De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Het derde deel der ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden’. De Letterkunde van de Renaissance tot Roemer Visscher en zijn dochters door Prof. Dr G.S. Overdiep, met medewerking van D. Bax, Dr G.A. van Es, Dr G.J. Geers, Dr A.J. de Jong, Dr R. Leenaerts, Prof. Dr E. Rombauts, Prof. Dr Th.C. van Stockum, Prof. Dr Fr. W. Zandvoort (N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel - Teulings' Uitgevers-Mij, N.V. 's-Hertogenbosch).De oorlogsomstandigheden hebben de verschijning van het derde deel der ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ (onder hoofdredactie van Prof. Dr F.C. Baur te Gent) ernstig bemoeilijkt en vertraagd. Des te meer waardering verdient de onverzwakte energie van auteurs, redactie en uitgevers, die tenslotte alle moeilijkheden wisten te overwinnen, zodat het grote werk kon worden voortgezet. Voor Noord-Nederland veroorzaakten de deviezen-voorschriften daarop nieuwe stagnatie: terwijl in België het nieuwe deel reeds lang verkrijgbaar was, werd dit hier te lande eerst in de zomer van 1947 het geval. De lange tijdsruimte, die op deze wijze verliep tussen het schrijven der bijdragen en de uiteindelijke verschijning van het boek, brengt vanzelf mee, dat verschillende literatuur-opgaven en een enkele beschouwing al dadelijk dienen te worden aangevuld met intussen verschenen publicaties; wij moeten dit echter geheel op rekening stellen van de wordings-misère. Voor de samenstelling van dit deel berustte de leiding bij Prof. Dr G.S. Overdiep, die sindsdien helaas overleden is. Hij vatte zijn taak op een geheel andere wijze op dan Prof. Dr J. van Mierlo gedaan had voor de beide voorafgaande delen over de Middeleeuwse letterkunde. Terwijl deze persoonlijk het gehele overzicht van de aan hem toevertrouwde periode schreef, heeft Overdiep zich verzekerd van de hulp van een achttal medewerkers, die ieder op eigen gebied als specialisten kunnen worden beschouwd. Het karakter van dit derde deel wordt daardoor volkomen bepaald: het werd een mozaiek van verschillende bijdragen. Het verschil tussen beide werkwijzen doet duidelijk een probleem uitkomen, waarvoor de moderne wetenschap zich gesteld ziet. De omvang der stof is de laatste tijd snel toegenomen en breidt zich nog steeds uit, ook ten aanzien van de literatuur-historie. Terwijl Te Winkel en Kalff beiden nog een beschrijving van onze gehele literatuur durfden ondernemen, is er bij de ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ principiëel van uitgegaan, dat iets dergelijks thans practisch niet meer mogelijk is. De stof werd dus in verschillende perioden verdeeld en voor ieder deel werd de meest competente bewerker gezocht. In tegenstelling met Van Mierlo heeft nu Overdiep ditzelfde beginsel ook toegepast op het aan hem toevertrouwde onderdeel. Er is daaraan zowel een voor- als een nadeel verbonden. Een voordeel is, dat men zodoende over ieder onderwerp inderdaad wordt voorgelicht door degenen die het best in deze materie thuis zijn, wat ook aan de bibliografie ten goede komen kan. Daartegenover staat echter, dat het boek onwillekeurig een brokkelig karakter krijgt: de eenheid van conceptie en de grote lijn dreigen verloren te gaan, terwijl de verschillende opvattingen soms met elkander in botsing komen. Persoonlijk ben ik de mening toegedaan, dat desondanks reeds thans (en in de toekomst | |
[pagina 60]
| |
zal dit in nog sterkere mate het geval zijn) samenwerking van specialisten de voorkeur verdient, omdat deze de meeste waarborg biedt voor de vereiste diepgang der overzichten. In principe aanvaard ik dus het door Overdiep toegepaste beginsel als juist - maar ik heb ernstige bezwaren tegen de wijze waaròp hij dit hier heeft toegepast. Maakt men van de hulp van medewerkers gebruik, dan legt dit aan de verantwoordelijke leider zware verplichtingen op: hij heeft er zorg voor te dragen dat de nodige aansluiting wordt verkregen en zal dus moeten trachten doublures en onderlinge tegenspraken te voorkomen, resp. te verzachten. Bovendien zal hij het aantal medewerkers zodanig moeten beperken, dat de verschillende bijdragen ieder een vrij omvangrijk en behoorlijk afgerond geheel blijven vormen; anders gaat het mozaiek-karakter zozeer overheersen dat het totale overzicht daaronder ernstig lijdt. In beide opzichten heeft Overdiep de teugels te weinig strak gehouden. De samenhang tussen de verschillende bijdragen is niet overtuigend, terwijl meer dan eens doublures voorkomen die vrij gemakkelijk te vermijden zouden zijn geweest (vgl. pag. 44 en 109 over Jan van der Werve; pag. 127 en 199 over het leven van Lucas de Heere). Bovendien is de werkverdeling soms verder doorgevoerd dan wenselijk lijkt. Een sterk voorbeeld leveren de drie bladzijden van A.F. Mirande over ‘Carel van Mander als beeldend kunstenaar’; deze kant van Van Mander had ongetwijfeld, tezamen met zijn dichterlijke werkzaamheid, in de algemene karakteristiek van zijn kunstenaarschap moeten worden verwerkt. Evenzo had Spiegel m.i. beter behandeld kunnen worden in onmiddellijk verband met Coornhert en door dezelfde auteur. Het laatste gedeelte van het boek (VI. Jan van Hout en Dousa Sr; VII. Carel van Mander; VIII. D.V. Coornhert; IX. Henric Laurens Spiegel; X. Roemer Visscher en zijn dochters) zou er trouwens in het algemeen bij hebben gewonnen, wanneer deze figuren minder los van elkander waren geplaatst. - Het resultaat van dit alles is, dat de compositie van het boek een enigszins onevenwichtige en rommelige indruk maakt. Dit derde deel omvat ‘De Letterkunde van de Renaissance tot Roemer Visscher en zijn dochters’. Deze laatsten zijn uitdrukkelijk nog inbegrepen, zoals blijkt uit de laatste paragraaf: ‘Tesselscha en de Muiderkring’. Dit is toch wel een enigszins bevreemdende afsluiting voor een deel dat slechts tot aan de grote figuren van onze Gouden Eeuw wil voeren; bij de dood van Tesselschade (1649) en Anna (1651) zijn immers ook Breeroo, Camphuysen en Hooft al gestorven. De korte behandeling van de Muiderkring, geheel los van Hooft, doet nog vreemder aan. In alle opzichten zou het stellig beter geweest zijn de meisjes Visscher niet zo nauw aan hun vader te koppelenGa naar voetnoot1). - Eenzelfde gevoel van bevreemding wekt het feit, dat naast de 16de-eeuwse Psalmberijmingen ook reeds die van Antonis de Hubert (1624) wordt behandeld. Dat doublures met deel II niet overal te vermijden waren, ligt voor de hand: een stuk rederijkersgeschiedenis komt zowel bij de behandeling van het einde der Middeleeuwen, als bij die van het begin der Renaissance te pas. Zij zijn hier echter wel héél talrijk, vooral in het hoofdstuk | |
[pagina 61]
| |
van Prof. Dr G.A. van Es over ‘Het Drama der Rederijkers’ (vgl. pag. 280 met II, 248; 294 slot met II, 259; 297 met II, 257; 301 met II, 262). Zelfs spreken Van Mierlo en hij elkaar soms radicaal tegen: over het al dan niet binnensluipen van Hervormd-getinte liederen in Een devoot ende profitelijck boecxken (152 - II, 363); over de tendens van de Souterliedekens (188 - II, 363). Dat over deze en dergelijke punten verschil van mening bestaat, is algemeen bekend, maar de redactie had een dergelijke uitgesproken tegenstelling tot een zakelijk vermelden van de beide afwijkende standpunten kunnen en moeten verzachten. Ik wees er reeds op, dat ook in het derde deel zelf doublures voorkomen. Zij zijn daar een gevolg van het feit, dat de literatuur van Noorden die van Zuid-Nederland er ieder afzonderlijk worden behandeld. Voor de 16de eeuw heeft deze onderscheiding geen zin en werkt zij slechts verwarring in de hand. Bij het overzicht van de literatuur der Hervorming valt zij niet te handhaven en werd zij hier ook niet beproefd. Maar heeft het dan wèl zin, de doorwerking van Humanisme en Renaissance voor het Noorden en het Zuiden afzonderlijk te beschrijven? Men bereikt daardoor slechts, dat verschijnselen als het groeiend taalbewustzijn, het schooldrama, de neo-latijnse dichtkunst, nodeloos worden verbrokkeld. En al heel vreemd doet het aan, in het hoofdstuk over ‘Het Drama der Rederijkers’ enkel een behandeling te vinden van het Noordnederlandse rederijkersdrama! Niet duidelijk is, welk systeem bij de literatuur-opgaven aan het einde van de verschillende hoofdstukken gevolgd is: dat van de volledigheid of dat van de anthologie. Naar mijn mening behoort het eerste het geval te zijn. De waarde van een grote literatuurgeschiedenis ligt niet alleen in het overzicht dat zij geeft, maar evenzeer in de betrouwbaarheid en volledigheid van de wetenschappelijke apparatuur die zij voor verdere studie verschaft - waar zou men die anders moeten zoeken dan daar? Voor zover ik kan nagaan, is naar een dergelijke volledigheid inderdaad gestreefd bij de samenstelling van de bibliografie over het Wilhelmus (Van Es) en die over het wereldlijk lied van de 16de eeuw (BaxGa naar voetnoot1)). In het algemeen echter is kennelijk met een anthologie genoegen genomen, waarbij de uitgebreidheid daarvan onderling nogal verschilt. Ook in dit opzicht was meer eenheid wenselijk geweest. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop de literatuur-opgaven worden vermeld. De regel schijnt geweest te zijn, dat na ieder hoofdstuk eerst de bibliografie werd gegeven, waarna dan nog eventuële noten konden volgen. Sommige medewerkers (Van Es, De Jong) verwerken echter de literatuur-opgaven in hun noten, wat de overzichtelijkheid niet ten goede komt; Bax keert slechts de volgorde tot noten - bibliografie om. De toch al zwakke eenheid van het boek wordt door dit alles niet versterkt. Reeds in de beide vorige delen was het ontbreken van een (voorlopig) register een ernstig bezwaar, zodra men daarin iets wilde naslaan. Met het verschijnen van het derde deel wordt dit gemis wanhopig, vooral ook omdat de voorkomende doublures maken, dat men niet weet of men wel met de gevonden plaats in één deel kan volstaan. Wie b.v. iets | |
[pagina 62]
| |
over Cornelis Crul wil nazien, zal zowel in II als in III moeten zoeken; wat III betreft, zal hij echter grote moeite hebben de juiste plaats te vinden, als hij niet weet dat Van Es deze rederijker (m.i. terecht) onder de Hervormings-gezinden rekent, zodat niet in het hoofdstuk over de Zuidelijke Nederlanden, maar in dat over Hervorming en Calvinisme moet worden gezocht! Met grote nadruk beveel ik dit punt in de aandacht van de hoofdredacteur aan!
Thans moge nog een korte bespreking volgen van de eigenlijke inhoud; enkele opmerkingen over détailpunten heb ik kortheidshalve tot noten verwerkt.
Hoofdstuk I. De Renaissance in het algemeen en in Noord-Nederland. Wie in de ‘Inhoud’ de titels van de verschillende paragrafen ziet, waaruit dit hoofdstuk bestaat, begint daaraan met hooggespannen verwachtingen. Al spoedig echter voelt hij zich teleurgesteld. De meeste dezer paragrafen zijn zó beknopt, dat zij ons niet van de periferie tot het wezen van de zaak brengen; dit geldt b.v. voor die over Erasmus (Van Stockum), Vives en Morus (Overdiep). ‘Het Schooldrama’ door Van Stockum geeft niet meer dan een opsomming van namen en titels; ‘Neo-latijnsche dichtkunst’ van Overdiep beperkt zich tot een korte inleiding, één bladzijde over Janus Secundus en één halve pagina (!) over het Latijnse werk van Dousa, Heinsius en Grotius tezamen; van de laatste wordt de Sofompaneas niet vermeld, van Heinsius krijgen wij geen enkele titel. Hoeveel indringender en verhelderender is de wijze waarop Rombauts in zijn hoofdstuk over het Zuiden op schooldrama en neo-latinisme ingaat, zodat wij ze inderdaad zien in het grote verband van cultuur en literatuur! Tot hoofdstuk I behoort ook een overzicht van de invloed, die resp. de Italiaanse, Spaanse, Engelse en Franse Renaissancistische letterkunde op de onze hebben uitgeoefend. Op zichzelf een uitnemende opzet! Maar jammer genoeg stelt de uitwerking weer gedeeltelijk teleur. Voortreffelijk is de paragraaf van Dr G.J. Geers over de invloed der Spaanse literatuur: hij karakteriseert eerst kort de Spaanse letterkunde in het algemeen, zodat zijn opmerkingen over bepaalde werken een achtergrond hebben. Goed is ook het stuk van Prof. Dr R.W. Zandvoort over de Engelse invloed, al hadden wij gaarne gezien dat hij zich wat minder strikt beperkt had tot een bespreking van de invloed van Lyly, Sidney, Shakespeare (belangrijk is dat hij - evenals Van Rijnbach - invloed van deze op Breeroo's Griane ontkent!) en Donne. Beide paragrafen voeren ons tot diep in de 17de eeuw, maar hun karakter van inleidend overzicht doet dit zonder bezwaar aanvaarden. Over de invloed der Italiaanse en der Franse letterkunde schreef Overdiep zelf. De eerste van deze beide paragrafen stipt (afgezien van wat over Castiglione wordt vermeld) de feiten meer aan dan dat zij deze werkelijk behandelt. De tweede is helaas een volslagen mislukking geworden. Het is immers juist de Franse Renaissance, die voor onze 16de- en 17de- eeuwse literatuur van doorslaggevende betekenis is geweest; wij mochten hier dus met alle recht een indringende karakteristiek verwachten van het werk van Marot (ook van zijn door De Bèze voltooide Psalmberijming), de Pléiade, Du Bartas, Desportes, Montaigne, de Hugenootse tragicomedie-schrijvers. Maar het blijft bij een uiterst vluchtig overzicht van enkele namen in minder dan 1½ pagina! De namen van Baïf en | |
[pagina 63]
| |
De Bèze worden niet vermeld, terwijl van Du Bartas slechts wordt gezegd dat later in bespreking zal komen ‘de invloed van Du Bartas in den eersten tijd van Vondel’ (alsof Du Bartas voor het eerst en enkel op Vondel invloed gehad zou hebben!). Zelfs een literatuur-opgave wordt ons niet gegeven. Wij kunnen dan ook niet anders dan constateren, dat wij hier te doen hebben met de zwakste plaats uit het gehele boek.Ga naar voetnoot1)
Hoofdstuk II. Humanisme en Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden is in zijn geheel geschreven door Prof. Dr E. Rombauts. Het is het beste' en meest evenwichtige deel van het boek geworden, voortreffelijk gecomponeerd, en vooral in de inleidende paragrafen (voor de eerste daarvan stelde Prof. Dr H. de Vocht waardevol studie-materiaal ter beschikking) even verhelderend als boeiend en grondig; in het bijzonder noem ik de behandeling van het schooldrama, de epistolae familiares en de neolatijnse lyriek. De tekening van afzonderlijke figuren als Cornelis van Ghistele, Houwaert, Lucas de Heere en Jan van der Noot is scherp en raak, zonder ooit te uitvoerig te worden voor een algemeen literatuuroverzicht. Terecht wijst Rombauts er op (pag. 134), dat de betekenis van Van der Noot gemakkelijk wordt overschat, wanneer men te uitsluitend afgaat op de bloemlezing van Verwey, die uiteraard slechts de beste verzen heeft opgenomen. Waardevol is ook de korte omschrijving van de Vlaamse, Brabantse en Hollandse ‘maten’ der rederijkers op pag. 111, waarbij op pag. 130 de ‘Franse maet’ wordt betrokken.Ga naar voetnoot2)
Hoofdstuk III. Hervorming en Calvinisme, is van de hand van Van Es. Ook dit hoofdstuk is een goed stuk werk. Verheugend is het feit, dat aan de wording van de Protestantse lyriek thans officiëel aandacht is geschonken en dat aan de Psalmberijmingen meer recht is gedaan dan tot nu toe vaak het geval was (waarom is echter bij deze laatste geen enkel woord gewijd aan het werk dat ook Van der Noot in dit opzicht heeft gedaan? Achter zijn Bosken zijn een zestiental Psalmberijmingen opgenomen). - Een afzonderlijke, vrij uitvoerige paragraaf met nog uitvoeriger aantekeningen (7 pagina's!) wijdt Van Es aan het Wilhelmus, dat hij, uitdrukkelijk aan Marnix wil toeschrijven. Zijn analyse van het lied en zijn bewijsvoering zijn grondig en een ernstige overweging waard; jammer is echter, dat de opzet voor een literatuurgeschiedenis wel wat polemisch aandoet: een zo uitgebreide weerlegging der argumenten van tegenstanders hoort daarin feitelijk niet thuis. - Bij de behandeling | |
[pagina 64]
| |
der Psalmberijmingen (Van Es spreekt van Psalmvertalingen, wat tot misverstand aanleiding zou kunnen geven) doet schrijvers bewonderende voorliefde voor Marnix zich op analoge wijze gelden. Terwijl aan de Souterliedekens, Utenhove, Datheen, Van Haecht en De Heere tezamen 15 pagina's zijn gewijd, krijgt Marnix alleen er 13! Van Es wil namelijk de superioriteit van diens berijming aantonen en de mening weerleggen als zou daarin de poëtische bezieling aan de theologische nauwkeurigheid ten offer zijn gevallen. Ook hier beweegt hij zich dus in polemische richting, o.a. tegen de beschouwingen in mijn ‘Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw’. Voortgezette studie der 16de-eeuwse Psalmberijmingen heeft mij intussen inderdaad geleid tot meer waardering voor de wijzigingen die Marnix na 1580 in zijn Psalmen aanbracht. Toch kan ik het nog steeds niet anders zien dan dat Van Es deze berijming overschat. Als geheel steekt zij hoog boven die van Datheen uit, maar deze laatste bereikt een enkele maal een hoogtepunt zoals Marnix niet kent. De gelijkmatige beheerstheid van diens werk doet op de duur eentonig aan, waarmee ik niets wil afdoen aan de ontegenzeglijk poëtische waarde van bepaalde Psalmen. Dat Van Es van de weeromstuit aan Datheen niet voldoende recht doet wedervaren, bevreemdt ons niet. Een karakteristiek van diens eigenaardige dichterschap wordt niet gegeven; evenmin wordt nagegaan hoe hij Marot en De Bèze vertaalt - terwijl tenslotte ook een meer uitvoerige beschouwing over ontstaan, aard en waarde van de Hugenootse berijming, die zulk een ver-strekkende invloed heeft uitgeoefend, node door ons wordt gemist.Ga naar voetnoot1)
Hoofdstuk IV. Het wereldlijke lied van de XVIe eeuw, verzorgd door D. Bax, met een musicologische toelichting van Dr R. Lenaerts, levert een waardevol overzicht, dat door de uitgebreide verwijzingen naar verdere literatuur nog aan betekenis wint.
Hoofdstuk V. Het drama der Rederijkers, werd weer toevertrouwd aan Van Es. Ik wees reeds op het vreemde verschijnsel, dat het zich tot het Noordnederlandse rederijkersdrama beperkt. Bovendien wordt in dit deel aan het niet-dramatische werk van Noordnederlandse rederijkers nergens aandacht besteed.. Voor een deel komt dit ter sprake in het hoofdstuk over de Doperse en Calvinistische lyriek, maar dat kan toch moeilijk als een volledig overzicht worden beschouwd! De inleidende paragraaf van dit hoofdstuk is in zijn algemene karakteristiek bijzonder geslaagd. Bij de nadere behandeling van de diverse genres gaat Van Es vervolgens anthologisch te werk: hij kiest telkens enkele spelen uit voor een min of meer uitvoerige analyse, terwijl hij de meeste andere onbesproken of zelfs onvermeld laat. Dit brengt uiter- | |
[pagina 65]
| |
aard een zekere onevenwichtigheid mee, en ook de volledigheid van het overzicht wordt er door aangetast. Voor een beknopt handboek is de anthologische methode voortreffelijk, maar zij brengt ernstige bezwaren mee voor een werk, dat bedoeld is als samenvatting van zoveel mogelijk alle resultaten die het literair-historisch onderzoek tot dusver heeft opgeleverd. Overigens verdient Van Es' behandeling van verschillende spelen (vooral Het Spel van de Christen Kercke) alle lof, ook al is zij niet helemaal van eenzijdigheid vrij te pleiten: ‘De - alleszins waardevolle - opmerkingen aangaande structuur, rijmtechniek, enz. bij de inhoudsopgave der stukken vergoeden geenszins het gemis aan een persoonlijke en oorspronkelijke behandeling van de problemen, die de inhoud raken (genre, thema's, motieven)’, schreef mij een uitnemend kenner van de RederijkersliteratuurGa naar voetnoot1).
Hoofdstuk VI. Jan van Hout en Dousa Sr, van de hand van Overdiep, geeft een goed overzicht van de betekenis en het werk van Jan van Hout. Slechts valt de nadruk zozeer op de stijl-analyse, dat de persoonlijkheid van de dichter en de innerlijke waarde van zijn werk daardoor niet helemaal voldoende tot hun recht komen. Het is hetzelfde verschijnsel als wij in het vorige hoofdstuk bij de behandeling van de rederijkersspelen opmerkten: hier openbaart zich een der gevaren van de stilistische methode. - De korte beschouwing over Dousa voldoet veel minder. Aangezien alleen diens (weinige!) Nederlandse poëzie besproken wordt, krijgen wij van hem niet meer dan een uitermate fragmentarisch beeld; het feit dat aan deze dichter een afzonderlijke paragraaf gewijd wordt, had ons doen uitzien naar een tekening van de volledige figuurGa naar voetnoot2).
Hoofdstuk VII. Carel van Mander door Overdiep (met een inlas van A.F. Mirande over Van Mander als beeldend kunstenaar) doet de Renaissancistische kant van diens werk duidelijk uitkomen, maar schenkt | |
[pagina 66]
| |
niet voldoende aandacht aan de schriftuurlijke poëzie en aan De Olijfbergh. Daardoor konden de persoonlijkheid en het streven van Van Mander niet volledig tot hun recht komen. Mijn beschouwing daarover in ‘Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw’ is de schrijver blijkbaar niet bekend geweest; zijn betoog steunt geheel op Jacobsen, die scherp de gespletenheid in het wezen van deze kunstenaar deed uitkomen, maar de latere poging tot synthese van Oudheid en Christendom niet opmerkte. Hiermee hangt samen, dat de invloed van Du Bartas op Van Mander in het overzicht van Overdiep niet ter sprake komtGa naar voetnoot1).
Hoofdstuk VIII. D.V. Coornhert, is eveneens van Overdiep. Weer is de stijlanalyse buitengemeen interessant en leerzaam, maar in nog sterker mate dan bij Jan van Hout raakt daarbij de persoonlijkheid van deze figuur op de achtergrond. Slechts terloops wordt ons iets meegedeeld over Coornherts denkbeelden en over de invloeden die daarop hebben ingewerkt. Wie daarover ingelicht wil worden, blijft aangewezen op de magistrale studies van Becker of op de (in de literatuur-opgave niet vermelde) monografie van H. Bonger. Ik zou niet graag de stilistische behandeling van Overdiep hebben gemist - maar het is mogelijk het ene te doen en het andere niet na te laten. - Een ander bezwaar is de anthologische wijze van bespreking. Tal van tractaten komen niet ter sprake; van de comedies worden er slechts twee (Blinde van Jericho en Comedie van Lief en Leedt) besproken, de andere worden zelfs niet genoemd. Ik heb boven reeds uiteengezet, waarom ik dit strijdig acht met het karakter van een grote literatuurgeschiedenis.
Hoofdstuk IX. Henric Laurens Spiegel werd geschreven door Dr A.J. de Jong. Diens rustig betoog is overzichtelijk en zijn polemiek tegen de mening van Verwey dat Spiegel ‘een geboren leider’ zou zijn geweest, klinkt overtuigend. Volgens De Jong was ‘deze mercator sapiens tegelijkertijd een vir simplex,’ die ‘de niets en niemand ontziende onstuimigheid en de vastbesloten zelfverzekerdheid (miste), die kenmerkend zijn voor hem, die zich geroepen weet om de menigte te voeren naar een hoog doel’; slechts op enkelingen heeft hij dan ook invloed uitgeoefend.
Hoofdstuk X. Roemer Visscher en zijn dochters, door Overdiep, voldoet veel meer in de tekening van de vader dan in de uiterst beknopte schets van de beide dochters; vooral de afzonderlijke paragraaf over ‘Tesselscha en de Muiderkring’ brengt in ruim 1 pagina heel wat minder dan deze titel zon doen vermoeden. | |
[pagina 67]
| |
Het spijt mij, dat ik niet met voller enthousiasme over dit deel van onze nieuwe literatuurgeschiedenis schrijven kon en nogal eens bezwaren naar voren moest brengen. Te meer doet mij dit leed, omdat deze bezwaren zich voor een vrij belangrijk deel richten tegen het werk van de overleden redacteur. Ik ben er mij van bewust dat het stellig niet is uitgesloten, dat de dood deze verhinderd heeft daaraan alles te doen wat hij zich had voorgesteld. Het grote belang der zaak waarom het hier gaat, bracht er mij echter toe de formulering van mijn mening niet door gevoelens van piëteit te laten beïnvloeden. Hoeveel er trouwens te waarderen valt, heb ik duidelijk genoeg laten uitkomen. Wij blijven dan ook dankbaar voor dit derde deel en voor alle arbeid die daaraan werd verricht - ook al voelen wij ons in verscheidene opzichten teleurgesteld. Met onverflauwde belangstelling zien wij uit naar de volgende delen. Ik verklap geen geheimen, wanneer ik mededeel dat daaraan met volle kracht wordt gewerkt, zodat een spoedige verschijning mag worden tegemoet gezien. W.A.P. Smit. |
|