Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |||||||
De brief van P.C. Hooft aan de Kamer In Liefde Bloeyende.§ 1.Gelijk men als bekend mag veronderstellen, bestaat er van den dichtbrief, dien de jonge Hooft in 1600 uit Florence aan de Kamer ‘In Liefde Bloeyende’ heeft geschreven, een vrij sterk gewijzigde jongere redactie, waarvan, in tegenstelling met het origineel, geen spoor in de zorgvuldig bewaarde handschriften van Hooft te vinden is. Deze omwerking komt (onder den titel Brief, geschreven van den Heer P.C. Hooft uyt Florence, in 't jaer 1607 of 8, aen d'oude Amsterdamsche Kamer In Liefd' bloeyende) het eerst voor in het Tweede Deel van de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, in 1653 uitgegeven en verzameld door G. Brandt. Voorts is deze tekst afgedrukt in de uitgaven van P.C. Hoofts Gedichten van 1657, 1668, 1704 en 1823. Al dien tijd schijnen de uitgevers van Hoofts Gedichten van het bestaan van den origineelen brief geen kennis gedragen te hebben. In 1853 eerst werd door Dr. J. van Vloten de brief in zijn oorspronkelijken vorm ontdekt en uitgegeven, en voorzien van een inleiding waaruit blijkt, dat van Vloten aan Hoofts auteurschap ten opzichte van de omwerking volstrekt niet twijfelt.Ga naar voetnoot1) Toen de heer Leendertz een tiental jaren later zijn uitgave van Hoofts gedichten bezorgde, heeft hij daarin de beide teksten opgenomen. Zijn stellige bewering: ‘Deze omwerking is zonder twijfel van Hooft zelven’, heeft hij trachten te bewijzen door het citeeren van enkele plaatsen uit Brandt, welke evenwel niets meer bewijzen dan dat Brandt mèènde dat de omwerking | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
van Hooft was. Ook Jonekbloet aarzelde niet, de tweede redactie als Hoofts eigen werk te beschouwen, getuige zijn woorden: ‘eerst de omgewerkte tekst van dien brief, die zes of zeven jaren later tot stand kwam, toont, dat Hooft meester van den vorm was geworden’ (Geschiedenis der Nederl. Letk, III, bl. 353, '54, 3de uitgave). Dr. Penon is de eerste geweest die op voorzichtige wijze zijne bedenkingen opperde tegen de heerschende meening (z. Bijdragen II, bl. 12 vlgg.), al blijft hij de omwerking nog als Hoofts werk beschouwen. En nu onlangs heeft Dr. Stoett (z. Dl. I, bl. 330 vlgg. zijner uitgave) de kwestie besproken en is tot de conclusie gekomen dat Hooft onmogelijk de schrijver van de omwerking kan zijn; ja, hij gaat nog verder en tracht waarschijnlijk te maken dat G. Brandt als zoodanig is aan te merken. Bij een dergelijk verschil van meening is het a priori te verwachten, dat absolute zekerheid niet verkregen kan worden. Eene hooge mate van waarschijnlijkheid is reeds een niet te verwerpen resultaat. Een nauwkeurig onderzoek nu heeft mij de overtuiging geschonken dat het haast ondenkbaar is, dat Hooft de schrijver zou zijn van de omwerking. Alvorens mijn gronden uiteen te zetten zal ik het al of niet steekhoudende van de bewijsvoering van Dr. Stoett onderzoeken. | |||||||
§ 2.Evenals Dr. Penon heeft Dr. Stoett den nadruk gelegd op een passage aan het slot van de omwerking, welke passage een belangrijke afwijking vertoont van het origineel. Ik laat de parallelle plaatsen hier volgen:
Oorspronkelijke brief, vs. 221-227:
‘In Amsterdam men vint die met sijn hooch gedicht
De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht,
En vechters die omt best tgemeen beloop der dingen
Tot goedts en quaets beken, met sengenaemheit singen,
Veel geesten jonck en out, die cloeck en welbepraeckt,
Met wesen nut verhalen haer gedicht volmaeckt.
Dit riepse’......
Omwerking, vs. 203-209:
‘Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedicht
De duistre wegh tot lof en waere deught verlicht
En Kampen, die met kunst 't gemeen beloop der dingen
Het nut der deught en 't quaet der ondeught weet te zingen,
En Koster, Vondelen, Brerôo en Victorijn,
Die nu al toonen wat z' hier naemaels zullen zijn.
Dit riepze’.....
| |||||||
[pagina 357]
| |||||||
Naar aanleiding van deze plaats lezen we bij Dr. Stoett (bl. 330 vlgg.): ‘De vermelding van de namen Kampen, Koster, Vondelen, Breroô en Victorijn in het jaar 1607 (of 1608) wekt eenige bevreemding.’ Dan volgt een historisch betoog om te bewijzen dat genoemde mannen in de jaren 1607 of '8 hetzij geen lid der Kamer waren of nog niets van beteekenis hadden beloofd voor de toekomst, en ten slotte de conclusie: ‘Waar we dus met gerustheid kunnen zeggen dat Vondel, Bredero en Victorijn stellig in 1607 geen lid der Kamer waren, en we dit van Coster evenmin met zekerheid weten, en waar ons van geen dezer dichters iets bekend is, waaruit we mogen besluiten dat ze in 1607 reeds toonden wat ze later zouden zijn, daar komt het mij voor, dat Hooft, die dit alles natuurlijk wèl wist, onmogelijk de schrijver van deze omwerking zijn kan en dat in het opschrift boven den brief in den datum eene al of niet opzettelijke fout schuilt.’ Misschien is het foutieve van Dr. Stoetts argumenteering reeds terstond aan dezen of genen gebleken: Hij gaat van een premisse uit, die nog bewezen moet worden. Want, wie zegt ons dat het opschrift waarin die dateering voorkomt (zie § 1) van den omwerker is? En dus, dat Kampen, Koster c.s. in 1607 of '8 veel beloofden? Niemand. En ook Dr. S. zal dat niet kunnen bewijzen. Ook neemt Dr. S. ten onrechte aan, dat Coster, Vondel enz. als leden der Kamer worden voorgesteld. Over de Kamer wordt in 't gedicht niet gesproken. Er staat (vs. 203): ‘Men vindt tot Amsterdam’ en niets meer. En Hooft had eerst geschreven: ‘in mijn lant vint men oock’ (zie Dl. II bl 461, uitgave van Stoett). Ergo, zijn gevolgtrekking dat die namen (Kampen, Koster enz.) bevreemding wekken in verband met de dateering, heeft niet de geringste waarde. Dat overigens Hooft, die tot oordeelen alleszins bevoegd was, de heusche Vrou best kon doen getuigen van de veelbelovendheid van jonge dichters al waren ze ook geen lid van de Kamer, of al hadden ze in 1607 of '8 niets van beteekenis laten drukken, dat spreekt van zelf. Een bewijs tegen Hoofts auteurschap van de omwerking mogen we dus uit de boven aangehaalde plaats niet putten. Het gewaand tegenstrijdige tusschen de dateering in den titel, en den tekst bracht Dr. S. van zelf op de gedachte dat er in den datum een fout moet schuilen. ‘Hoe dit laatste te verklaren?’ vraagt hij zich af. We zullen hem bij zijn betoog op den voet volgen. ‘Zooals thans bekend is, zijn de Nederduytsche Gedichten (anno 1653) verzameld en uitgegeven door G. Brandt, denzelfde derhalve, die in 1647 den oorspronkelijken brief èn de omwerking kende, daar hij in zijne Lykreeden op Hooft gedeelten uit beide | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
redacties aanhaalt.’ Juister had Dr. Stoett zich uitgedrukt, indien hij in plaats van ‘gedeelten uit beide redacties’ geschreven had: ‘gedeelten, waar de lezing deels overeenstemt met die van de oudere, deels met die van de jongere redactie.’ Overigens kan ik hier het woord laten aan Dr. Penon, die t.a.p. op bl. 17-19 te veel tegen de door Dr. S. gehuldigde opvatting heeft ingebracht om die zoo maar aan te nemen. ‘Hoe komt Brandt aan die wetenschap? Hoogstwaarschijnlijk heeft hij de papieren van den schouwburg gezien, waarin we versterkt worden door zijn eigen mededeeling, dat hij eenige bijzonderheden de Kamer In Liefde Bloeiende betreffende heeft geput uit “een oudt geschreven Reekenboek der Kamers.” Niets belet ons te veronderstellen, dat hij toen ook den oorspronkelijken brief van 1600 gezien heeft.’ Volkomen waar; we kunnen Dr. S. niet beletten, zulks te veronderstellen, maar we mogen toch wel opmerken, dat men met een opeenstapeling van hypothesen niets vermag te bewìjzen. ‘Is dit zoo, dan kon hij ook den juisten datum weten, daar deze er duidelijk onder geschreven staat. Toen nu in 1647 spoedig een lijkrede moest worden vervaardigd, gebruikte hij hiervoor, gelijk bekend is, de Oraison funèbre van Ronsard door Du Perron en vlocht er gedeelten uit den Brief van Hooft doorheen, maar zoo veranderd, dat Hooft ze zelf onmogelijk zoo kan geschreven hebben.’ Hier hebben we niet met hypothesen te doen, maar met feiten, al zijn die niet bizonder juist voorgesteld. Voor het gemak van den lezer zal ik de bewuste plaatsen, voor zoover noodig, hier citeeren. Bij Penon is alles dienaangaande meegedeeld. - De plaatsen, waarop Dr. S. doelt, zijn twee in getal; er zijn nog wel vijf andere gedeelten, ‘zoo veranderd dat Hooft ze onmogelijk zoo kan geschreven hebben,’ maar die kunnen we achterwege laten: het zijn parafrasen in proza van gedeelten uit den tekst.
In den oorspronkelijken brief (vs. 97-98): ‘Dit sijn van Genoua de dickbemuerde wallen,
Wiens borgers Princen sijn, en selfs ist niet met allen.’
Lijkreeden: ‘Hy zag van Genua de dikbemuurde wallen,
Wiens burgers Prinssen zijn, en zelf is 't niet met allen.’
In den oorspronkelijken brief (vs. 105-106): ‘De stadt die Ginswaert leyt met haer begraven muiren,
Dees weet het Rome danck dat haere tytels duiren.’
Lijkreeden: ‘Hy zag hier ook de Stadt in haar begraave muuren,
Dien Romen dank weet, dat haar tijtelen noch duuren.’
Wat is er in deze regels uit de Lijkreeden, dat Hooft onmogelijk | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
kan geschreven hebben? Alleen ‘Hy zag’ en ‘Hy zag hier ook’, en dat zijn wijzigingen van Brandt waar deze niet buiten kon. Dr. S. vervolgt: ‘Met diezelfde veranderingen en nog vele meer geeft hij in 1653 den brief uit in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten en dateert hem op 1607 of 1608, terwijl hij kon weten dat dit jaartal onjuist is. De redenen waarom hij die jaren er boven laat drukken, zijn dunkt mij niet ver te zoeken. Waar in den brief Vondel, Bredero, Coster en Vechters als leden van de Kamer worden voorgesteld, die reeds toonden wat ze later zouden zijn, kon deze moeilijk dateeren uit het jaar 1600, toen Vechters tien jaar oud was, en hem veel later te stellen dan 1607 kon al evenmin, daar in de lijkrede gezegd wordt, dat Hooft “een taamlijken tijdt zijner jeucht in Italië heeft doorgebracht.” Aangezien nu Hooft in 1581 geboren is, kan de tijd van zijne jeugd ook al niet later gesteld worden. Door deze twee omstandigheden gedwongen moest de bewerker wel 1607 of 1608 er boven laten drukken.’ Dus Dr. S. neemt hier al weer iets aan, wat hij nog bewijzen moet. Aan 't begin zijner redeneering zegt hij, dat Brandt den brief op 1607 of '8 dateerde, en aan 't slot, dat de bewerker 1607 of 1608 er boven moest laten drukken, m.a.w. Brandt en de bewerker zijn volgens Dr. Stoett een en dezelfde persoon; en Brandt heeft het opschrift met die dateering er boven gezet. - Waarheid is, dat we niets weten van de herkomst van dat opschrift. Het kan al gestaan hebben boven de copie, die Brandt ter drukkerij zond. Dat Vondel enz. als leden van de Kamer worden voorgesteld, is ook niet juist (zie bl. 357). ‘De vraag blijft over, als Hooft de bewerker niet kan geweest zijn, wien moeten we er dan voor houden? Me dunkt Brandt zelf. Toen hij in 1647 haastig zijne lijkrede moest samenstellen, zal hij zich de juiste woorden van den brief niet meer hebben herinnerd;’ waaruit blijkt dit, zouden we willen vragen? De citaten zijn volkomen juist. En anders kon hij ze waarschijnlijk naslaan. Blijkbaar gaat Dr. S. van de veronderstelling uit, dat Brandt den brief eens van buiten heeft gekend en uit zijn geheugen putte bij het inlasschen van zijn citaten. ‘Wellicht wist hij nog, dat er van vechters (vs. 223) gesproken werd en door dit woord, dat Hooft bedoelde in den zin van “Kampvechters” misleid, heeft hij aan Johan Vechters gedacht, hem tot lid van de Kamer gemaakt en er eenige andere der meest bekende dichters aan toegevoegd.’ - Begrijpe dit wie kan: Iemand maakt een lijkrede. Ter illustreering van het leven van den verscheidene haalt hij uit een van diens gedichten stukken aan, en dat wel uit het hoofd, zonder dat hij den tekst naast zich heeft. Daar schiet hem in eens te binnen, hoe, dat moge Dr. S. ons | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
verklaren, dat er van ‘vechters’ gesproken wordtGa naar voetnoot1); de voorstelling voor hem aan dit woord verbonden wordt eensklaps verdrongen door die van den schrijver Johan Vechters. Deze wordt door den verstrooiden lijkredenaar tot lid der Kamer gepromoveerd. Wat heeft die Kamer toch met de Lijkrede te maken? En hoe geschiedt dat tot lid der Kamer maken? Toch zeker in de vluchtige gedachte van het oogenblik? Neen! Want Dr. S. zegt: (hij heeft) hem tot lid der Kamer gemaakt en er eenige andere der meest bekende dichters aan toegevoegd. Dus op het papier, en omdat hij zoo'n haast had! ‘De andere wijzigingen mogen we toeschrijven aan de meening dat de rederijkerstaal van Hooft uit het jaar 1600 moeilijk kon dienen, om zijne grootheid te laten uitblinken, zoodat eene kleine verfraaiing hier en daar geen schade zou doen aan 's dichters naam.’ Zijn de kleine veranderingen in de beide citaten (z. bl. 358) daarvoor een voldoend bewijs? ‘Toen hij in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten den brief opnam, moest hij natuurlijk die verandering overnemen, waaraan hij nog verschillende andere toevoegde.’ Volstrekt niet natuurlijk, zouden wij zeggen. ‘De mogelijkheid bestaat echter, dat Brandt in 1647 den geheelen brief reeds had omgewerkt en hieruit citeerde. Dat Brandt tot een dergelijke verknoeiing in staat was, blijkt uit zijne handelingen tegenover Vondel, in wiens gedicht Henricus de Groote hij eenige regels van zich zelf inlascht, die Vondel zeer moesten grieven’ [daar steekt achter die verandering dus een begrijpelijke beweegreden, al is die dan ook minder nobel], ‘en dat hij eigenmachtig veranderingen heeft aangebracht in andere gedichten van Vondel, o.a. in zijne uitgave van 1682, heeft Dr. Penon in zijne Historische en Bibliographische Beschouwing van Vondels Hekeldichten bl. 208 aangetoond.’ Bij onderzoek blijkt, dat we hier met een werkelijke verbetering te doen hebben, door Brandt in overleg met Vollenhove aangebracht. - Maar wat doet dat alles ter zake? Zulke gegevens kunnen zeer veel beteekenen in verband met andere stellig geconstateerde feiten, hoe klein die ook mogen zijn. Waar nu Dr. S. geen enkel argumentje aanvoert, dat op Brandts medeplichtigheid wijst, heeft zijn beroep op Brandts karakter (z. bl. 333) niet de geringste waarde. | |||||||
§ 3.We dienen thans de zaak opnieuw te onderzoeken. De methode, | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
bij dat onderzoek te volgen, is aangewezen: Uiterlijke gegevens zijn niet aanwezig; we zullen ze dus moeten putten uit het inwendige van het gedicht zelf en, daar we te doen hebben met het werk van een dichter, die bij uitnemendheid artiest-met-de-taal was, den eersten kunstenaar van het woord in onze gansche literatuur misschien, zal het vooral zaak zijn, te letten op de aesthetische waarde van de verzen der omwerking. Zoo ergens, dan is in het onderhavige geval een aesthetische critiek gerechtvaardigd niet alleen, maar geboden. Dr. Penon en Dr. Stoett hebben hieraan niet gedacht. Zij hebben slechts den nadruk gelegd op ééne periode aan het slot van ons gedicht; een nauwkeurige vergelijking van alle plaatsen ook met het oog op de artistieke waarde der verzen hebben ze blijkbaar verzuimd. En toch zou zulk een wijze van onderzoek merkwaardige feiten aan 't licht hebben gebracht, feiten welke ons verbieden aan Hooft als den omwerker te denken. Allereerst dit: Dat Hooft er van hield, zijne Gedichten te herzien en te veranderen, is genoeg bekend. Taalkundige, doch meest metrische overwegingen hebben hem daartoe geleid. Vrije rhythmen, die juist zoo'n gewenschte afwisseling geven in een overigens jambisch vers heeft hij in later tijd zorgvuldig vermeden (vgl. b.v. de varianten van de Granida, 't gemakkelijkst na te gaan in de uitgave van Van den Bosch, Zwolsche Herdrukken). En niet altijd zijn die veranderingen verbeteringen. De heer Leendertz is er indertijd door weerhouden, de laatste lezingen als grondslag voor zijn uitgave te nemen. Staaltjes van verknoeiing echter zooals onze omwerking ze vertoont, van 't begin tot het einde, heb ik tot nog toe in Hoofts varianten niet aangetroffen. | |||||||
A.Plaatsen die er op wijzen, dat de copie van den tekst, gedrukt in de Verscheyde Nederd. Gedichten een afschrift moet zijn, niet van Hooft zelf, maar van een ander, die deels door een moeilijk leesbaren tekst hier en daar heeft moeten raden, deels eigenmachtig veranderingen heeft aangebracht.
1. In den oorspr. tekst (vs. 81-82) lezen we: Van die dan, die mijn doen door gansch de werelt noemen
Sal ick, want dats genoech, mij maer alleen beroemen.
Hier staat in de omwerking (vs. 63-64): Van dien dan die mijn doen doorgaens de Werelt noemen
Sal ik, want dat 's genoegh, my maer alleen beroemen.
Doorgaens geeft geen zin. Het is blijkbaar een afschrijversfout. | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
2. Oorspr. tekst (vs. 131-132): Siet ghij dat Grof gebouw van wit gehouwe steenen,
Wiens ront hovaerdich hóóft drinckt door de wolcken henen.
Omwerking (vs 113-114): Siet gy dat grof gebouw van uitgehouwe steenen,
Wiens rondt hovaerdigh Hof dringt door de wolken heenen?
‘Hof’ voor den koepel van de St. Pieterskerk is onzin. De fout moet op rekening gesteld worden van een slordigen of onkundigen afschrijver.
Oorspr. tekst (vs. 160-161): En nae Parthenope wilt u gesicht toestuiren,
T'eel Napels twelck ontveyst.... enz.
Omwerking (vs. 142-143): Om naer ons Parthenoop 't nieuwsgierigh oogh te stuiren,
Te Napels, 't welk ontveinst.... enz.
‘Te’ dat hier geen zin geeft, is blijkbaar verlezen en verschreven uit ‘T'eel.’
Oorspr. tekst (vs. 169): Wanneer Angeriaen vertrock zijn waere min
Omwerking (vs. 151): Wanneer d'Auguriaen...... enz.
Deze dichter heet Hieronymus Angerianus.Ga naar voetnoot1)
5. Oorspr. tekst (vs. 175): Dan moylijck sijn misschien voor u ons lange reden,
Omwerking (vs. 157): Dan mooglijk zijn misschien u moeylijk lange reden.
Ook voor een voorstander van gladde maten bestond er geen reden om vs. 175 van den oorspronkelijken tekst te veranderen. Is het niet zeer waarschijnlijk, dat een afschrijver ‘moylijck’ in den tekst, aanzag voor ‘moglijck’, en dat hij toen, omdat het vers zoo gelezen zinloos werd, ‘voor u ons lange reden’ heeft veranderd in: ‘u moeylijk lange reden’? Op die wijze wordt, geloof ik, het malle pleonasme in de omwerking (mooglijk - misschien) het best verklaard. | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
6. Oorspr. tekst (vs. 171-172): Wiens pijn en tijtverlies geen ander lóón mocht beuren,
Las dan met eigen hand sijn lijf en siel versteuren.
Omwerking (vs. 153-154): Soo dat zijn min en pijn geen ander loon moght beuren
Dan laes! met eigen handt, zijn lijf en ziel te scheuren.
Het smakelooze ‘te scheuren’ schijnt weer een verknoeiing te zijn van een afschrijver. Metrisch is het een net zoo goed als het ander.
Onder voorbehoud wijs ik ten slotte nog op:
7. Oorspr. tekst (vs. 165): Voorts siet van Maro', en óóck van Zannazaro tgraf
en omw. (vs. 147): Voort ziet hier Maroos, en ook Lamioraes Graf,
Wie Lamiora is heb ik nergens kunnen ontdekken. Zou ‘Lamioraes’ geen verknoeiing kunnen zijn van ‘Zannazaro’? Ik voor mij acht het wel waarschijnlijk. Als het handschrift niet al te duidelijk was, kon de afschrijver een Z en een L licht verwarren en nn als mi lezen; ook is oraes uit azaro graphisch verklaarbaar. ‘Zannazaro’ aldus aanziende voor een genitief ‘Lamioraes’ kwam de afschrijver er van zelf toe, den ganschen regel te veranderen. | |||||||
B.Plaatsen waar de omgewerkte tekst een lezing biedt, die door vorm of inhoud of ook door beide, zòò ongunstig afsteekt tegen de oorspronkelijke, dat men de veranderde lezingen onmogelijk aan Hooft kan toeschrijven.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
1. In den oorspronkelijken tekst (vs. 87-92) lezen we: .......... ‘Soo seydse, en met haer handt
Tóóndsij voor mijn om laech een gróót wellustich lant,
Welx eene eindt gebercht en dickbesneeude wegen
Beschutten voor tgewelt der volcken aengelegen.
Thooft steeckend' wt in see, met d'een en d'ander sij
Dreycht middach en opganck met trotse slavernij.’
Hooft beschrijft hier de ligging en de gedaante van Italië. Na eenig nadenken wordt de zin duidelijk. Het ‘eene eindt’ is het noordelijk gedeelte van Italië, dat door het natuurlijk bolwerk der Alpen beschermd wordt, en onder het hoofd dat in zee uitsteekt hebben we klaarblijkelijk te verstaan het eigenaardig gevormde zuidelijk deel, dat ‘met d'een en d'ander sij,’ n.l. met Calabrië en Apulië het Zuiden (middach) respectief het Oosten (opganck) ‘met trotse slavernij’ bedreigt. Van deze vernuftige | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
vondst is in de omwerking niets overgebleven. Daar lezen we (vs. 69-74): .......... ‘dit zeitz', en met 'er handt
Vertoontse my om laegh een groot wellustigh Landt,
Welks klippig hoog Gebergt met dik besneeuwde wegen
Waekt tegens het geweldt der Volken aengeleegen,
't Hooft steekend uit in Zee met d'een en d'andre zy,
En dreighend' Oost en West met trotze slaverny.’
De tegenstelling in de beschrijving van het noordelijk en zuidelijk deel en de aardige vondst is verdwenen. Hiervoor in de plaats hebben we gekregen de voorstelling van Italië, dat zijn hoofd met de eene en de andere zij in zee uitsteekt en het Oost en West bedreigt. Zoo aanschouwelijk als de oorspronkelijke voorstelling was, zoo vaag is deze. Immers men kan niet zièn, dat de oosten westkust van Italië het Oosten en Westen bedrèìgen, wèl daarentegen dat de hoornvormige uitsteeksels Calabrië en Apulië het Zuiden en Oosten bedreigen. - Zou het denkbaar zijn dat Hooft, die zijn eigen verzen toch ook wel later begrepen zal hebben, de tweede verminkte lezing in de plaats stelde van de eerste?
2. In den oorspronkelijken tekst (vs. 143) wordt van Rome gezegd: ‘O stadt hoe swaer valt mij op uws gedacht te comen!’
Hiervoor lezen we in de omwerking (vs. 121): ‘O Stadt het valt my zwaer u in de zin te koomen;’
Dit laatste vers is niet wel te verklaren; ‘u in de zin te koomen’ geeft geen zin. ‘Iemand in den zin komen’ kan toch niet beteekend hebben ‘aan iemand denken.’ Blijkbaar heeft de omwerker ‘op uws gedacht te comen’ niet begrepen of onbegrijpelijk geacht; ‘uws’ als genitief van het pron. personale, afhangend van het substantief ‘gedacht’ lijkt trouwens ook meer op een Latijnsche dan op een Hollandsche constructie.Ga naar voetnoot1) De wijze echter waarop deze plaats veranderd is, noopt ons, aan een ander dan Hooft als den omwerker te denken.
3. In den oorspr. tekst (vs. 31-33) staat: ‘Fiorenza schóón, wiens schoon landouw en ackers goet
Den schóónen Arno ciert met sijn seer schoone vloet,
Doet om haer cierlijckheit van tael mij in haer blijven.’
| |||||||
[pagina 366]
| |||||||
De overeenkomstige plaats in de omwerking (vs. 17-19) luidt: ‘Florence, 't schoonste dat mijn oogh ooit heeft ontmoet
Wiens vruchtbare Landow van d' Arno werdt gevoet,
Doet om haer cierlijkheit van tael my in haer blijven;’
De mooie dichterlijke vizie is verdwenen. Aanschouwelijkheid heeft plaats gemaakt voor een banale opmerking die we voor kennisgeving aannemen: ‘'t schoonste dat mijn oogh ooit heeft ontmoet’! Niet de schoonheid van het land maar zijn vruchtbaarheid heeft den omwerker 't sterkst geïmponeerd. Zou de schoonheidminnende Hooft zulk een verandering hebben aangebracht?
1. In den oorspr. tekst (vs. 67) lezen we: ‘Dewijl verwondert ick stae in gedachten stijf’
Hieraan beantwoordt in de omwerking (vs. 49): ‘Dewijl ik stae verzet, verwondert, stokstil, stijf,’
6. In den oorspr. tekst (vs. 65-66): ‘Van d'eene comen blij, van d'ander droev' óóchslagen
En beyde sijnse gayl in schijn van min te dragen.’
De overeenkomstige verzen der omwerking (vs. 47-48) luiden: ‘De zommige zijn bly, en zommige die klaegen,
En beide geil en zeer jaloers in min te draegen.’
Hier is ook het metrum bedorven.
6. In den oorspr. tekst (vs. 139) staat: ‘T'oudt Rome leyt daar neer beweechlyk te bewenen,’
In de omwerking (vs. 117) is dit geworden: ‘Oudt Roome leidt ter neer, en geeft ons stof tot weenen,’
Voorts wijs ik nog op de volgende parallelle plaatsen, waar bij vergelijking zal blijken dat de latere lezing ver achter staat bij de oorspronkelijke:Ga naar voetnoot1) vs. 60 en vs. 42; vs. 163-164 en vs. 145-146; vs. 40 en vs. 22; vs. 181 en vs. 163; vs. 187-189 en vs. 169-171; vs. 193-194 en vs. 175-176; vs. 64 en vs. 46; vs. 119-122 en vs. 101-104; vs. 156 en vs. 134-135; vs. 75-80 en vs. 57-62; vs. 23 en vs. 9; vs. 15-16 en vs. 1-2. In de omwerking hebben we hier een contradictie gekregen; vs. 201 en vs. 183 (komma achter ‘groote’!). Deze plaatsen zijn gemakkelijk met nog enkele te vermeerderen. | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
C.
|
1o. | Het is niet duidelijk welke reden Hooft kan gehad hebben, om het gedicht om te werken. |
2o. | Er bestaat geen handschrift van de tweede redactie. |
3o. | De tweede redactie is een te sterke verknoeiing dan dat ze het werk van Hooft kan zijn. |
Is er ook iets aan te voeren dat pleit vóór de onderstelling dat Hooft de bewerker der tweede redactie zou zijn? Zeker niet veel. Dat Brandt, wiens critiek veel te wenschen overlaat, ze aan Hooft toekende,Ga naar voetnoot1) bewijst natuurlijk niets. Eéne plaats is er, die wellicht iemand zou kunnen aanvoeren als een aanwijzing voor Hoofts auteurschap: In den oorspronkelijken tekst lezen we (vs. 52):
(In het handschrift staat eigenlijk ‘wtheemsche vont’; ‘gentile’ is er door HooftGa naar voetnoot2) als verbetering boven geschreven).
In de omwerking (vs. 34) staat:
Dezen versregel treffen we precies zoo aan in de Achilles en Polyxena (1ste hand. 5de uytk.).
Nu moge men het waarschijnlijker achten, dat Hooft, die reeds eenmaal in zijn Achilles en Polyxena ‘getoeyt’ in hetzelfde verband had gebruikt, de lezing ‘gevlecht’ veranderde in ‘getoeyt’; veel bewijskracht is aan deze plaats toch niet toe te kennen. Want ook een andere bewerker dan Hooft kon komen op de keuze van ‘getoeyt,’ b.v. doordat hij zich den bewusten regel uit de Achill. en Pol. herinnerde.
Stellen we nu hiertegenover alles wat pleit tégen de stelling, dat Hooft de bewerker is van de tweede redactie, dan komen we, geloof ik, tot de overtuiging, dat het verreweg het meest waarschijnlijk is, dat Hooft de omwerking nìèt heeft gemaakt. De vraag doet zich nu op: Wie heeft ze dan gemaakt? Dat weten we niet. Doch Brandt heeft het zeker niet gedaan (zie Bijdragen II). Wèl kunnen we iets constateeren omtrent de persoonlijkheid van den omwerker: Hij was een geletterd man, bekend met de letter-
kunde der Romeinen en der Italianen van het Renaissance-tijdperk. Dit blijkt uit verscheidene uitbreidingen en veranderingen.
Een enkel voorbeeld: De omwerker is bekend met den inhoud van Ariosto's Orlando Furioso, want hij weet dat Agramant de vijand van Karel den Groote is (vgl. oorspr. tekst vs. 124 en omw. vs. 106); ook kent hij de geschiedenis van Bireno, hertog van Zeeland, en Olympia, dochter van den graaf van Holland. In den oorspronkelijken tekst (vs. 126) is sprake van de ‘Hollandsche trouw’ van Olympia, waarmee bedoeld wordt haar trouwe liefde jegens haar verloofde Bireno. De gewijzigde lezing in de omw. (vs. 108) ‘En van d' ontrouwe, die Olympia dorst schenden,’ ziet op een ander gedeelte van het verhaal, nl. het snood verraad van Bireno, die zijn vrouw op een onbewoond eiland achterlaat (Zie Canto IX en X). (Het woord ‘schenden’ is hier al weer minder op zijn plaats; blijkbaar een gevolg van rijmdwang).
Een historische bijzonderheid aangaande Vergilius' Aeneis stelde de omwerker in de plaats van vs. 151-152 van den oorspronkelijken tekst; vgl. vs. 129-130 van de omwerking:
Volgens Plinius en Gellius toch heeft Augustus verhinderd, dat de Aeneis zou verbrand worden, gelijk Vergilius bij testament beschikt had.Ga naar voetnoot1)
Het waarschijnlijkst achten wij het, dat een van de leden van de Oude Kamer of van de Duitsche Akademie de omwerking heeft vervaardigd.Ga naar voetnoot2)
Wanneer is de omwerking tot stand gekomen? Natuurlijk vóór 1647, het jaar dat Brandt er voor het eerst uit citeert. Maar we kunnen nog verder gaan: Aan 't slot van de omwerking is, gelijk men weet, sprake van ‘Koster, Vondelen, Brerôo en Victorijn, Die nu al toonen wat z' hier naemaels zullen zijn.’ Nemen we aan dat dit beteekent: ‘..... die nu (in hun jeugd) al toonen wat ze in hun later leven nog zullen presteeren’, dan hoeft de dateering (1607 of '8) in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten (zie bl. 355) niet zoover bezijden de waarheid te zijn. In 1607 of '8 toch waren de vier genoemde dichters allen nog jong. In 1608 was Coster 29, Vondel 21, Victorijn 18 en Bredero 23 jaar oud. Als terminus ante quem is in allen gevalle vast te stellen het jaar 1618, waarin Bredero gestorven is.
Eenigszins anders wordt de dateering, als we den bovengenoemden regel aldus weergeven: ‘..... die nu reeds toonen wat ze in latere tijden zullen zijn (n.l. mannen waarop het Holland van een paar eeuwen later nog met trots zal kunnen wijzen).’ In dat geval bestaat er geen reden om aan te nemen, dat Koster, Vondel enz. nog als jong worden voorgesteld, en kan men derhalve den tijd van de omwerking nog gerust enkele jaren later stellen dan 1608.
Deze omwerking moet in lateren tijd (natuurlijk vóór 1653) zijn afgeschreven door iemand die zich wijzigingen veroorloofde (zie de plaatsen onder A, bl. 361-363). Wanneer dit afschrift gemaakt is, valt niet met zekerheid te zeggen. In 1653 is dit foutieve afschrift gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten. - Van de geschiedenis van den brief valt echter nog iets meer te zeggen:
Zooals reeds boven is opgemerkt, toonen de citaten in de Lijkreeden deels overeenkomst met den oorspronkelijken tekst, deels met den tekst die in 1653 gedrukt is. Den oorspronkelijken tekst, het HS. van den brief uit Florence, heeft Brandt niet onder de oogen gehad (z. Bijdr. II, bl. 19 en 20); dus moet Brandt in 1647 een tekst gekend hebben die deels overeenkwam met het origineel, deels met den druk van 1653. We komen zoo tot de conclusie dat de brief tweemaal omgewerkt is. De tekst dien Brandt kende in 1647 vertegenwoordigt dan de eerste, die, welke in 1653 gedrukt werd, de tweede omwerking. Of de beide omwerkingen veel verschild hebben, is niet uit te maken, daar we van de eerste niets meer kennen dan de citaten in de Lijkreeden.Ga naar voetnoot1)
Het is mogelijk, dat de auteur van de tweede omwerking dezelfde is als de afschrijver-omwerker (zie boven, bl. 361 vlgg). De aard van de wijzigingen verzet zich niet tegen deze veronderstelling. We kunnen derhalve de verhouding der teksten aldus voorstellen:
1. Het Klad van den oorspronkelijken brief van Hooft, geschreven 8 Juli 1600 en in 1853 voor 't eerst uit Hoofts HS. uitgegeven door Dr. J. van Vloten.
De oorspronkelijke brief (van Hooft), die aan de Oude Kamer in 1600 is toegezonden (Het HS. hiervan is verloren).
1ste Omwerking (van een onbekend lid van de Oude Kamer of de Duytsche Academie); hiervan is alleen bekend wat Brandt in 1647 in zijn Lijkreeden op Hooft eruit citeert.
2. 2de Omwerking, in 1653 gedrukt en uitgegeven in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten.
N.B. De kopie van dezen druk bevatte verscheidene fouten en verknoeiingen, welke het werk moeten zijn van een onkundigen afschrijver-omwerker.
Rotterdam, Maart 1901.
K.H. de Raaf.
- voetnoot1)
- Van den oorspronkelijken brief sprekende zegt hij o.a.: ‘zijne vergelijking met den lateren vorm doet ons op de ontwikkeling van Hoofts dichtgeest en taalstudy een belangrijken blik werpen.’ (Zie Algemeene Kunst- en Letterbode, 1853 (No. 25) of Dr. G. Penon, Bijdragen II, bl. 4.)
- voetnoot1)
- Voor de Lijkrede had Brandt deze plaats niet noodig; althans, ze is daar niet te vinden!!
- voetnoot1)
- De fouten doorgaens, Hof en d'Auguriaen zijn ook reeds door Dr. van Vloten opgemerkt (z. van Vloten, Brieven, Dl. I, blz. 5, 7 en 9.)
- voetnoot1)
- Over de artistieke woorden der beide teksten hebben zich behalve van Vloten en Jonckbloet (z. boven) ook Potgieter en Vosmaer, en in onzen tijd Albert Verwey uitgesproken. Lees Potgieter (Poezie, Zangen des tijds, bl. 342):
‘Voor mijn lezer is een ander (genot) bewaard: de vergelijking hoe voortgezette studie onzer taal, hoe verkregen heerschappij over den vorm er Hooft in leerden slagen die ruwe klanken eindelijk naar de zachtere van het zuiden te doen zweemen,’ en Verwey (Nederl. Dichters met Proza, P.C. Hooft, bl. 18): ‘Wat dacht men dat dat heerschen van gladde maten er altijd was? Spiegel had het niet, Hooft had het niet, Breeroo had het niet, Vondel had het niet - maar wie lang leefde heeft het gehad. Later had Hooft het: hij verknoeide dit vers er om.’
Bizonder kenmerkend voor het verschil in aesthetische waardeering van de oude en de jonge generatie is ook de bespreking van een artikel van Vosmaer in den Spectator van 7 Mei 1887 door Albert Verwey (zie Nieuwe Gids, jaarg. 1887, bl. 305 vlgg.). Flanor had o.a. uit den oorspronkelijken tekst van den brief aangehaald vs. 31-44 en daarvan gezegd:
‘Laten wij hierin twee schoone regels erkennen en verder met al de piëteit, welke eens deze regelen Potgieter naar Florence deed vergezellen, deze zwakke dichtpoging ter zijde laten. Zij leere ons echter hoe, op gelijken leeftijd, twee onzer jongeren, Jacques Perk en Couperus, de een oneindig meer poëzie en gedachten had, de andere meer schoonheid van beelden in zijn Florentijnsch tafereel en meer macht over de taal: zij leere ons ook hoe onvergelijkbaar met deze jeugdige brabbeling Potgieter's visioen in Florence was. Piëteit voor een vernuft als Hooft, goed, maar magis amica sit veritas.’ - Albert Verwey: ‘Ik houd er veel van, precies te zeggen wat ik meen, en daarom beweer ik, dat er in deze aangehaalde passage, behalve dat zij zeer slecht geschreven is, drie grove vergissingen staan. Ten eerste: zijn die verzen van Hooft geen “zwakke dichtpoging,” geen “jeugdige brabbeling” maar heel knap werk met aangehouden toon en vijf bijzonder schoone regels er in.’ Enz.
En: ‘Wat een vastheid van klank, wat een strengheid van rhythmen, wat een originaliteit van zien, in die zoo slecht begrepene verzen van voor driehonderd jaar! Vergelijk daarmede eens de omwerking, die Hooft zelf, volgens zijn bekende gewoonte, in lateren tijd er van gegeven heeft, toen zijn vroegere sensatie zich verzwakt en zijn dichtmanier zich zoogenaamd beschaafd had. “Florence” rijmde hij toen’: - en dan volgen vs. 17-26 van de omwerking. - ‘Die twee eerste regels plastiek in de oude lezing hebben hier plaats gemaakt voor een rhetorische overdrijving en een geographische bijzonderheid, en de allerschoonste regels zijn weggevallen, geheel en al! - Neen, Flanor, als Hooft u nù kon hooren, zou hij ‘de rimpels voor in 't hoofd verbreende “soetlijk” lachen, en Jacques Perk, die zooveel van Hooft hield, zou, om u de les te lezen, terugkeeren uit zijn graf.’
- voetnoot1)
- Dat die genitief na verba en adjectiva heel gewoon was, is bekend. Zie Van Helten, Vondels Taal, Syntaxis bl. 127.
- voetnoot1)
- Het eerste cijfer wijst het vers in den oorspr. tekst aan.
- voetnoot1)
- Zie Bijdragen II bl. 17.
- voetnoot2)
- Zie Inleiding, Uitgave van Dr. Stoett, bl. XLVIII onderaan en bl. XIII.
- voetnoot1)
- Vgl. voorts oorspr. tekst vs. 153-154 en omw. vs. 131-132 (historische bizonderheid betreffende Ovidius' leven); oorspr. tekst vs. 157-158 en omw. vs. 136-140 (bekendheid met Romeinsche schrijvers); oorspr. tekst vs. 190 en omw. vs. 172 (bekendheid met Petrarca).
- voetnoot2)
- In deze meening worden we versterkt door de volgende overwegingen: In Brandts Inleydinge tot de Beschrijving der zes middelste vertooningen enz. van 1648 lezen we: ‘Hier [in de Oude Kamer] heeft de Drost sijn eerste Heldensangen geschreven. De genegentheit van den Ridder Hooft tot dees Oude Kamer heb ik konnen sien uit een brief, die hun uit Italie toegesonden, en noch voor handen is.’ Vervolgens citeert Brandt de 12 versregels waarmee de omwerking begint! Hoe kon Brandt inzage krijgen van dien omgewerkten tekst, die ‘hun uit Italie toegesonden, en noch voor handen is.’ Om met Dr. Stoett te spreken:
‘Hoogstwaarschijnlijk heeft hij de papieren van den schouwburg gezien, toen zijn vader regent was, een vermoeden waarin we versterkt worden door zijn eigen mededeeling, dat hij eenige bijzonderheden de Kamer In Liefde Bloeyende betreffende heeft geput uit “een oudt geschreven Reekenboek der Kamers.”’ Als Brandt bij het nasnuffelen van die papieren den brief gezien heeft, waarvan hij spreekt, dan wordt het heel waarschijnlijk, dat een der leden van de Oude Kamer of van de Duitsche Akademie de auteur is van de omwerking
- voetnoot1)
- De volgende afwijkingen zijn te constateeren:
1o. In I (de eerste omwerking) kwam voor:‘[Hij zag hier ook de Stadt] in haar begraave muuren’‘Maer gins vertoont zich noch een Stadt met oude muiren’‘Wiens schrift Spangiaert, Franchoy en Arabier ontvouwen.’‘Wiens schriften Spanjaerden, ja Arabiers ontvouwen’‘T' eel Napels twelk ontveinst, verstoort door 't Spaansche juk,Door uitwendige vreucht den inwendigen druk.’‘Te Napels, 't welk ontveinst, verstoort door 't Spaansche jukDoor uiterlijke vreucht zijn innerlijke druk.’