De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
F, s - v, z:
| |
[pagina 299]
| |
paalde wijs, ‘durven’, lezen’, de zachte v en z, terwijl ‘ik straf, hef, gis’ enz. in alle vervoegingsvormen de scherpe f of s behouden: ‘straffen, heffen, gissen’ enz. ‘Durf ik’, ‘lees ik’ laat zich beschouwen als verkorting van het ouder en deftiger ‘durve ik’, ‘leze ik’, of, zoo men wil, ‘durv' ik’, lez' ik’; gelijk ‘tref ik, gis ik’ beantwoordt aan ‘treff' ik, giss' ik’. Geen wonder ook, dat hetzelfde verschil zich handhaaft in andere verbogen vormen van dezelfde werkwoorden, als: ‘geef ons, gaf ik, lees op, las ik’ (spr. ‘geev ons, gav ik, leez op, laz ik’), tegenover ‘verhef u, trof ons; vergis u niet’ (spr. ‘verheff-ons, troff-ons, vergiss-u niet’). Op zulk ‘van zelf spreken’ is echter wel nergens minder staat te maken dan op het grillig gebied der euphonie; en zoo doen zich ook hier bij nader inzien meerdere eigenaardigheden opmerken, waarvan de grond niet zoo dadelijk vóór oogen ligt. Zoo zou men al licht verwachten, het even aangeduid onderscheid ook terug te vinden in zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden op f en s (of sch), naar gelang zij in 't meervoud of de verbogen vormen die letters behouden of in v en z veranderen, of wel verwant zijn aan werkwoorden, die tot de eene of andere soort behooren. Nogtans hoort men niet alleen, zooals te verwachten was, b.v. in ‘lof en dank, huis en hof, lief en goed, wijs en vroom’ de f van ‘lof (loven), lief (lieve)’ en de s van ‘huis (huizen), wijs (wijze)’ tot v en z verzacht, maar evenzeer ook die van ‘bef (beffen), straf (straffen), os (ossen)’ enz. in ‘bef en steek (bev en steek)’, ‘straf en belooning’, ‘os en stier’, ‘wis en zeker’, ‘los en vast’, ‘bosch en duin (boz en duin)’, ‘frisch en gezond’; en desgelijks in ‘strafbaar, bluschbaar, ontplofbaar, onoplosbaar, onuitwischbaar’ (spr. ‘stravbaar, bluzbaar’, enz.), schoon rechtstreeks afkomstig van de werkwoorden ‘straffen, blusschen, ontploffen, oplossen, uitwisschen’, of, zoo men wil, van hunne wortels ‘straf, blusch, plof, los, wisch’; en eindelijk in onverbuigbare woorden, als ‘of ik, als ik (ov ik, alz ik’). In 't algemeen dus is voor f en s (of sch) aan 't eind van een woord of lettergreep vóór klinkers de zachte uitspraak (als v, z) | |
[pagina 300]
| |
regel, en de scherpe bijzonder eigen aan eigenlijk gezegde werkwoordvormen, die aan eene onbepaalde wijs op fen, sen of schen beantwoorden. Den eersten regel volgen ook de onregelmatige werkwoordvormen ‘is’ en ‘was’ (‘is u’, spr. ‘iz u’), en, bij wijs van uitzondering - zoo als er over en weder wel meer zullen bestaan -, de gebiedende wijs van 't werkwoord ‘passen’ in de uitdrukking ‘pas op’, spr. ‘paz op’; evenwel, regelmatig: ‘pass-'et eens aan!’ ‘ik pass-er op’, enz. Wat de medeklinkers betreft, behoeft wel nauwelijks gezegd, dat vóór de scherpe k, t, p en f de f en s, onverschillig van welken oorsprong of aard, scherp blijven. Dit heeft ook plaats vóór h, waar die hoorbaar is, als in ‘blijf hier, lees hier, geloof hem’. Eene stomme h daarentegen laat den volgenden klinker natuurlijk als aanvangsklinker gelden, b.v. in ‘of het, als het, geloof het, straf hem’, uitgesproken: ‘ov 'et, alz 'et (of az 'et), geloov 'et, straff-em.’ Zonderling evenwel, dat het in de spreektaal gebruikelijke ‘ie’ voor ‘hij’ de voorafgaande f en s altijd scherp laat, of, zoo men wil, verdubbelt, zoodat ‘gaf hij, las hij, is hij, was hij, of hij, als hij’ zonder onderscheid luidt: ‘gaffie, lassie, issie, wassie, offie, alssie (assie’); terwijl het vrouwelijk ‘'er’ voor ‘haar’ den gewonen regel volgt: ‘geev' er, prijz 'er’, maar ‘straff-er, loss-er af.’ Vóór de zachte medeklinkers b en d, als ook vóór de halfklinkers j en w en de vloeiletters l, m, n, r, is de uitspraak doorgaans zacht: ‘afbranden, blijf bij mij, ijsbeer, boschbrug; afdoen, misdaad; vijf jaar, zes jaar, blijf je, lees je; afleiding, misleiding, boschlust; afmaken, losmaken, vischmand; durf niet, afnemen, vrees niet, wijsneus; afrekenen, misrekening, wees redelijk; afwijzen, lofwaardig, miswijzing, prijzenswaardig’, enz. worden, als men zich niet op scherpe afscheiding van lettergrepen toelegt, uitgesproken: ‘avbranden, blijv bij mij, ijzbeer’, enz. In hoever ook hier de werkwoorden op fen, sen en schen zich door behoud van de scherpe f en s onderscheiden, durf ik niet zoo zeker te bepalen. Vóór j komt het mij niet twijfelachtig voor: immers zegt men met volkomen scherpe f en s: ‘dat tref je, vergis je niet’; en zoo, zou ik meenen, ook vóór m en n, | |
[pagina 301]
| |
in ‘straf me, ik vergis me; bluf niet, mors niet’; schoon hier ook wel de zachte uitspraak ‘morz niet’ gehoord wordt. Deze zachte uitspraak heeft, ook in die werkwoorden, de overhand vóór b, d, l, r en w, als in ‘ik trof beiden thuis, straf den schuldige, schaf raad, ik eisch recht, pas bij, beslis dadelijk, beslis liever’. Omtrent j valt nog op te merken, dat deze in den verkleiningsuitgang je met eene voorgaande s (ook met sch en st) tot den klank van de Fransche ch (van cheval) samensmelt; zoodat b.v. de uitspraak van ‘kaasje, postje’ zich in 't Fransch zou laten wedergeven door ‘câche, poche’. Evenzoo, schoon minder vast, de j van 't voornaamwoord ‘je’ met de s van werkwoorden op sen of schen en van 't onregelmatige ‘moest’: dus ‘moest je’ = Fransch mouche; daarentegen met de s van werkwoorden op zen tot de zachte Fransche g (van genou), als in ‘blaas je’ = Fr. blâge; en zoo ook in ‘is je, was je’. In ‘als je blieft’ hoort men, onregelmatig, eene scherpe Fransche ch in plaats van g; deze daarentegen weder in ‘als je wil, als je komt’Ga naar voetnoot1). Vóór den uitgang lijk blijven f en s scherp, b.v. in ‘lieflijk, treflijk, vreeslijk’: waarschijnlijk als verkortingen van ‘liefelijk, treffelijk’, enz. Er blijven nog drie medeklinkers, g, v en z, die buiten twijfel tot de zachte behooren, maar zich van de overige daardoor onderscheiden, dat ze, in stede van de voorafgaande f of s te verzachten, integendeel geneigd zijn daarmede tot eene scherpe fch, ff, fs, | |
[pagina 302]
| |
sf, ss (of ssch) samen te smelten, als in ‘loof God, afgeven, aschgrauw; jufvrouw, blijf voor, misverstand, vischvangst; lofzang, leeszaal, wees zoo goed, beslis zelf, geenszins, alleszins, vijf zes zeven’, waarvan eene vlugge uitspraak ten naaste bij luidt als ‘loof chot, afcheven’, enz. Hetzelfde geschiedt soms ook met eene volgende d, bijv. in ‘of dat, is dit’, uitgesproken ‘of tat, is tit’. In 't begin van een woord of lettergreep blijven f en s vóór alle letters zonder onderscheid scherp (als in ‘frisch, fuik, fluit, uitfluiten; sap, slaaf, snood, versnijden’), en worden v en z door een' onmiddellijk voorafgaanden scherpen medeklinkerGa naar voetnoot2) verscherpt, als in de even opgenoemde voorbeelden: ‘jufvrouw, beslis zelf’, en desgelijks in ‘opzicht, niet veel,’ enz. Vóór w duldt onze taal ook in dezelfde lettergreep geene s, maar alleen z (als in ‘zwart’), die echter door een' voorafgaanden scherpen medeklinker mede verscherpt wordt, als in ‘pikzwart’. | |
[pagina 303]
| |
Dat in ‘zestig’ en ‘zeventig’ de z scherp wordt uitgesproken, is bekend, en wordt (althans door Prof. Roorda, t.a.p. blz. 110) verklaard uit den oorspronkelijken vorm ‘tsestig, tseventig’; maar is het ook reeds opgemerkt, en in welk verband kan het met deze bijzonderheid staan, dat desgelijks ‘veertig’ en ‘vijftig’ met scherpe f worden uitgesproken, terwijl in ‘vier, vijf, veertien, vijftien’ de v volkomen zacht is, even als de z in ‘zes, zeven, zestien, zeventien’?
Hoe toch het schrift ons gehoor bedriegen kan! Als wij iemand in plaats van ‘treffen, graven, huizen, eischen’ zagen schrijven: ‘treven, grafen, huisen, eizen’, zouden we ons misschien nog minder verwonderen over zijne onkunde of zonderlingheid dan over zijn slecht gehoor; en toch bemerkt bijna niemand, dat wij telkens f of s schrijven, waar wij v of z uitspreken, en omgekeerd; ja, ook na er opmerkzaam op gemaakt te zijn, zal het menigeen nog moeite kosten, zich los te maken van den invloed, dien het schrift op zijne voorstelling uitoefent. Wij volgen in onze spraak klankregels, waarvan het bestaan misschien geheel onbekend is, omdat het schrift ze niet te aanschouwen geeft; wij hebben zelfs zeer eigenaardige klanken in veelvuldig gebruik, die waarschijnlijk in geene spraakkunst vermeld staan, als b.v., zoo ik mij niet bedrieg, die van de n vóór eene f, v of w in ‘aanfokken, aanvraag, aanwijzing’.
De voorafgaande opmerkingen waren, met uitzondering van de thans bijgevoegde noten 1 en 2 op blz. 301 en 302 en enkele min beduidende wijzigingen, reeds in Juli 1871 van Batavia aan de Redactie ingezonden, eer ik inzage bekwam van de boven aangehaalde leerrijke geschriften van Prof. Donders en Prof. Land, beiden in 1870 verschenen. In geen van beiden echter, evenmin als bij Prof. Roorda, vond ik meer dan eene vluchtige aanduiding van de hier beschreven groep van verschijnselen, schoon bij ieder van hen verscheiden andere vermeld, die mij vrij wat twijfel- | |
[pagina 304]
| |
achtiger of minder beduidend voorkwamen; sommige ook, die zelfs na de aanwijzing geheel aan mijne waarneming blijven ontgaan, als bij Prof. Donders, § 16, het ‘wezenlijk verschil’ tusschen de e's van ‘bed’ en ‘gebed’. Het ligt zeker vóór de hand, dit aan de jammerlijke zwakte van mijn gehoor te wijten; maar wanneer ik daarentegen weder gelijkstelling zie tusschen klanken, die voor mij zeer aanmerkelijk verschillen - wanneer b.v. Prof. Land, op blz. 18, onder ö12 1o. ‘de engelsche vocaal in bird, son, sun, must’ als ongeveer een en denzelfden klank vermeldt -, dan moet ik in dit een en ander wel een nieuw bewijs zien, hoeveel subjectiefs, ook buiten allen invloed van provincialisme, in de opvatting der uitspraak en in de beslissing tusschen ware en valsche uitspraak pleegt te zijn, - en hierin tevens een overwegend bezwaar tegen eene zuiver phonetische spelling, als door Prof. Land wordt voorgestaan. Dat ook de gebruikelijke spelling in den grond phonetisch is, ‘gebrekkig phonetisch, 't zij zoo, maar ‘phonetisch’, heeft reeds Prof. Kern in zijn verslag van de evengemelde werkjes in den Gids van April 1871 opgemerkt. Dat ‘gebrekkig’ behoeft evenwel juist niet te worden verstaan in dien zin, alsof onze spelling slechts eene mislukte poging zou zijn, om de uitspraak af te beelden. Het is veeleer, zooals de heer Land het voorstelt, een vergelijk tusschen uitspraak, etymologie en schrijfgebruik, maar een vergelijk, dat m.i. in beginsel volkomen gewettigd wordt door de eigen eischen van schrift en schrijftaal, tegenover uitspraak en spreektaal. Tot die eischen - die wellicht te weinig in hun goed recht erkend worden - meen ik in de eerste plaats te mogen rekenen eene zekere vastheid van vorm, die zich met de nauwkeurige uitdrukking van alle nuances en verschillende opvattingen van uitspraak kwalijk verdraagt, en waarvan het gemis, hoe laag men ook moge zien op eene gekunstelde eenparigheid, vrij wat ernstiger ongerief opleveren zou, dan aan de aanleering van eene algemeen gebruikelijke spelling verbonden is. Van dat ongerief krijgt men nog slechts een flauw denkbeeld, wanneer men b.v. een oud Hollandsch woordenboek raadpleegt, en bij elk | |
[pagina 305]
| |
woord op tal van mogelijke schrijfwijzen bedacht moet zijn; want ook bij gemis van een algemeen erkend stelsel heerschten toch altijd - en waarschijnlijk ook wel in alle geschreven talen - velerlei conventies, die de willekeur binnen zekere grenzen hielden. Waar het echter op uit zou loopen, indien ieder voor zich wilde schrijven, zoo als hij meent te spreken en te hooren, laat zich eenigszins nagaan uit de schriftproeven van geheel ongeletterden. Zeker zou een meer beschaafd schrijver al spoedig trachten, ook daarin althans zich zelf eenigermate gelijk te blijven; maar hij zou dan, gelijk elk ervaren kan in de spelling van bastaardwoorden of de transscriptie uit vreemde talen, veel meer moeite hebben om zich rekenschap te geven van de voor elk geval passende schrijfwijze, dan de aansluiting aan eene conventioneele spelling geven kan. Wie daarentegen met eene phonetische spelling ook algemeene eenparigheid beoogen mocht, en derhalve een stelsel verlangen, dat zich van het thans gebruikelijke slechts onderscheidde door meer uitsluitende inachtneming van de heerschende of als juist erkende uitspraak, zou zich wel verzekerd mogen houden, op niet minder twistpunten te stuiten, en ten slotte het onderwijs slechts nieuwe en zwaarder lasten op te leggen.
Leiden 16 Juni 1872. |
|