De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
De instrumentaal ie
| |
[pagina 285]
| |
Eene voor de hand liggende vergelijkingGa naar voetnoot1) van 't Nederl. hoe-(des)te, Ags. the-the, Lat. quo-eo, enz., die alle instrumentalen zijn of ten minste den zin er van hebben, ware voldoende geweest om in 't licht te stellen dat Nhd je, waar het ‘naarmate’ of ‘deste’ aanduidt, Mhd. ie, Ohd. ieo (voor iio), Mnl. ie, je, een ander woord moest wezen dan je ‘ooit’. Het spreekt van zelf dat iio, io, enz. de regelmatige instrum. is van Got. is, Hoogd. er, en dat er tusschen ie en (des) te, Hoogd. des (to) vormelijk hetzelfde onderscheid is als tusschen Hoogd. er en der. De Got. vorm des intrumentaals van is is ons niet overgeleverd; hij kan geluid hebben ijê (vgl. svê) of ei (uit ia), naar analogie van sva. Denkbaar is ook ji (uit ia altoos). In 't Ohd. komt de instr. van er zelden voor; hij luidt ieo bij Nôtker, aangehaald in Graff's Spr. I, 517, waar het ook al verward wordt met 't gelijkluidende woord voor ‘ooit.’ Even regelmatig als ieo ware ieu, iju, iu. In 't Mnl. zegt men ie lanc so meer of so lanc so meer of in lanc so meer; zie o.a. Wapene Martijn, uitg. Verwijs, vs. 78, benevens de varianten, en Verkeerde Mart. vs 58. Dit in is correlatief van Os. than, bijv. Hēliand 11,13 (uitg. Schmeller): than langa the he thana druhtskepi ēgan môsta ‘zoo lang als hij de heerschappij bezitten mocht’. Vgl. Lat. quam, tam, iam. Bij deze gelegenheid zij het mij geoorloofd een paar opmerkingen te maken omtrent eenige door B.V. aangehaalde instrumentaalvormen. Er zijn twee Indogerm. woordstammen, die elkaar in de verbuiging aanvullen of gewestelijk vervangen: de eene is kwa, waarvan o a. 't Lat. quod en ons wat; de andere is kwi, waarvan o.a. 't Lat. quid en ons wie. De regelmatige instrum. van kwa is kwâ; de bijwoordelijke, oude ablatief moet kwâd geluid hebben. Daar de beteekenissen dezer twee naamvallen in malkaar overgaan, is het moeielijk te beslissen of 't Got. hvê, Os. hwô, Nederl. | |
[pagina 286]
| |
hoe (voor hwoe), Saksisch-Geldersch wô (uit hwô) aan Indog. kwâ of aan kwâd of aan beide beantwoordt. Van kwi is de instrum. kwiâ; daaruit Os. hwiu, verkort hwi of hwi, Mnl. (t)wi, Ags. hvî (voor hvie), Eng. why, Hoogd. wie (uit hwiu). Op dergelijke wijze vullen de stammen thi(a) en tha, ons die en dat, in 't Germaansch elkander aan. De instrum. van thi(a) is Mnl. (be)di, Ags. thŷ (voor thiu), enz. Van tha is de instrum. Ags. the, Hoogd. (des)to, uit tha, en dit laatste uit thâ. Evenals de Got. a in den uitgang der vrouwelijke naamwoorden in 't Ags. u wordt, bijv. nom. enk. giba = Ags. gifu, maar ook wel e, bijv. accus. enk. giba = Ags. gife, is het natuurlijk dat de Got. a als uitgang van datief en instrum. soms u wordt, bijv. in thiu, dat we uit 't bestaande thŷ mogen opmaken, doch gewoonlijk e, bijv. fiska = Ags. fisce. Niet zelden valt Got. a in 't Ags. geheel weg, althans achter lange lettergrepen; dus Got. bôta, Nederl. boete, Ags. bôt; Got. thiuda, Ags. theod. Zoo zal 't Ags. hû, Eng. how wel ontstaan zijn uit hwe, dit uit hwa, dit laatste uit hwâ. De Ags. instrum. the = Nederl. te, Hoogd. to, staat voor tha, dit voor thâ; is dus gesproten uit den stam tha, terwijl thŷ bij den stam thia behoort. 't Lengteteeken waarmede Grein en andere uitgevers van Ags. teksten de e van den instrument. voorzien mist allen grond en is gelijk te stellen met den circumflex waarmede Grimm de u van den instrum. in 't Ohd. en Os. voorzien heeft, in weerwil der onmogelijkheid dat eene Indogerm. lange â in den uitgang ooit in 't Ohd., Os., enz. eene û kon opleveren. Nog ongerijmder, zoo mogelijk, is de Ags. dat. mv. thrîm, waarin de speelsche fantasie van Dr. Grein zich vermeidt, in weerwil van 't Got. thrim, Skr. tribhyas, enz. Die onnozele circumflex ‘speaks volumes’. |
|