| |
| |
| |
Letterkundige aanteekeningen,
door A. de Jager.
I.
Bekend zijn de slotregels van Huygens' bijschrift op Amsterdam:
‘Roemt Roomen, prijst Parijs, kraeyt Cairos heerlickheit;
Die schrick'lickst van my swijght heeft aller best geseit.’
Het stukje werd opgenomen in de Inleiding tot de beoefening der Nederlandsche Letterkunde. Bloemlezing uit de voorn. schrijvers enz. door D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens. Eerste Deel (Gron. 1867) bl. 224. In den laatsten regel echter leest men aldaar schick'lickst, in plaats van schrick'lickst, met de noot: ‘schicklickst - bescheidenst.’
Deze lezing schijnt te steunen op het gezag van Bilderdijk, die in zijne uitgave van Huygens' werken, D. I. bl. 182, in den tekst schrick'lickst behoudt, doch daarop, D. V. bl. 141, aanteekent: ‘Lees schicklijkst, dat is bescheidenst’.
In een der nommers van het Leeskabinet des heeren Frijlink veroorloofde ik mij, op het ongepaste van deze tekstverandering te wijzen; vooreerst, omdat niet alleen de beide eerste uitgaven der Korenbloemen, maar ook de daaraan voorafgaande Otia van 1625 schrick'lickst hebben; maar ook ten andere, omdat dit woord in den stijl des Dichters en in het verband der plaats beter past dan het in de plaats gestelde. Te zwijgen met schik, dat is,
| |
| |
met voegzaamheid of toegevendheid, is in Huygens' mond veel te flauw en onbeduidend; hij bedoelt een zwijgen met schrik, dat is, met ontzetting.
Naar ik tot mijn leedwezen bemerkt heb, zijn de heeren De Groot, c.s. door mijne bedenking niet tot andere gedachten gekomen. Althans in den tweeden druk hunner handleiding, ten verleden jare verschenen, leest men bl. 141 op het woord schicklickst de volgende aanteekening:
‘Schicklickst - bescheidenst. In de drie uitgaven van Hooft staat schricklickst, volgens De Jager = met schrik, dus geheel verbluft, zooals men zegt: stom van schrik. 't Is echter mogelijk, dat de drukfout bij Hooft zelven schuilt.’
Dat drukfouten bij de schrijvers zelve kunnen schuilen is eene bekende zaak en kan ook blijken uit de eigen aanteekening der Heeren; zij heeft tweemaal ‘Hooft’ voor ‘Huygens’. Doch, daar Huygens' tekst beter is dan de verbetering, is het niet noodig en zelfs ongepast, daarin eene drukfout te zoeken.
De bovenvermelde opvatting van het woord schrikkelijk, welks overtreffenden trap Huygens als bijwoord bezigde, moge niet de gewone zijn of zoo dadelijk voor de hand liggen: ieder weet (of wete), dat juist het ongewone, het minder klaarblijkelijke door den Dichter bij voorkeur werd gezocht. De kundige Hinlopen schreef eene geheele verhandeling om dit aan te toonen. Overigens is het woord in den door mij aangewezen zin ook niet in strijd met het taalgebruik. Indien gevaarlijk gezegd wordt voor met gevaar, bezwaarlijk voor met bezwaar, ordelijk voor met orde enz., dan kan schrikkelijk voor met schrik niet onverstaanbaar geacht worden, en ter plaatse bij Huygens vooral niet ongepast. Hij wil toch, dat van Amsterdam ‘met de meeste ontzetting’ worde gezwegen, geheel in overeenstemming met den aanvang der Stedestem:
‘Gemeen' verwonderingh betaemt mijn' wondren niet;
De Vreemdelingh behoort te swijmen die my siet.’
Bilderdijk noch de heeren De Groot c.s. hebben er over nagedacht, dat het wat al te ongerijmd is, een' vreemdeling, die
| |
| |
Amsterdam beziet, in zwijm te doen vallen uit pure inschikkelijkheid of voegzaamheid.
Ieder behalve de genoemde uitleggers heeft Huygens' slotregel, naar het schijnt, dan ook anders, en wel met de gewone lezing, opgevat. De taalkundige Bruining, in zijne Synonymen, D. I. bl. 204, zegt, dat het woord schrikkelijk ‘door Huygens op eene zonderlinge wijze gebruikt wordt.... om Amsterdam op de hoogst mogelijke wijze te verheffen’. En 's Dichters tijdgenoot en vriend Vollenhove, in 1672 een lofvers schrijvende op de Korenbloemen, besluit met de regels:
‘Dies zal myn dicht u best, ô Fenixdichter, eren,
Als gy der steden stadt, uw stemmend Amsterdam.’
vergezeld door deze opheldering: ‘Onder de stedestemmen van Hollant en West-Vrieslant in 't III boek der Korenbloemen spreekt Amsterdam aldus: Wie schriklykst van mij zwygt, heeft allerbest gezeit.’ Vollenhove verklaart hier, tegenover den dichter der Korenbloemen evenzeer door ontzetting te zijn aangegrepen als de vreemdeling tegenover de stad Amsterdam der zeventiende eeuw. (Zie zijne Poëzy, bl. 473.)
| |
II.
Van Vondel wordt verhaald, dat iemand hem in verlegenheid zocht te brengen, door hem om eenen dichtregel te vragen, die op bliksem rijmt, en dat hij er dadelijk op antwoordde:
‘- De donder en de bliksem,
Waarop ik rijmen zou, vond ik een woord op ixem.’
Willem van Focquenbroch redde zich op gelijke wijze. In het Eerste Deel zijner Werken (uitgeg. door A. Bogaert) leest men bl. 26:
‘Hy, roepende fluks om een bliksem,
Sprong op zo luchtig als een koe;
Maar zagt, ik vind geen Rym op ixem,
Doch lykwel dat's tot daar en toe.’
Later echter toonde Carolus Tuinman, dat de nederlandsche dichters niet te vergeefs naar het verlangde rijmwoord behoeven
| |
| |
uit te zien. Bl. 156 van zijnen bundel Rymlust (Middelburg, 1729) geeft hij op den regel:
‘Ik vraag u, rymt' er iets op Ixem?’
tot antwoord:
‘Begeert een vriend uw hulp, beschik z'êm.
Is hy kleinmoedig, dan verquik z'êm.
En zo myn raad hem dient, geef ik z'êm.’
Deze wenk ging voor den geestigen Vlaming Prudens van Duyse niet verloren. In zijn hekelschrift De Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen Zangberg, in vier zangen, met eeuwigdurende Aanteekeningen, enz. (Gend. 1830) zingt hij bl. 18:
‘Maar Rimax is meer knap: stout weet hij honderd rijmen,
Al staande op éénen voet, met kunst aaneen te lijmen.
“'t Is met een heerlijk rijm (roept hij) het meest te doen
En is mijn rijmwerk slechts berijmd met goed fatsoen,
Gewis, dat ik' dan elk in 't kunstperk nederbliksem.
De rijmslag is mijn zaak: geen Maro stelt zoo fiks hem.”’
| |
III.
Zonderlinger aanleiding tot het maken van een gedicht zal bezwaarlijk zijn aan te wijzen dan die, welke een onzer poëeten in het geval bracht van een vers te vervaardigen met het opschrift: Polemons Bekeering. Men vindt dit in den fraai uitgevoerden bundel: Proeve van Dichtoeffening, bestaende in Herderszangen, Brieven, Klink- en Mengeldichten. Door A.L.F. en A.P.S. (Theodoor van Snakenburg en Jacob Elias, Michielsz) Met Printverbeeldingen. (Leiden, 1731) bl. 225 tot 231. Uit het dichtstuk zelf blijkt, dat eene omzetting van den custos OP in PO ten gevolge had, dat de uitgevers Van der Aa, die geen werk met drukfouten door hen wilden geleverd zien, bij een der beide Dichters aanhield om een gedicht, dat de misstelling tot geen misstelling zou maken. Aan het verlangen werd voldaan, door het bovengenoemde vers, dat dus aanvangt:
‘Zo min als iemand hadt verwacht
Dat Polemon zyn schandig leven,
Waerom hy werdt van elk veracht,
| |
| |
Stondt voor een beter op te geven,
Zo weinig heb ik ook gemeend
Dat hem in deeze Mengeldichten
Ooit zoude zijn een beurt verleend;
Maer wyl de Drukkers my verplichten
Iets uit te vinden op het PO,
In 't voorig blad voor Gids getekend,
Daer 't OP moest zijn, (een qui pro quo
By hun van geen belang gerekend,
Doch daer de kiesche Van der Aas,
Zig lustig scheenen aen te stooren:
Dewylze met een groot Helaes
My hunne klagten deeden hooren,
Gevolgd van een beleefd verzoek)
Zo heh ik om de fout te heelen,
Die misstand geeven zou aen 't hoek,
Straks myn gedachten laeten speelen.
Op al schier wat met PO begint,
Om een uit deezen hoop te kiezen.’
Daarop komen nu achtereenvolgens den Dichter voor den geest: Podagra, Podarge, Podalier, Polyfeem, Polykrates, Polyxena, Pomona, Porus, Poëeten en Polyhymnia; doch dezen worden om telkens vermelde reden niet aangenomen, tot de keuze zich eindelijk bepaalt bij Polemon met het thema: hoe deze lichtmis een spiegel werd van deugdzaam leven.
| |
IV.
Als letterkundige aardigheid is bekend de Kerspreek zonder letter R van den predikant Jan Scharp. Zij was echter niet oorspronkelijk nederlandsch, maar eene vertaling van Joachim Müllner. Deze prediker zegt men, sprak de R zeer moeijelijk en onaangenaam uit. Op eene vacature moetende prediken, waar hij meende dat dit bezwaar hem te zijner bevordering zou in den weg staan, bedacht hij, een opstel te vervaardigen, waarin de gemelde medeklinker niet voorkwam, ten einde alzoo zijn natuurlijk gebrek op eene onschuldige wijze voor zijne hoorders te verbergen.
Als ‘een stukje van liefhebberij voor de beminnaars der Nederduitsche taal’ gaf Scharp van Müllners Leerrede eene vrije overzetting, onder den titel van: De Naam Jezus, eene uitgegotene Olie; of Bespiegeling over Salomons Hooglied enz., Met volkomene
| |
| |
uitlating van de letter R, zonder dat daardoor de zin eenigzins verstoord wordt (Rott. 1795). De aardigheid scheen te bevallen; want in 1820 verscheen een tweede en in 1834 een derde druk, de laatste met verbeterde spelling.
Ik heb intusschen bemerkt, dat noch het denkbeeld van een opstel zonder R., noch de uitvoering er van in 1795 te onzent nieuw was. Le Francq van Berkhey deelt in zijn Oud Hollandsch Vriendschap (Leyden, 1809) bl. 197 mede, dat Joan Christiaan Schutz ‘een geheele Redevoering zonder de letter R in 't licht gaf,’ die, zooals hij er bijvoegt, gedrukt is in zijnen ‘Herdenker, bij H. Koster’. Die Herdenker is mij nimmer onder de oogen gekomen, en naar het schijnt, ook Scharp niet, wien het anders gevoegd zou hebben, er melding van te maken. Schutz is overigens als letterkundige niet onbekend. Te Hamburg in 1717 geboren, overleed hij in 1778 te Leiden, waar hij onder anderen ‘beeëdigd translator’ was. Berkhey wijdde hem een gedicht: Vriendentraanen, gestort bij het Sterfbedde van mijnen geleerden Boezemvriend enz. met eeu uitvoerig Narigt (Leyden, 1778). En van zijne hand hebwij een opstel, mede door Berkhey bezorgd: Proeve eener Aanleiding tot de Nederduitsche Taalkunde, opgenomen in Brender à Brandis' Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet, D. I, II en VI. Een overdruk van de twee eerste gedeelten van deze niet onverdienstelijke Proeve is in mijn bezit en een exemplaar daarvan komt ook voor in de Bibliotheek der leidsche Maatschappij van Letterkunde; zie haren Catalogus, D. I. bl. 128, waar echter bij vergissing gezegd wordt, ‘dat het vervolg, aau 't slot beloofd, niet schijnt verschenen te zijn’. De overdruk, die het Vervolg belooft, behelst alleen de twee eerste gedeelten uit D.I en II van het Kabinet; D. VI. bevat het Vervolg en slot werkelijk.
| |
V.
De heer Martinus Nijhoff bracht in Maart 1871 ter verkooptafel: ‘J. Nomsz, Jeruzalem verlost van T. Tasso in Nederd. vaerzen overgebragt. Hs. eigenhandig (?) van J. Nomsz. 4to. (De uitgave is niet verschenen)’.
De beschrijving van dit nommer is, evenmin als de bijgevoegde
| |
| |
aanteekening, volkomen juist. Het is, zooals Witsen Geysbeek in zijn Woordenb. der Nederd. Dichters, D. IV. bl. 521, zegt: ‘Nomsz ondernam eene vertaling van Tasso's Verlost Jeruzalem; doch er is slechts het eerste gedeelte van in het licht verschenen.’
Het in druk verschenen gedeelte van Nomsz' vertaling bevat de eerste vijf Zangen en zag, zooals ik ergens vermeld vond, het licht is 1789 te Amsterdam bij W. Holtrop in quarto formaat. Mijn exemplaar heeft wel op den titel: ‘Te Rotterdam, by Nicolaas Cornel, 1800’, doch die titel is ingevoegd en de opdracht ‘Aan den Welëerwaarden Heere Jan Scharp, Bedienaar des H. Euangeliums te Rotterdam’ voert het jaartal 1789. Uit het fonds van W. Holtrop is dus het werk overgegaan in dat van N. Cornel. Doch daarmede is de geschiedenis der uitgave nog niet ten einde.
In het jaar 1817 maakte Willem Holtrop, te Amsterdam, publiek eene Kennisgeeving van een voornemen ter uitgaave van het waereld beroemd Heldendicht, Het verlost Jeruzalem enz. vóór vele jaren in Nederd. vaerzen overgebragt door wijlend J. Nomsz enz. in 4 Deelen in groot octavo.
Het is vreemd, dat in deze Kennisgeving met geen woord gerept wordt van de vroeger plaats gehad hebbende uitgave der vijf Zangen. Tot aanbeveling van het nieuwe plan wordt medegedeeld, dat de uitgave zal geschieden onder het oog en met de medewerking van Bilderdijk en Wiselius, ‘Nederlandsche Mecaenaten (wordt er gezegd) beiden Nomsz, als dichter, hoogschattende.’
Dat Bilderdijk althans over den dichter Nomsz niet ongunstig oordeelde, blijkt meermalen uit zijne werken; zie b.v. de Briefwisseling met de Tydemans, D. II. bl. 308, en in zijne Zedelijke Gispingen, bl. 63, wijst hij op hem, als een aandoenlijk voorbeeld van het ras vergankelijke van behaalden letterroem:
‘Zie Nomsz op 't gasthuisstroo, en, daar den adem geven,
Die Drukkers door zijn vlijt en spelers had doen leven.’
De inteekening op het werk, ofschoon door achtbare namen als die van Bilderdijk en Wiselius ondersteund, schijnt zoo weinig opgang gemaakt te hebben, dat van deze uitgave evenmin is gekomen als van die der laatste vijftien Zangen in de vorige eeuw.
| |
| |
Des Vertalers zeer nette handschrift, intusschen, van die vijftien Zangen werd bij de familie Holtrop bewaard. Het behoorde tot de letterkundige nalatenschap van den bekenden en verdienstelijken bibliothekaris Jan Willem Holtrop, kleinzoon van Willem. Onder den min juisten titel van een compleet werk, werd het door den heer Nijhoff in veiling gebracht en thans is het in mijn bezit.
Om te toonen, dat Nomsz' vertaling van Tasso, ofschoon minder woordelijk dan de latere van Ten Kate, niet onverdienstelijk is en die van Graadt Jonckers van 1834 overtreft, neem ik hier het begin en het slot van het werk over:
‘'k Zing den gewyden kryg, en dien Godvruchten held,
Die Christus graf ontrukte aan 't Muzulmansch geweld.
Door wys beleid, door moed en honderd dappre daden,
Wierd zyn doorluchte kruin bekroond met lauwerbladen.
Zyn onvermoeid geduld wierd op de proef gesteld
In 't hagchlyk gloriperk, daar hy ter zege snelt.
Vergeefs weêrstond de hel zyn heilige oorlogsvanen.
De magt van Afrika, gesterkt door de Azianen,
Poogt vruchtcloos den held te stuiten in zyn vaart.
Des Hemels gunst beschermt zyn treffend oorlogszwaard;
Doende onder 't heilig kruis, na 't roemrykst triomferen,
Zyn zwervend oorlogsvolk, bekranst met lauwren, keeren.’
‘Die Prins verlaat nu 't veld, van waar hy zich begeeft
Ter stad, wier ketenen hy grootsch verbroken heeft;
En wil, voor 't oog zyns volks, op 't heilig graf des Heeren
Zich dankbaar tot zijn' God, zijn' grooten schutshcer, keeren;
Tot dien geduchten God, die 't eeuwig licht bewoont,
En die de koningen beproeft, kastydt of loont
Nog rood van 's vyands bloed, tot 's Hemels wraak vergoten,
Ten tempel ingetreên met al zyn legergrooten,
Hangt hy zyn wapentuig, met zijn zeeghafte hand,
Niet verr' van 't heilig graf, eerbiedig aan den wand,
Om in die plaats, verheerd door zyne krygsbedryven,
Als 't werktuig zyns triomfs in zegening te blyven;
Waarna hy, door zyn' pligt naar 't heilig graf geleid,
Geknield zyn' dank betuigt aan de Oppermajesteit’
| |
VI.
Tot de aanteekeningen, die voorkomen in het gedrukte, doch
| |
| |
alleen aan vrienden medegedeelde, uittreksel uit het Dagboek van Willem de Clercq behoort de volgende, die dagteekent van het begin van het jaar 1813:
‘Helmers a fait un discours dans la société Taal- en Dichtkunde (lees: Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen) intitulé Jezus van Nazareth, dans lequel il dit que notre Seigneur n'était qu'un homme et prophète ordinaire et qu'il n'a pas dit: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt gij mij verlaten, ou que dans ce cas là il aurait été au dessous de Socrate.’
Het hier bedoelde dichtstuk - De Clercq noemt op meer plaatsen een voorgedragen gedicht ‘un discours’ - is na 's Dichters dood opgenomen in de Nagelaten Gedichten, bezorgd door M.C. van Hall, C. Loots en H.H. Klijn. Later is echter gebleken, dat bij die uitgave een gedeelte (acht en twintig verzen uitmakende) is onderdrukt, en wel juist dat, hetwelk De Clercq aanleiding schijnt gegeven te hebben tot de opmerking in zijn Dagboek. De uitgelaten regels werden voor eenige jaren in één onzer dag- of weekbladen opgenomen en door mij afgeschreven. Zij zijn intusschen te belangrijk om met het tijdblad vergeten te worden, en ik geef ze derhalve hier eene, naar ik vertrouw, meer blijvende plaats. Zij volgden op den regel (Derde Druk, bl. 119):
‘Zoo klonk eens Jezus taal door Joodsche kerkgewelven!’
en luiden aldus:
‘Dit was de leer, die hij aan 't menschdom achterliet!
Dit is mijn Christendom, een ander heb ik niet.
Waartoe nu door 't geloof der vreemdste wonderdaden
Den menschelijken geest met ketenen beladen?
Waartoe die valsche tooi om 't hagelwit gewaad,
Die niet haar rijkdom, neen, hare armoede ons verraadt?
Neen! Jezus godsdienst is te rein, te schoon en te edel,
Dan dat die mispelkrans zou voegen om haar schedel;
Verhoogt het goud zijn gloed door 't bijgevoegd metaal?
Verheft een looden kast der diamanten straal?
Heeft ieder godsdienst niet zijn wondren? Allerwegen
Stroomt u 't verhaal daarvan bij Griek en Romer tegen.
Ach! wordt mijn zeedlijkheid versterkt, zoo ik geloof,
Dat God eens Kanaän den Joden gaf ten roof?
Dat hij, die God van liefde en vaderlijk erbarmen,
De zuigelingen uit des moeders klemmende armen
| |
| |
Deed scheuren, moorden liet op 't vaderlijke graf?
En aan een rooverhorde een land ten erfgoed gaf,
Omdat eens Abraham aldaar, in vroeger dagen,
Zijn kudde had gewijd, zijn tent had opgeslagen?
Zal ik min deugdzaam, min gemaal, min vader zijn,
Omdat ik twijflen durfde, of water ooit in wijn
Verkeerde? Zal Gods wraak me in 't eeuwig vuur doen baden,
Omdat ik niet geloofde Eliza's wonderdaden?
Neen! al die wondren, die voorzeggingen zijn 't hart
Een strik, waarin het brein der zwakken zich verwart.
Weg met die dwalingen, door 't bijgeloof geschreven!
Het grootste wonderwerk is Jezus leer en leven.’
Merkwaardig acht ik het, vooreerst, dat de in zijnen tijd geëerde en geliefde vaderlandsche Zanger, de dichter der Hollandsche Natie, voor omtrent eene halve eeuw, onbewimpeld eene leer verkondigde, die te onzent eerst een menschenleeftijd later bij velen ingang vond en in 't openbaar werd beleden.
Ten andere, dat 's Dichters voordracht in eene aanzienlijke Maatschappij der Hoofdstad kon plaats hebben, zonder ergernis te verwekken. De Clercq bericht eenvoudig wat hij heeft gehoord; van aanmerkingen of bedenkingen, anders bij hem niet zeldzaam, niets. In het jaar 1814 treden te Amsterdam twee redenaars op, om Helmers' nagedachtenis te vieren, Gerrit Joan Meijer in de eigen Maatschappij, waarin de Jezus van Nazareth was aangehoord, en Hendrik Harmen Klijn in Felix Meritis; geen van hen verzwijgt of vergoêlijkt het dichtstuk: integendeel, zij prijzen het.
Meijer zegt er van: ‘Den grooten Leeraar der volken, wien alle tongen verheerlijken, den nooit volprezen Jezus beminde en vereerde hij met een zuiver en dankbaar hart; en in zijne laatste dagen voelde hij zich zelf gedrongen om dien grootsten der menschen, door eenen voorbeeldeloozen Lofzang, ook zijne hulde toe te brengen. In dezen voortreffelijken Lofzang sprak hij geheel de taal van zijn hart en beleed vrijmoedig zijn geloof en zijne grondbeginselen.’
En Klijn: ‘Bedrieg ik mij niet, dan heeft Helmers de verhevene vlugheid van zijnen geest, bij uitnemendheid, aan den dag gelegd in zijn' Lofzang op Jezus van Nazareth....... Jammer dat de plaats, van waar, zoowel als de gelegenheid, waarbij ik spreek, en de bedwelmende grootheid des onderwerps van het eerstgenoemde dichtstuk geene ontwikkeling noch aanhaling duldt: gij zoudt
| |
| |
anders verbaasd staan over de Majesteit van Helmers' gedachtengang en in zijne verrukking en eerbied voor den goddelijken stichter van onzen godsdienst, al dankend instemmen.’
| |
VII.
In het Nabericht achter zijn dichtwerk De Ziekte der Geleerden zegt Bilderdijk: ‘Dat ik geenen voorganger op mijn Dichterlijk pad gevolgd heb, zal licht blijken..... Voor 't minste ik ken er geen, tenzij men de Neuropathia van den Engelschman Flemming, in Latijnsche verzen, hier toe brengen wilde, die ik my verwardelijk voorstel, een kind zijnde, voor een gedeelte (en met aanstoot over het gebrek aan ware Poëzy en de pijnlijkheid der uitvoering) gelezen te hebben. Ik had toen omtrent zes of zeven jaren bereikt, maar weet niet dat ze my eenige bepaalde herinneringen heeft achter gelaten. Alleen weet ik, dat mijn kinderlijk oordeel toen niet met dat van anderen overeenstemde en dat meer dan één Amsterdamsch Dichter daar eene vertaling van ondernam, waar van echter geene het licht heeft gezien.’
Dit gedeelte van het Nabericht geeft stof tot meer dan ééne bedenking of verbetering. Verbeeld u, een kind van omstreeks zes of zeven jaren zou een latijnsch dichtwerk als de Neuropathia gelezen hebben ‘met aanstoot over het gebrek aan ware poëzy en de pijnlijkheid der uitvoering’! De Dichter zal zich hier waarschijnlijk in de opgave van zijnen leeftijd vergist hebben, zooals dat meermalen het geval is, waar het jaartallen aangaat, die hem zelven of zijnen werken betreffen.
Voorts is het vreemd, dat niet door hem vermeld is de vertaling van Flemmings werk van de hand zijns Vaders en door hem zelven met een voorbericht voorzien. Tot zijne letterkundige nalatenschap toch behoorde een handschrift getiteld: Zenuwziekte, Gedicht van Is. Bilderdijk, naar het lat. dichtstuk Neuropathia van Flemming. Met een voorbericht van Mr. W. Bilderdijk en aanteek. 82 pag. 4to (Zie Catal. der Handschr. enz. nagel. door Mr. H.W. Tydeman, bl. 88). Gaarne zou ik, door den tegenwoordigen bezitter van dit Hs. in de gelegenheid gesteld worden, den inhoud van het voorbericht te kennen.
| |
| |
Eindelijk is het geheel onjuist, dat van het latijnsche dichtwerk bij ons geene vertaling het licht heeft gezien. Wel degelijk verscheen er eene, en (naar het mij voorkomt) zeer goede, t.w. in het Eerste Deel van de Nieuwe Honigbije, zijnde een uitmuntende Verzameling van schoone Versen. Leeuwarden, 1784, bl. 56 tot 121. Zij is onderteekend met de letter C. De verzameling Nieuwe Honigbije, die met het Vierde Deel werd gesloten en door eene Honigbije, in zes deeltjes, was voorafgegaan, zal, ofschoon in Frieslands hoofdstad gedrukt, in Holland wel niet onbekend gebleven zijn. Onder de medewerkers toch treft men de namen van Berkhey, Bartelink, de Haas, van Alphen, G. van Spaan, A. Deken, de Lannoy en Koolaart aan.
Van denzelfden C. komt D. II. bl. 35 tot 64, mede voor: Stuk van het Gedicht geheten Geneesmiddelen tegens de liefde. Uit het Latijns van Ovidius Naso, met aanteekeningen, die hem ook als een letterkundige doen kennen. Om over zijne vertaling der Neuropathia te doen oordeelen, neem ik hier het begin van het Eerste Boek over:
‘Opregte Wysheit, die van de Almagt daalt beneden,
In heilge borsten woont en mint de zuivre reden;
Die nutte kunsten leert aan 't menschdom, zoeten troost
In zyn bedryven schaft, en uit zyn zinnen loost
De dromen, dwalingen, vernist met schyn van waarheit;
Die dit steeds warend kroost, verdwaalt, weêr in de klaarheit
Van 't spoor van regt en goed herstelt, en gunstig leidt
In beter streken langs een weg van veiligheit.
Kom, ondersteun my, Schoonste, in myn stoutmoedig pogen,
Die onderneem een kwaal, zoo donker voor ons oogen,
Die menig Brit verteert, by ons een landplaag mag
Genoemt zyn, in gedigt te zetten in den dag.
Een ziekte, die het brein, de zetel van de reden
Beheerscht, en boven al die draadtjens fyn van leden
Van 't zenuwstel, dat pyn en wellust in ons scherpt,
Waar door ze ons moedloos maakt, en gansch ter nederwerpt.’
| |
VIII.
Dr. N. Beets heeft zijne verdiensten ten opzichte der nederlandsche letterkunde wederom vermeerderd door de uitgave van
| |
| |
de Gezamenlijke Dichtwerken van Mr. A. Bogaers. In nauwkeurigheid laat deze uitgave weinig of niets te wenschen over. De Inleiding, die de Loopbaan en Kenschets des Dichters behelst, is beknopt, doch zaakrijk, en keurig gesteld. Vooral maakt de wijze, waarop de Schrijver zich over het zedelijk karakter van den vriend en, ook op godsdienstig gebied, geestverwant van Tollens uitlaat, eenen aangenamen indruk. Belangstelling in den arbeid van Dr. Beets, zoowel als in alles wat wijlen mijnen veeljarigen lettervriend Bogaers behoeft, noopt mij, hier een paar kleinigheden mede te deelen.
Het schijnt der aandacht van den geachten Uitgever ontsnapt te zijn, dat van Bogaers' hoofdwerk in 1842 eene hoogduitsche vertaling is verschenen onder den titel van Heemskerk's Seezug nach Gibraltar, Gedicht van Mr. A. Bogaers etc. Aus dem Niederländischen übertragen van F.W.v. Mauvillon. Rotterdam, Verl. von Adolph Baedeker.
Het naar de tijdsorde eerste gedicht der verzameling dagteekent van 2 Augustus 1827. Daaraan ging echter vooraf een niet medegedeelde bruiloftszang Ter Echtverbindtenis van den heer Mr. A.S. van Reesema, Weduwenaar enz. en vrouwe S.E. Scheltus, Weduwe enz. gesloten den 21 Maart 1827. Uit het onder dezen titel bestaande en alleen voor vrienden gedrukte bundeltje, waarin ook de verzen van W. Messchert, J.L. Nierstrasz Jr., H. Tollens Cz., en A. Des Amorie van der Hoeven, geb. Stuart, voorkomen, neem ik te dezer plaatse dien zang over.
‘De winter met zijn kille kaken
En paarschen neustop grijnst niet meer;
En 't minnewicht, dat aardig gastje,
Ontdoet zich van zijn duffelsch jasje,
Waarin hij school voor 't gure weêr.
In 't eerste vuur der lentezonne
Plooit hij zijn gouden vlerkjes uit:
‘Bemint nu, 't is nu tijd van minnen’
Zoo schatert hij met dartle zinnen
Te midden van het groenend kruid.
En de almagt van die tooverwoorden
Dringt heel de blijde schepping door;
Om liefdes feest naar eisch te vieren,
Komt vrouw natuur het aardrijk sieren,
En alles prijkt met verschen gloor.
Een lofzang ruist door land en steden:
Het boschkoor zingt de liefde op 't veld,
En min begaafd, schoon even zwanger
Van zanglust, toont de muize nvanger
Dat ook de stad haar zangers telt.
| |
| |
't Is alles harmonie! 't zijn toonen
Allomme van het groote lied!
't Voelt al den maatslag hier van binnen,
't Knikt alles meê, vervoerd van zinnen,
En 't blijft bij lout're zangen niet.
Neen paar aan paar, ter bruiloft vaardig,
Vertoont zich woud en veldplantsoen!
Om 't echtsnoer, Dierb'ren! wel te strikken
Kon 't lot geen beter dag u schikken,
Dan d'eersten dag ven 't liefst saisoen.
Daar is een stille heilvoorspelling....
Een zegenspraak in weggelegd:
Geen dag nu, of aan boom en struiken
Ziet gij een nieuwe bloem ontluiken
En nieuwe vreugden in uw echt.
O ja dat zal de Hemel geven,
Die ware liefde ruim beloont!
Dat duizendtal van stille beden,
Voor u aan 't vriendenhart ontgleden,
(Ik voel het) blijft niet onbekroond.
De tijd moge u dan voorwaarts wenken,
Wat zoudt gij aarz'len meê te gaan?
Bij elken stap, bij elk verroeren,
Zal u de klem der liefde snoeren
Den boezem weeld'riger doen slaan.
Reeds siert een tiental frissche rozen
Uw echtkroon met haar tooverglans:
Nog rijker gloed straalt eens er over,
Want knopjes schuilen nog in 't lover.
Hoe meer gebloemt, hoe schooner krans.
Zoo speel op uw aanminnig wezen,
O lieve Bruid, steeds blijdschaps lach!
Zoo brenge u de eerste dag der lente,
Bij 't zoet herinn'ren, steeds de rente
Der hemelweelde van deez' dag!
En Bruigom! als weêr 't voorjaarskoeltje,
Uit droeve ballingschap gekeerd,
Met de eerste bloemengeur omgeven,
Uwe achtbre Cel komt binnenzweven,
Die Cel, waarin gij Themis eert:
Dan vind' hij telken reize u weder
Zoo zalig, als deez' dag u ziet;
Dan voer hij juichend naar den hoogen
Een dankbre zucht, uw borst ontvlogen,
Voor 't heil, dat u de liefde biedt.
|
|