt van ‘geen nieuwe wegen gebaand’ te hebben, door ‘het vergeelde perkament gevangen’ te zijn gehouden, en ‘de nieuwere taalkundige stromingen.... vrijwel langs (zich) heen’ te hebben laten gaan, blijkt op bldz. 197 toch behoorlijk kritisch en zelfstandig tegenover zijn leermeester te staan: ‘Hij had een scherpe kijk op zijn leermeester, hij zag heel goed in op welke gebieden deze een meester was, op welke hij faalde; hij begreep zeer goed, dat ook De Vries een kind was van zijn tijd, en had het waarschijnlijk zelf ondervonden, dat zijn leermeester vooral in later jaren weinig begrip had van de idealen der jongeren.’ | |
[pagina 308]
| |
Is er op de bouw en samenhang van Karsten's werk het een en ander aan te merken, ook in zijn taalhantering had hij zich de keurigheid, die velen van De Vries' leerlingen kenmerkte, tot voorbeeld kunnen stellen. Al te vaak mist de lezer het rake, weloverwogen woord. Er is een ondoordacht gebruik van ‘allerlei’ voor ‘veel’ of ‘talrijke’, er zijn zwakke aandikkingen als ‘is en blijft’, ‘telkens en telkens’, ‘alleen en uitsluitend’, als ‘absolute volkomenheid’. Er zijn uiterlijke slordigheden als ‘sedert het jaar 1906-1912’, ‘vanaf het jaar 1919-1933’. Er is het familiare ‘gewoonweg’, er zijn cliché's als ‘boekdelen spreken’ en ‘hoogtij vieren’. Zonder enige ironische bijsmaak spreekt Dr. Karsten van ‘onze De Vries’ en ‘onze Matthias’. En aan de andere kant bedoelt hij er niet de minste smaad mee, als hij Kalff's Lied in de Middeleeuwen ‘een dikke turf van over de 700 bladzijden’ noemt, hoewel wij van blz. 116 weten dat de kwalificatie ‘een soort monster’ voor het Woordenboek ‘in (z)ijn oren een afschuwwekkend woord’ is. Tegenover Kalff's dikke turf is Uit de geschiedenis der Nederl. taal van Verdam-Stoett, dat ruim de helft van 700 bladzijden telt, ‘een leerzaam boekje’. Onverzorgde woordkeus leidt licht tot onzuiverheid of onduidelijkheid in het zakelijke: voor een wetenschappelijk werk een ernstige fout. Wat te zeggen b.v. van een kenschetsing als deze van Franck's houding tegenover de ‘ausnahmslose lautgesetze’: ‘Dat er allerlei spontane klankveranderingen kunnen ontstaan, waarvoor geen bepaalde oorzaak valt aan te geven, schijnt niet bij hem op te komen’ (221), of van Franck's middelnederlandse grammatica als gevende ‘allerlei beschouwingen over bepaalde verschijnselen’, terwijl die van Van Helten ‘is een agglomeraat van vormen en getallen’ (179)? En zulke voorbeelden zijn ‘welhaast’, om een woord van Dr. Karsten te gebruiken, op een van elke drie bladzijden aan te wijzen. Aan het euvel van drukfouten lijdt het boek niet in hoge mate, al kan men het ook geen model van nauwkeurige correctie noemen. Het boze toeval wil dat er van de drukfouten die zijn blijven staan, enkele juist in cijfers voorkomen. Daardoor wordt Kloeke op bldz. 221, enige jaren na de verschijning van zijn Expansie, waarin hij nu niet bepaald doctrinair neogrammatisch was, voorgesteld als een verdediger van de ‘dwang der klankwetten’ als hoofdfactor bij de dialectontwikkeling (NTg. XXV, lees: XV). Daardoor ook wordt Verdam op blz. 156/7 zes jaar na de dood van zijn moeder geboren. Het ‘behartenswaardige’ op bldz. 185 is misschien ook een drukfout; de stellige verzekering op bldz. 81 dat aamborstig niets met borst te maken heeft, vermoedelijk niet. Het kan onvriendelijk schijnen, de tekortkomingen in bouw en taal van Dr. Karsten's werk zo breed uit te meten. Die tekortkomingen echter vallen zo bijzonder in het oog, juist omdat Honderd jaar Nederlandse philologie naar zijn inhoud een belangrijk boek mag heten, dat niet spoedig zal verouderen. De auteur heeft er veel tijd en vlijt aan besteed, en aan zijn ijverige nasporingen, grotendeels in totnogtoe ongebruikte bronnen, danken wij een nuttig boek, waarin over het levenswerk van een belangrijke groep nederlandse filologen, en over de geschiedenis van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, veel wetenswaardigs gemakkelijk bijeenstaat. De aantrekkelijkheid ervan wordt verhoogd door 29 zeer goed uitgevoerde illustraties, in hoofdzaak portretten, van De Vries zelf, van bekende tijdgenoten, en van de in het zesde hoofdstuk behandelde geleerden. Utrecht, Augustus 1949. C.B. van Haeringen. | |
[pagina 309]
| |
A.G.J. Hermans, Jagerswoordenboek. - Schiedam, 1947.Dr. A.G.J. Hermans, chirurg te Rotterdam, heeft met grote toewijding het eerste nederlandse jagerswoordenboek samengesteld. Het telt 637 bladzijden, in royaal octavo. Daarvan beslaat het eigenlijke woordenboek van nederlandse jachttermen 424 bladzijden in twee kolommen. In de ‘aantekeningen’, bldz. 425-477, zijn zegswijzen en folkloristische of cultuurhistorische bijzonderheden verzameld, die met namen en feiten uit de jacht verband houden. Enkele artikels in het eigenlijke woordenboek zouden beter onder die aantekeningen passen, b.v. ganzenbord en het tweede artikel bok. Zo ook artikels als Diana, Actaeon e.d. In het algemeen trouwens zijn de grenzen van het begrip ‘jagerstaal’ vrij ruim getrokken. Waaraan b.v. de beeknaam A(a), het allereerste artikel, de opneming te danken heeft, terwijl Ee en Diep en vele andere elementen van geografische namen niet zijn opgenomen, is niet duidelijk. Holland zal een plaats gekregen hebben wegens de - terecht met aarzeling vermelde - etymologie Holtland (H. spelt Holdt-land) ‘land met veel bos’. En de uitdrukking (zijn partij) meeblazen is ook buiten jagerskringen gangbaar. De overgrote meerderheid echter van de artikels in het woordenboek zijn echte jagerstermen, de namen van de wildsoorten inbegrepen. Wie zelf geen jager is, kan zich over de waarde van het boek geen goed gefundeerd oordeel vormen. Ieder aandachtig lezer evenwel krijgt de indruk van een betrouwbaar en degelijk werk, dat met liefde en kunde is samengesteld. Niet het gelukkigste deel vormen de etymologische bijzonderheden, die hier en daar bij de woorden worden gegeven. De lezer is weinig gebaat met de mededeling dat het woord hagel ‘verwant (is) met hag = steken, snijden, en hack = hakken’. En dat dier niet verwant kan zijn met het griekse Θήρ ‘wild dier’, het is wel jammer, maar het is zo. Het Etymologisch Woordenboek van Franck - Van Wijk, dat in de literatuurlijst voorkomt (weliswaar met de naam van de tweede bewerker verkeerd gespeld), had de auteur kunnen waarschuwen. Dat hij het Etym. Wdb. heeft gebruikt, blijkt o.a. uit de technisch-taalkundige, misschien voor de gemiddelde jager-lezer wat te technische etymologische opmerking bij haaf: ‘ablautend met heffen.’ De als tweede mogelijkheid bij haas vermelde combinatie met haasten had beter achterwege kunnen blijven. Hoe Dr. Hermans oordeelt over de mening, door hem op blz. 426 vermeld, dat castratie, bij lat. castrare, zou afgeleid zijn van castor ‘bever’, blijkt niet. Een niet weidelijk geschoold recensent kan niet uitmaken of het woordenboek volledig is. Zowel omvang als opzet geven echter stellig de indruk van volledigheid. Uit lexicografisch oogpunt is b.v. zeer te waarderen de lange lijst van samenstellingen, met jacht (24 kolommen) en met jager (ruim 5 kolommen), juist omdat er verscheidene bij zijn die geen verklaring behoeven. Als leek kan men enigszins de volledigheid toetsen door na te gaan of jachttermen die ergens in een omschrijving voorkomen, op hun alfabetische plaats als lemma verantwoord zijn. De proeven die ik genomen heb, vielen alle bevredigend uit; alleen miste ik een artikel tars, dat vereist schijnt wegens het meervoud ‘tarsen’, i.v. broek gebruikt. Uit een vermelding i.v. gebroekt zou men afleiden dat tars = loopbeen ‘het gedeelte van de poot vanaf de tenen tot het hielgewricht’. Ook in het WNT. komt tars niet voor. | |
[pagina 310]
| |
Met het tot nu toe besprokene is de rijke inhoud van Hermans' boek niet uitgeput. Het geeft bovendien alfabetische registers op de in de tekst voorkomende woorden uit vreemde talen. Verder franse, duitse en engelse woorden en uitdrukkingen uit het jachtbedrijf, met omschrijving van de betekenis: drie kleine verklarende woordenboeken op zichzelf. Wat de keus van de woorden in deze laatste lijsten bepaald heeft, blijkt uit het voorbericht niet. Volledigheid zullen ze toch wel niet pretenderen. Berust misschien dat kleine drietalige jagerswoordenboek op aantekeningen die de auteur bij het lezen van vakliteratuur in de drie talen heeft gemaakt? In de uitvoerige literatuurlijst toch komen heel wat werken in de drie talen voor. De meerderheid vormen de duitse: een verdeling die men vaak in literatuuroverzichten, op welk gebied ook, aantreft. Met dat overwicht van het Duits in de vakliteratuur zal wel niet samenhangen het overigens merkwaardige feit dat de jagerstaal zoveel germanismen bevat, als zich aanstrengen, aanstellen ‘opstellen, posteren’, hoogzit, omstellen ‘rondom afzetten’, of niet vernederlandste duitse woorden als blatten ‘het geluid van de rekke nabootsen in de bronsttijd’, blenden ‘(de afdruk van de vóorloper) vervormen, bedrieglijk maken (doordat die van de achterloper erop valt)’ e.a. Het is alleszins begrijpelijk dat onder de nederlandse literatuur ontbreekt het proefschrift van Dr. Alberta J. Portengen met zijn weinig weidelijk aandoende titel De oudgermaansche dichtertaal in haar ethnologisch verband (Leiden, 1915), waarin de gedachte is geuit (o.a. blz. 185 vlgg.), die ook bij Van Ginneken, Handboek der Nederl. Taal II, 255 enigszins is aangeduid, dat de afwijkende terminologie van de jagerstaal (lepels ‘oren’, zweet ‘bloed’, pekel ‘urine van haas of konijn’, verwaaiing ‘reuk’, hals geven ‘blaffen’: in jagerstaal ‘blaft’ alleen de vos) zou berusten op taboe van het gewone woord. Uit deze opmerkingen moge blijken dat ook een niet-jager, of juist een niet-jager, uit het Jagerswoordenboek veel leren kan. Dr. Hermans heeft de literatuur over nederlandse groeptalen verrijkt met een zeer belangrijk boek. Jagers zullen wel in de eerste plaats de gebruikers zijn, zoals Prins Bernhard in zijn ‘voorwoord’ bij het boek veronderstelt. Door de heldere en levendige omschrijvingen is het echter aantrekkelijk en boeiend voor allen die in de nederlandse woordenschat belang stellen.
Utrecht, Augustus 1949. C.B. van Haeringen. | |
Adriaan J. Barnouw: Coming after. An anthology of poetry from the Low Countries. (New Brunswick, Rutgers University Press, 1948).Door toevallige omstandigheden kwam ik in het bezit van bovengenoemd boek, dat ik niet aarzel in zijn soort een evenement te noemen. Voor zover ik weet, werd op het bestaan daarvan hier te lande nog niet de aandacht gevestigd, zodat ik hoop dat deze bespreking er toe zal bijdragen het ook ten onzent de belangstelling en waardering te doen vinden, waarop het zo volledig recht heeft. Prof. Dr. A.J. Barnouw, tot voor kort ‘Queen Wilhelmina Professor of the history, language and literature of the Netherlands at Columbia University’ heeft zich tot doel gesteld ‘to supply the outsider in English-speaking countries with a key to the understanding of the Dutch people’ door een reeks vertalingen van Nederlandse poëzie, van de Middeleeuwen | |
[pagina 311]
| |
tot de moderne tijd. Wij wisten, dat hij in dit opzicht incidenteel reeds prachtig werk had gedaan; met name zijn vertaling van de Beatrijs was hier niet onbekend, terwijl het gerucht omtrent die van het Wilhelmus ons had bereikt. Hier echter gaat het om een systematisch opgezette, doorlopende ‘Spiegel der Nederlandse poëzie’ in vertalingen, die een uiteraard beknopt, maar toch vrij volledig beeld geven van de hoogtepunten onzer dichtkunst. In een korte inleiding worden enkele hoofdlijnen in de ontwikkelingsgang van onze literatuur aangegeven, terwijl bovendien van iedere dichter, wiens werk vertegenwoordigd is, een kleine karakteristiek is opgenomen. Men behoeft het niet steeds in alle opzichten met deze typeringen eens te zijn, om ten volle het belang van deze culturele voorlichting in het buitenland te beseffenGa naar voetnoot1). Van Jan van Brabant en Hadewijch tot Achterberg, Aafjes en Bert Decorte (want ook de Zuidnederlandse poëzie wordt hier allerminst vergeten!) brengt Barnouw zijn lezers in aanraking met niet minder dan 56 dichters, nog afgezien van een tiental anonieme wereldlijke en geestelijke liederen uit de M.E. De hoofdnadruk valt intussen op de poëzie sinds 1880, waaraan meer dan de helft van het boek is gewijd: van 33 dichters uit deze periode is iets opgenomen, o.m. flinke gedeelten uit Gorters Mei en Aafjes' Een voetreis naar Rome, de gehele eerste afdeling van Marsmans Tempel en Kruis (‘De dierenriem’) en - volledig! - Het uur U van Nijhoff. Daarentegen is de 18de eeuw, voor zover Luyken en Bilderdijk niet daartoe behoren, niet vertegenwoordigd. Bij dergelijk vertalend bloemlezen gelden echter geheel eigen normen, zodat wij ons zonder meer bij de persoonlijke meningen en voorkeuren van de samensteller hebben neer te leggen. Wat Barnouw als vertaler van Nederlandse poëzie weet te bereiken, grenst aan het wonderbaarlijke! Vrijwel steeds slaagt hij er in, toon, rhythme en sfeer van het oorspronkelijke te handhaven; soms herkennen wij zelfs iets van de klank. Bij de overzetting van Middeleeuwse poëzie tracht hij door archaïserende woorden en vormen de suggestie van het oude te geven, en voor een deel slaagt hij daarin inderdaad, al is het onvermijdelijk dat er een zekere afstand blijft bestaan tussen het oorspronkelijke en de weergave daarvan door een 20ste-eeuwer. Ook doet zich een enkele maal gelden, dat slepende rijmen in het Engels moeilijk te verwezenlijken zijn, terwijl vertaling in staand rijm toch iets van het oorspronkelijke mist (Hadewijch). Maar het feit alleen al, dat dergelijke détails ons opvallen, is een aanwijzing voor de voortreffelijkheid van deze vertalingen. Ik kan daarvan geen beter bewijs leveren dan door er enkele proeven uit te citeren. Allereerst uit de eerste strofe van Maerlants Van den Lande van Oversee: Christian man, what aileth thee?
Sleepest thou? Why doest thou flee
The service of Christ? - Awake!
He hung on cross and had His heart
Pierced by a cruel dart
For thy salvation's sake. (pag. 22)
| |
[pagina 312]
| |
Meesterlijk zijn rhythme en toon bewaard in Breeroo's Boeren Geselschap: Arnold Peter Gilson, and Matthew, Jack, and Jane,
And Nicholas and Colin, they sallied forth in train
To the village of Vinkeveen.
For old Bill Bruce he gave his goose
For the game of catch-the-crane. (pag. 85)
Evenzo in Vondels Olyftack aan Gustaaf Adolf: The bird that sings where fowlers cannot catch it:
‘All the open sky is mine,’
Yet feels its heart incline
Towards the dear little nest where it was hatchëd. (pag. 101)
Van de modernen citeer ik de aanhef van Gorters Mei: A new spring, and a new, musical note!
May this song sound as the song of the flute
I heard one summer day, before nightfall,
In an old town along the hushed canal. (pag. 185)
De weergave van Het uur U blijft zelfs onder deze meesterlijke vertalingen nog een meesterstuk: It was a summer day.
The deadly still street lay
Sweltering in the sun.
A man came along and spun
Round the corner. On a distant stoop
Children played. But their group
Did not signify much.
It rather gave a touch
Of greater desertion to the street.
The sun's rule was complete.
Even they who were destined by
Their second nature to hie
At this hour through this street, even
The lady whom no one knows, [those -
The student, the teacher on half pay -
Had deviated today
From their accustomed tryst.
They were missed, vaguely missed.
What is more: the workman who
Midway the avenue
Had dug a pit for a tree
Till three or half past three
Had left his spade there
And had gone elsewhere. (pag. 250-251)
Nauwelijks daarvoor onder doet de vertaling van Marsmans De dierenriem, al blijven wij hier vaag de werking missen van de onverwachte rijmen en assonances, die in het Nederlands als achteloos door de verzen gestrooid zijn: The man of whom I tell this narrative
Returned, some time ago, to his native land.
He has since lived, for nearly a full year,
Over the peaceful broker's offices
Which, at the corner between two canals,
Front on the square that, starfish-shaped, ejects
Its corridors into the city's mine.
To the right his window sees the shrinking line
Of narrow bridges building an approach
To feudal doors - a row of mansions
Whose cellars stand in water masonried,
On the left the skimming searchlight of its glanceGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 313]
| |
Touches the tops of trees that rooted stand
Deep in the sagging quays of the canal.
The square lies, like an empty crater bowl,
Amid the agonized obscurity
Of the dead city's hellish neon light. (pag 273)
Met moeite weerhoud ik mij van meerdere citaten. Het bovenstaande is echter reeds ruimschoots voldoende om een indruk te geven van de waarde van dit werk, ook in poëtisch opzicht. Tot dusver raakten wij steeds in verlegenheid, als wij moesten trachten aan buitenlanders een indruk van onze poëzie te geven, die meer was dan een opsomming van namen, titels en ‘inhouden’. Door Barnouws boek behoort deze verlegenheid voorgoed tot het verleden. Bene meritus est de patria nostra!
W.A.P. Smit. | |
Achilles Mussche: Nederlandse poëtica (A. de Boeck, Brussel 1948).Dit boekje is ontstaan uit de stof, die Achilles Mussche gedurende twintig jaar aan de Rijksmiddelbare normaalschool te Gent met zijn leerlingen behandeld heeft. In de schrijver hebben zich dan ook zowel de docent als de dichter doen gelden, en de combinatie van beiden heeft tot een buitengewoon gelukkig resultaat geleid. Terwijl de docent er telkens in slaagt een duidelijke formulering en een sprekend voorbeeld te vinden, weet de dichter het betoog voortdurend levend en boeiend te houden. Veel belangrijker is echter nog, dat deze laatste er zich steeds van bewust blijft, dat alle poëtische theorieën slechts benaderingen kunnen zijn van de mysterieuse werkelijkheid der poëzie en dat het gedicht altijd weer de grenzen van de ‘leer’ doorbreekt. Kenmerkend voor de behandelingswijze van Mussche is daarom een waarschuwing als de volgende: ‘Toch moet men met het opstellen van zulk een rijmtheorie ten zeerste voorzichtig zijn. Ook hier zijn de regels alweer niet absoluut, want boven alle voorschriften van welluidendheid of verscheidenheid staat de hoogste wet: de eis van de wáárheid der expressie’ (pag. 97). Het is aan deze gevoelige realiteitszin ten aanzien van de poëzie en aan de moed van de schrijver om ter wille der waarheid zijn theoretische beschouwingen telkens te relativiseren, dat dit boekje in de eerste plaats zijn waarde ontleent. Daar deze poëtica voor praktisch schoolgebruik bestemd is, beperkt Mussche zich terecht tot een overzicht van de gebruikelijke stof, zonder te pogen tevens een eigen nieuwe bijdrage tot de oplossing der verschillende problemen te leveren; hij sluit vooral aan bij W. Kramer en C.F.P. Stutterheim, maar blijkt ook van de desbetreffende buitenlandse literatuur goed op de hoogte. Zo werd zijn werk popularisatie in de beste zin van het woord, d.w.z. een voortreffelijk-inleidende samenvatting, met de persoonlijke inslag van een zuiver eigen inzicht. Als geslaagde passages noem ik b.v. de critiek op Kloos' eisen van plastische poëzie (pag. 36-37) en van oorspronkelijkheid der beeldspraak (pag. 68-69), en de opmerkingen over klanksymboliek (pag. 79-83, met deze slotopmerking: ‘Uit dit alles blijkt wel, hoe naïef het zou zijn bepaalde klanken aan bepaalde gevoelens of stemmingen te verbinden. Het spel van de klankexpressie is in hoge mate subtiel en veranderlijk, en niet te spelen volgens van te voren afgesproken regels’). | |
[pagina 314]
| |
Wellicht kan de schrijver bij een herdruk, die ongetwijfeld nodig zal blijken, enkele kleine onnauwkeurigheden herstellen. Op pag. 127 en 140 wordt gesproken over Hoofts ‘voorbericht tot de uitgave van zijn Granida in 1615’; dit voorbericht is echter nooit door hem opgenomen en slechts in handschrift bewaard gebleven. Op pag. 182 wordt de indruk gewekt, als zou voor ‘het mediterrane Petrarca-sonnet’ eerst ‘in de Noordelijke [d.w.z. de niet-Latijnse. Sm.] landen’ de alexandrijn zijn gebruikt; reeds de Pléiade-dichters zijn echter van de vijfvoet daarop overgegaan. En wanneer op pag. 185 Hooft geprezen wordt als ‘de zoeker naar vormschoonheid, bij wie de eigen strophen tevens een uiting van het individualisme der Renaissance zijn’, wordt dan niet over het hoofd gezien dat Hoofts strofen meestal bepaald zijn door de melodieën die hij voor zijn liederen koos? W.A.P. Smit. | |
Periodisering der literatuur. H.P.H. Teesing, Das Problem der Perioden in der Literaturwissenschaft, Groningen 1948.Het geschrift, waarmee Dr. Teesing te Groningen cum laude de doctorstitel verwierf, houdt zich bezig met een probleem, waaraan sinds enkele decennia een zich steeds uitbreidende literatuur wordt gewijd. Sprak men vroeger haast argeloos van renaissance, barok, romantiek enz., thans zijn deze begrippen voor velen problematisch geworden, hoofdzakelijk doordat twijfel is gerezen aan de mogelijkheid van literaire geschiedschrijving. Literatuurgeschiedenis is eo ipso een historische wetenschap en als zodanig zonder periodisering ondenkbaar. Maar de kennis van de historische betrekking van het ene kunstwerk tot het andere - historisch in de ruimste zin genomen - is tegenwoordig voor sommige theoretici van nul en gener waarde en maakt volgens hen slechts deel uit van de nutteloze, de schadelijke ballast van feitelijke gegevens, waarmee de vroegere literatuurwetenschap de nadering tot het kunstwerk zou hebben bemoeilijkt. Zij achten bijv. kennis van biografische bijzonderheden volstrekt overbodig en zelfs hinderlijk voor het begrijpen van de structuur van het kunstwerk. Teesing had dus wel gelijk, toen hij besloot allereerst ‘de zin en de mogelijkheid der periodisering’ aan de orde te stellen. Het eerste en belangrijkste hoofdstuk van zijn boek is aan dit thema gewijd. Hoe de schrijver tegenover het grondprobleem staat, was ons reeds uit de eerste regel van de inleiding gebleken, waar hij spreekt over de literatuurgeschiedenis en ‘de andere historische wetenschappen’. In het eerste hoofdstuk dan behandelt hij de problematiek van zin en mogelijkheid en richt hij zich vooral tegen de Luikse Romanist Etienne en de Italiaanse filosoof Croce. Het boek van de eerste, Défense de la philologie,2 Brussel 1947, culmineert in de uitspraak, dat het om een dichtwerk te begrijpen, voldoende is de taal te verstaan, waarin het is geschreven. Alle bindingen met tijdgebeuren en feitelijkheden kunnen het begrip slechts schaden, want alleen van belang zijn de ewig geldende waarden, de bouw en structuur van het kunstwerk. Men kan de vraag stellen, of de onderzoeker, | |
[pagina 315]
| |
die zijn taak tot deze beperkt, wel alle waarden zal onderkennen. Wanneer de dichter niet een volslagen stumper is, zijn bovendien de aspecten van de ‘innere Form’ niet zo moeiijk te onderscheiden en is het resultaat, dat zij gevonden worden en de ‘wetmatigheid’ wordt vastgesteld, al bij voorbaat verzekerd. Verder kan men vragen, of het om bijv. de waarde van de Jungfrau von Orleans als kunstwerk te schatten, niet gewenst is te weten in hoeverre en waarom Schiller van de historie afweek en waarom Voltaire en Shaw aan deze stof een geheel andere vorm hebben gegeven. Het artistieke kleed van de taal is voor de waardebepaling van het kunstwerk niet voldoende, want de dichter getuigt daarin tevens van zijn visie op het historisch en psychologisch gebeuren. Croce in zijn boek over Dante houdt eveneens alle commentaar voor overbodig. Daar allegorie volgens hem niet tot de dichtkunst behoort, ziet hij in de Divina Commedia slechts een drieledige verzameling van lyrische gedichten, voor de beoordeling waarvan de gehele middeleeuwse filosofisch-theologische gedachtenwereld volkomen irrelevant is. Terecht merkt Teesing op, dat deze ahistorisch ingestelde denkers licht in de fout vervallen de maatstaven, die zij voor hun eigen tijd meenden te moeten vaststellen, voor absoluut te houden en dat hun daardoor het inzicht in de bouw en de waarde van kunstwerken uit vroeger tijd ontbreekt. Na achtereenvolgens ‘die innere Struktur der Perioden’ en ‘die Agenzien des geistes- und stilgeschichtlichen Wandels’ besproken te hebben, wijdt de schrijver zich in het slotgedeelte van zijn werk aan de techniek der periodisering. Ook hier treft zijn bezonken oordeel en degelijke literatuurbeheersing. Verschillende indelingsmethoden worden achtereenvolgens behandeld, de naar politiek verband georienteerde, de geestesen de stijlhistorische, de bipolaire schemata. Stilstaand bij het opvallende verschijnsel, dat de perioden in latere tijd steeds korter schijnen te worden, overweegt T, of hier aan een soort van optisch bedrog moet worden gedacht, waardoor wij de wisseling in verder van ons af liggende tijden minder duidelijk zouden waarnemen. Zou het niet mogelijk zijn, dat inderdaad de golfslag sneller wordt, als gevolg namelijk van het intensiever geestelijk leven en de grotere onrust der tijden? Een der laatste vragen, die ter sprake komen, is, of een stijl- of geesteshistorische indeling van middeleeuwse dichtwerken wel mogelijk is. Er wordt wel naar gestreefd - in Duitsland o.a. door Burdach en Ehrismann, in Frankrijk door Gustave Cohen - maar stellig terecht meent T, dat de moeilijkheden hier veel groter zijn dan in de nieuwe literatuur. Het meest nodige is nog altijd de zuivering der middeleeuwse teksten. Wij hebben alle reden Dr. Teesing voor zijn voortreffelijk proefschrift dankbaar te zijn. Menig lezer zal door de talloze literatuuropgaven opgewekt worden zich verder in deze problemen te verdiepen. Laten wij hopen, dat de schrijver zijn werk zal voortzetten. H. Sparnaay. |
|