De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Epea pteroenta,
| |
[pagina 288]
| |
wijzen. Men zie b.v.: goth. trigô, droefheid, ags. trege, kwelling, ondl. trego, smart, ohd. artrakên, verdriet hebben, os. tregan, ags tregjan, leed doen, bedroeven, enz.Ga naar voetnoot1). Een ander woord is het Westvlaamsche drootenGa naar voetnoot2), dutten, mijmeren, droomen, waarvan door den niet ongewonen overgang van t in s (zie Taal- en Letterb. III, bl. 178 aant. 2)Ga naar voetnoot3) het bij Kiliaen voorkomende droosen, dormitare, gesproten is, en welks frequentatief, dreutelen (ndd. dröteln), men als tangzaam, traag zijn, drentelen, in de twee volgende plaatsen aantreft: Nouw komt wat bij de Luy, hoe sta gij dus en dreutelt?
Bred. Roddr. 44.
Hay sal soo wach goôn dreutele.
Huygens, Korenbl. I, 588.
| |
[pagina 289]
| |
Den oorsprong van deze beteekenissen, die zeer nauw verwant zijn, verklaart men zich gereedelijk door eene intransitieve beteekenis te stellen van die van smart aandoen, welke blijkens bl. 39 en 93 mijner Proeven oudtijds aan droten eigen was. De eerstgenoemde opvatting van drooten vertoont ook het Nederduitsche part. verdraten, der nicht gerne an eine arbeit will, en het subst. draatsak, ein träger, langsamer mensch (Br. N. Wtb.). De a, die zich hier voordoet, is ontstaan door een veelvuldig in de nieuwere Saksische dialecten voorkomenden overgang der zachtheldere o in a. Zoo ontmoet men b.v. in het Nederduitsch afen, aver (Br. N. Wtb. I, 7), bade (ibid. 69), baven (ibid. 62), bedaven (ibid. 233), enz voor ndl. oven, over, bode, boven, bedoven (part. van een oud verb. beduiven, bedekken), enz; zoo leest men bij Kil. uutraden. Sax. Sicamb. j. uutroden, bade. Sax. j. bode, enz., en leert uit de Teuthonista, hoe ook in Gelder en Kleef apen voor open, aver voor over, affgaden voor afgoden gebezigd werd (Dr. te Winkel, Leerb. der Ned. Spell. bl. 97, d). Het derde en laatste woord, waarop ik de aandacht wil vestigen, is het Latijnsche adject. piger, traag, dat men vergelijke met het verb. pigere, verdrieten. | |
II. Bedisselen.DisselGa naar voetnoot1), ohd. dehsa, dehsala, zd. en hgd. dechsel, ndd., met gewone uitstooting van h vóór eene sibilans, dessel, bij Kil. diessel, is eene bijl, bij wagenmakers, kuipers, enz. in gebruik, om loodrecht te hakken. Van dit substantief vormde zich in het Zuidduitsch een denomnatief dechseln, hakken, met de bijl werken, dat, blijkens het afgeleide bedisselen, zekerlijk bij ons ook oudtijds in gebruik is geweest. Gelijk namelijk de intransitieve verba waken, peinzen, weenen, werken, door de voorvoeging van | |
[pagina 290]
| |
be eene transitieve beteekenis aannemen, en bepaaldelijk aanduiden, dat de door het werkwoord uitgedrukte handeling zich op een of anderen persoon of zaak richt, zoo ontstond uit het intransitieve disselen, hakken, een bedisselen, met de bijl bewerken, door hakken glad maken. Als zoodanig ontmoet men het woord b.v. in twee plaatsen van R. Visscher's Brabbelinghen: Ik weet seker dat onse tale genoeg beslepen en bedisselt is.
Voor-reden.
Fobert kan Piet bedisselen en Stijn beslijpen.
bl. 188.
Bij deze bewerking stelt men zich als doel het gereed maken vervaardigen van een of ander voorwerp; eene opvatting, welke, bij overdracht der benaming van het ambacht op ook andere verrichtingen, aan bedisselen de algemeene beteekenis bezorgde van in orde brengen, klaarmaken, ja zelfs van iets, wat vroeger voor den werkenden persoon niet aanwezig was, te voorschijn brengen, verwerven. In de eerste toepassing gebruikt men het verbum nu noch wel in uitdrukkingen als eene zaak bedisselen, enz.; in de tweede leest men het bij Brederoo, Kl. van de koe, 9: Want heur vaer die haddet suynich bespaert en bedisselt.
Omtrent de verwantschap van klaarmaken en zich verwerven vergelijke men het goth. skapjan, ohd. skafan, ags. sceapan en skapa, formare, creare, met het hgd. schaffen, ndl. opschaffen, verschaffen, enz., en het lat. parare, dat zoowel bereiden, behoorlijk inrichten als verwerven, koopen beteekent. Eene zelfde overdracht van een handwerkersterm op het dagelijksche leven vertoonen voorts nog de zegswijzen een gat boren, iets tot stand brengen, en een ander gat boren, een ander middel beproeven, een anderen weg inslaan. (Zie prof. de Vries op Waren. bl. 111 en Tuinman, Nederd. Spreekw. I, 336). | |
III. Gorlegoy.Een niet zeldzaam bij onze schrijvers der 17de eeuw voorkomend woord is het bovenstaande substantief gorlegoy. Het wordt | |
[pagina 291]
| |
steeds in minachtenden zin zoowel van personen als zaken gebezigd en beteekent dan troep, hoop, boel. B.v.: - Een deel gespuys van fielen, schudden, wespen,
Of ander gorlegoy van een schamel gheboeft.
Bred. Sp. Brab. 30.
Twas wonder om te sien, hoe dat die fraije mannen
En al dat krijghsvolck haar so klackeloos liet spannen
Van sulck gorle goy, van jonges, en van maats.
Id. Moortje, 21.
Aan dat gorle-goy is toch geen verbetren an.
De Geest van Tengnagel. 11.
Te laaten 't manvolk al die gorlegooi zo kijken.
Benjamin, De minnaar van zijne vrouw, 4.
Ook nog in Bred. Boert. L.B. 40; de Brune, Bancket-w. 347; enz. Zoo zonderling het woord in voorkomen is, zoo eenvoudig laat het zich verklaren. Het is eene samenkoppeling, waarvan het tweede deel, goy, eertijds in den zin van hoop, boel werd gebruikt. B.v.: Al goet voor 't quaet; daer leit den goy (de gevangen duivels)
Thans in den strick en lere koy.
v.d. Venne, Wijsmal, 69.
Het eerste gedeelte, gorle, is niets anders dan het adject. goor, vuil, het door verkorting van den klinker en verwisseling van r met l de hier voorkomende gedaante heeft gekregen.Ga naar voetnoot1). | |
IV. Twees, dries.Wanneer Grimm in zijne Gramatik (III, 226-230) de herhalingsgetallen bespreekt, wijst hij ons op het opmerkelijk verschijnsel, dat, zoowel in het Sanskrit, Grieksch en Latijn, als in | |
[pagina 292]
| |
alle andere Germaansche talen en dialecten, de achter een der drie eerste hoofdtelwoorden gevoegde s dezelfde kracht heeft, als nu onze nagenoeg tot achtervoegsels geworden substantieven maal, keer, werf. In de nieuwere schrijftalen is dit gebruik, behalve in het ndl. eens en de eng. woorden once, twice en thrice, geheel en al verloren gegaan. Of intusschen de vormen twees en dries in het Middelnederlandsch bekend waren, wordt ons noch door den nauwkeurigen vervaardiger der Mnl. Spraakkunst medegedeeld, noch door den Duitscher grammaticus bewezen. Ook mij is het onmogelijk, in die taal zelve voorbeelden er van aan te voeren. De hier volgende aanhaliugen, uit dichters der zeventiende eeuw, evenwel zijn ons voldoende waarborgen, dat ook in den daaraan voorafgaanden tijd zoodanige van twee en drie gevormde bijwoorden in zwang waren. B.v.: Men reden syn te raer
Om twees verhael te doen.
Jan Sloet, Jochem Jool, 5.
Ick besweerje noch iens, en noch iens, en noch iens, dat is dries.
Bred. Griane. 35.
Sel ick se hebben? dat 's eens; sel ick se hebben? dat 's twees; sel ick se hebben? dat 's dries
Alewijn, Bedrooge Woekeraar, 12.
En kust malkander daerop rondom dries;
Elck maeck sich ree.
Dat 's een, dat 's twee,
Dat 's dry, dat 's op sen Fries.
Starter (van Vlot.), 290.
Zie ook nog J. Soet, Jochem Jool, 5. | |
V. Dralen.Op bladz. 45 mijner Proeven waagde ik het voor droelen, druilen, dat uit drullen is ontstaan, dezelfde beteekenis te stellen, welke we in het eng. to troll, drentelen, en ons samengestelde druylbienen, langzaam loopen, aantreffen. Eene nadere bevestiging hiervan deed zich aan mij voor in het participium onghedrult, onverlet, niet talmende, dat we in de volgende plaats lezen: | |
[pagina 293]
| |
Alsoe elck leeft, wordt hy ghemeten.
Elck pynt om plucken dus onghedrult,
Het oordeel Gods is al vergeeten.
de Roovere, Rhet. Wrk. 151.
Dezelfde verenkeling van klinker daarenboven, welke ons drullen vertoont. schijnt ook aan den a- stam eigen te zijn geweest, die alzoo, in plaats van de onvolkomene a van het imperf. sing. der 1e sterke conjugatie, eene heldere is geworden en daarom schijnbaar op eene afleiding uit de 2e klasse, van een ww. drilen of drelen, wijst. Vanhier de vorm dralen, welke tegenwoordig den zin heeft van drentelen, vroeger evenwel ook, evenals druilen, wegsluipen, stilletjes gaan beteekende, B.v.: Ach zijn de Dieven door en zoo stil wegh gedraelt.
Corn. de Bie, Kluchtige behendigheid van twee Borse-snijders. 32.
| |
VI. Louter.Het adjectief en adverbium louter, welks uit û ontstane ou een zonderling en alleenstaand voorbeeld van overgang van klank oplevert, heeft in de taal der 17de eeuw uit zijne begrippen, rein, zuiver, onvermengd, niet anders dan, door geleidelijken overgang een nieuwe opvatting ontwikkeld, welke volkomenheid, voortreffelijkheid aanduidt, en aan het adjectief zoowel als aan het substantief den zin geeft van geheel, geheel en al, of van voortreffelijk, uitmuntend, flink. Ziehier eenige voorbeelden: Ik heb noch een moye braan Bout en ien loutre Pan vis,
Bred. Klucht van de Koe, 3.
Gij hebt een genereus heer, dat is een loutre vent.
Purg et Orn. Schijnheil. Weeuwtje, 31.
In 't gieten en zwelgen zijn de mannen wel mannen en loutere gasten.
v. Paffenr. 112.
Nouw gediew jou beide enne haal je hart louter op.
Bormeester, Nieuwsgierig Aagje, 1.
Ick sal een kannetje geven tot Luye Pier, smeert eens louter de borst.
van Santen, Lichte Wigger, 36.
| |
[pagina 294]
| |
Den Schoen-minck glat en wel beteert,
Wel louter singht en quinckelleert.
Bred. Poemata, 20.
Schaft louter vol op, voor een Prins, het moet er nu op staen.
Id. Moortje, 31.
Of ick moet hem eerst beproeven, of hy al louter plokhairen kan.
Angelkot, De vechter, 11.
Zie verder nog v. Paffenrode, 17; 158, 169; 175; Brederoo, Kl. van de Koe, 5; 7; 16; Poemata, 3; enz. Ook in slechten zin werd het woord ter versterking gebezigd en gold dan voor verschrikkelijk, ellendig, ongelukkig. Zoo roept in Coster's T. de Boer, 31, de landman, die op vastenavond in de stad, in plaats van de gewone pannekoeken ten eten te krijgen, door een zonderling avontuurtje zijn paard en wagen verliest, en daarom bij zijn terugkomst in het dorp vreest bespot te worden: En micke reys, hoe louter dat Krijn Teunis me dit sel begroeten.
en op bl. 49: Hoe louter heb ick van daag geweest hier om me pannekoeck.
Evenzoo ook leest men nog ibid. 54: Die wordt dan soo louter bedroelt.
| |
VII. Liegen.Liegen beteekent onwaarheid spreken, en kan derhalve alleen van personen of van als zoodanig voorgestelde zaken gebruikt worden. Niet evenzoo dachten en denken hier over onze oudere en jongere Vlaamsche taalbroeders, bij welke liegen herhaaldelijk van zaken en dan meestal nog wel impersonale gebezigd wordt. Wie namelijk liegt, draagt eene zaak anders voor dan zij is, of althans de hoorder ze gedacht heeft, en stelt, als natuurlijk gevolg hiervan, dezen te leur. Te leur stellen nu kan zoowel op een persoon toegepast worden, als op eene zaak, eene gebeurtenis, die een slechter verloop heeft, dan men verwacht had, en daarom in dit laatste geval geheel gelijk worden aan misloopen, verkeerd uitkomen, missen, falen. Zoo althans wordt het woord (natuurlijk alleen | |
[pagina 295]
| |
in den 3den persoon of den infinitivus) niet slechts bij de tegenwoordige Westvlamingen gehoord, maar ook reeds herhaaldelijk bij Zuid-Nederlandsche schrijvers der 16de en 17de eeuw aangetroffen. Ten bewijze hiervan zie men de Bo, Westvl. Idiot. 630, alsmede de volgende aangehaalde plaatsen van oudere Belgische dichters: Twee peesen tot eenen boge, dat en can niet lieghen.
v. Ghistele, Terent. Com. Phormio, 52.
Jae al meent hyt, het sal hem voorwaer lieghen.
Ibid. 64.
Dan suldy de wespen sonder beswaren
Uit den hoofde verdrijven, ten mach niet lieghen.
Spelen van Sinne, op die questie: wat den Mensch aldermeest tot conste verwect, 650.
Ledicheyt.
Neen laet ons beyen
Dien voghel en kan ons niet ontvlieghen.
Twist.
Hy sal den wyn suypen.
Led.
Dat en mach niet lieghen.
Ibid 265.
Wanneer eene zaak voor iemand niet het gewenschte goed gevolg heeft gehad, wanneer hem eene onderneming misgeloopen is, dan ontbreekt hem iets, waarop hij zijn verlangen gesteld had. Vandaar, dat uit de vorige beteekenis eene nieuwe ontwikkeld is, welke het liegt als het mankeert, het hapert, en het liegt mij als mij mankeert, ik mis, doet voorkomen, terwijl de betrekking tot de zaak, welke men mist, door een subst. met aan, of, zonder dit voorzetsel, in den accusativus, of ook door een plaats aanduidend bijwoord wordt aangeduid. Zie alweder de Bo, t.a.p. en het volgende:
God.
Omdat het net van uwe hersenen verkeert leydt,
Soo ick immers gis.
Hans.
't Kan zijn, waer aen maght 't lieghen.
'T en is my noyt ghezeyt.
de Bie, Vermakelijke klucht van Hans Holblock, 7.
'k En weet waer 't my lieght, van boven of beneên.
Kluchte van Meester Koenraet Bierborst, 32.
Ick weet al 't bescheet: ten liecht certeyn daer niet.
v. Ghistele, Terent. Com. Eunuh. 45.
| |
[pagina 296]
| |
De Vader.
Sy mint hem hertelyck.
De Moeder.
Dats om haerder bate;
Waer hy katyvich, sy liet den vinck vliegen.
De Vader.
Wat salt haer menighen loosen winck liegen,
Dat Dierick is uit haren ooghen.
C. van Rijssele, Spieghel der minnen, 115.
Augustus, ten lieght my nu niet dan aen 't ghelt.
Spelen van Sinne, op de questie: Wat den mensche aldermeest tot conste verwect, 204.
Hoe ysser yemant doot
Oft roept ghy heet broot, wat ramp, waer lieghet u?
Ibid. 222.
Evenzoo nog Ibid. 465; 491; enz. Nog een derde gebruik van liegen vindt men in de, ook bij onze kluchtspeldichters, voorkomende uitdrukking er niet om liegen, niet verkeerd, niet kwaad zijn. Ze wordt bepaaldelijk gebezigd van eet- en drinkwaar of ook wel van tabak en heeft hare vorming daaraan te danken, dat men het begrip mis, verkeerd zijn van eene gebeurtenis op eene stoffelijke zaak overdroeg. B.v.: Een suyver Pijp Taback, die mag er niet om lieghen.
Tafelspel van Drie Personen, 24.
Dat is 't kwaadste niet, dat en lichter niet om bij mijn keel,
Soo een dronck op het hert is voorwaer eel
Kl. van Hontghe bijt mij niei, 25.
| |
[pagina 297]
| |
VIII. Rut en roy.Alweder eene bijdrage tot de verzameling van scheldwoorden, bij onze voorvaders in gebruik. Ze komt voor in de Rhetor. Werken van de Roovere (bl. 68) en beteekent, gelijk we uit de erbij staande woorden, magherman en commere, kunnen opmaken, berooide, kale lui. Beide woorden schijnen niets anders te zijn, dan twee uit één bron gevloeide benamingen van een mannetjeshond en door overdracht als allitereerende tautologie, op de gelijke wijze als hond en rekel, met verachting op den gemeenen, armen man te zijn toegepastGa naar voetnoot1). Het ags. hrodh namelijk, dat in de samenstelling hrodhhund, molossus, te lezen is, en een vorm hrydhdha naast zich had, moest na de gewone aphaeresis der h voor r en den overgang der ags. geaspireerde dh in onze d, tot rud worden, dat blijkens de Bo's Idiot nu nog in Vlaanderen voor reu gebruikt werd. Nevens dezen vorm op d evenwel bestond er nog een andere, die op de eindigde en in het Nedersaksisch rode, röde luidt (Br. N. Wb. in voce). Ook deze behoort in onze taal te huis; want door de syncope van d en de hieruit volgende epenthesis van j of i, leverde hij den anderen bovengenoemden rooi, terwijl, bij verandering (umlaut) der zachtheldere o in eu en de apocope van de, het hedendaags gebruikelijke reu er uit geboren werd. |
|