De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
Eigennamen uit oude Geldersche oorkonden. Bijdrage tot de kennis der Geldersche tongvallen
| |
[pagina 276]
| |
en dan zoo verder noordwaarts. Dit Saksische gedeelte der provincie zullen we kortweg als ‘de Graafschap’ bestempelen. Op de Graafschap heeft eene zeer oude oorkonde onder de bovenbedoelde betrekking, namelijk eene van 't jaar 828. De daaruit getrokken namen behoorden aan lieden uit de omstreken van Aalten, Varsseveld en Hummelo. In een later stuk van 1059, vinden we eenige namen uit Steenderen, Warnsveld en Lochem, dus ook uit de Graafschap. 't Alleroudste stuk, van 720, vermeldt namen van lieden uit de Duffel. Op dezelfde plaats heeft een stuk van 1014, en nog een ander van 1143, betrekking. Eene oorkonde van 850 vermeldt namen uit Wadenoyen, Erechem, Buurmalsen, Drumpt, Avezaat, Bommel, Hellouw, Herwijnen; eene van 983 uit Bommel, Wel, Buren, Aalst, enz., dus nagenoeg uit dezelfde oorden; hetzelfde geldt van een stuk uit de 11 eeuw en van een uit 1153 uit Wel. Kortsheidshalve zullen we de landstreek dier vier charters aanduiden als Teisterbant. Voor de Veluwe, omstreeks Putten, Ermelo, Otterlo, Buurlo, hebben we een oud stuk van 855; voor de Veluwe, deels voor dezelfde streek, deels ook voor Halle op de Veluwe, bestaan charters van de 12 eeuw; bepaaldelijk voor Hoevelaken van 1132. Namen uit de IJselgouw, Doesburg, enz. kennen we uit oorkonden van 1053 en 1153. In de verwachting dat er een merkbaar verschil van vorm moet wezen tusschen de namen in de oudste en de jongste oorkonden worden we niet teleurgesteld. Zoo vinden we in 't stuk van 855 (Veluwe) de namen Frithubald, Frithurîc, Frithubodo. Dezelfde spelling treffen we in Teisterbant nog meer dan eene eeuw later (983) aan, in den naam van Frithumâr. Daarentegen luidde het in 1143 in de Duffel: Frideric. In de Veluwsche namen van 855 staat th vrij regelmatig, zoowel aan 't begin, als aan 't einde en in 't midden der woorden, waar 't Ags. th en dh, de Heliand nu eens th, dan weer, in 't midden en einde althans, dh of d heeft. Voorbeelden leveren ons Athalgōt, Athulēf, Athalwini, Athalbald, Mathalwini, Anslēth, Thiodbold, Thiadmâr, Thiatgif, Thiatlēf, ThiatgerGa naar voetnoot1). Duidelijk jonger is de | |
[pagina 277]
| |
vorm Adelbero uit de Duffel, 1143. Wat de uitspraak van th betreft, kan men niet beslissen dat ze hard was; het tegendeel zelfs moet men, ten minste voor 't midden der woorden, opmaken uit de omstandigheid dat in hetzelfde stuk de namen Hrôdhing, Sîdhgōt, zelfs HrôdlēfGa naar voetnoot1) voorkomen. Wanneer we in de 12e eeuw zelfs uit Halle op de Veluwe een Rutholf, naast Růtger en Růther aantreffen, kunnen we nog minder in verzoeking komen, in die th iets anders te zien dan eene etymologische, of liever verouderde spelling. Hetzelfde is van toepassing op Theodoricus, (1143 de Duffel) dat ook wegens de eo, niet slechts eene verouderde, maar ook eene Latijnsche, uit de 5e eeuw reeds dagteekenende spelling vertoont. Eenen minder zuiveren en Latijnschen vorm vertoont Lodevicus (1179 de Duffel). Dit woord is in dien vorm eene Nederlandsche verbastering van 't Latijnsche Ludovicus of Lodevicus, hetwelk op zijne beurt eene verknoeiing is van 't Opperduitsche Ludwic. De echte Nederl. vorm zou thans moeten luiden Luiweg of Luiwij; de oudste ons bekende Nederfrankische vorm is, zooals uit de Galloromaansche schrijfwijze Chlodovehus en Clovis opgemaakt kan worden, Hlûdewîhs (in de volkstaal Hlûwîhs) en Hlûdwîhs. De o en e bij Gregorius van Tours en andere Galloromanen duidden zonder twijfel ook wel eens de Fransche ou en i aan, want eerdat men in 't Fransch amour, pouvoir, pire en dgl. ging spellen, had men natuurlijk reeds lang amor, po(d)er) pe(io)r met de klanken ou en i uitgesproken. Kortom Lodewijk is nog minder, wat den vorm aangaat, Nederlandsch dan Eduard, verbasterd uit 't Engelsche Edward, e. dgl. De inheemsche vorm ware Oderd of Oterd, welks bestaan echter mij niet bekend is. Onder de Saksische namen uit de Graafschap van 828 komt er geen met th beginnende voor, doch men schreef die in zulk een geval zeker wel, gelijk in den Heliand. In 't midden des woords staat, even als gewoonlijk, schoon niet altoos, in den Heliand d, ter aanduiding der geaspireerde en niet geaspireerde d. Op gelijksoortige wijze drukt b zoowel de media, onze b, als de | |
[pagina 278]
| |
geaspireerde, onze v, uit. Ook dit is in den Heliand niet ongewoon en in 't Gotisch regelGa naar voetnoot1). Voorbeelden zijn Adalgard, Adalwî (= Adalwîh; vr.), Adelgôd; Albward (of Albuward), Albrîc (Ags. Aelfrîc). Nagenoeg in denzelfden tijd werd de geaspireerde b door v uitgedrukt, hetgeen trouwens niet ongehoord is zelfs in 't Munchensche handschrift des Heliands, om van 't andere handschrift niets eens te gewagenGa naar voetnoot2); zoo luiden een paar Veluwsche namen: Evurgrim, Evorold (uit Evorwald). Dus ook Evarbald uit Teisterbant in 983. Maar voorbeelden uit lateren tijd aan te halen is geheel overbodig, daar tot op heden toe die schrijfwijze in onze taal gebleven is. - Eene dh met de Ags. dh gelijkstaande, doch zeker slechts in etymologische waarde, komt nog voor in Teisterbant (11de eeuw), in Hadheburgi(s). Niet te verwarren met 't verschil van schrijfwijze ten opzichte van b en v, is 't onderscheid in de behandeling eener oorspronkelijk zachte letter, hetzij labiaal of anderszins, aan 't einde van 't woord en van 't eerste lid eener samenstelling. In de Graafschapsche namen van 828 vinden we Adalgard, Albrîc, Albward, Landrîc, Liudward; dus aan 't slot des woords, zoowel als aan 't einde van 't eerste lid de zachte. In 't eerste geval strookt daarmee de spelling der andere oorkonden, met uitzonderingen evenwel. In 't tweede geval vinden we zonder consequentie wel meestal d, maar daarnaast f. In 't geheel vindt men onze Nnl. spelling er in terug, veel meer dan de Middelnederlandsche. Uit de volgende voorbeelden kan ieder voor zich zelven de mate van verschil en van overeenkomst in bijzonderheden opmaken. Uit de Veluwe: Athalbald, Frithubald, Hildirâd, Hardrâd (855); uit Teisterbant: Aldburg, Adalmund, Alfswind, Alfgard (983); Engilrâd (850 en ook 982); Gerard (11de eeuw). Dat nu eene spelling als Aldburg reeds toen etymologisch en niet phonetisch was, blijkt o.a. daaruit, dat reeds veel vroeger, in 850, in dezelfde streek geschreven werd Alfrât (Ags. Aelfrêd). Ja, in | |
[pagina 279]
| |
720 reeds, heette iemand uit de Duffel Walamunt (d.i. mund); inconsequent staat naast hem Eodfrid. Hoe later men komt, hoe meer de d voorkomt, in tegenstelling tot de gewone Mnl. mauier. Bijv. Bernold (uit Bernwald) in de Duffel 1143; zonder eenigen regel in 855 de Veluwsche namen Thiodbold, Thiadmâr, Thiatlēf, Thiatgēr, Thiatgif, Ōdbald, Ōdrâd, Landgrim; uit Hoevelaken in 1132 Ōtwerd (Ags. Eadward; Italiaansch (uit 't Langobardisch?): Odoardo). Uit Teisterbant Lindbald, 983, en Lantfrid, 11de eeuw; uit de IJselgouw komt in 1053 voor Ōmar, dat niet uit oodmâr ontstaan is, maar uit den vorm oodemâr; vgl. ons kwalijk met kwaadheid, Mnl. quaetheit, waarmeê 't Hoevelakensche Ōtwerd overeenstemt, maar qualike; vgl. Mnl. - oemoet. 't Aangevoerde is, dunkt me, voldoende om ons te overtuigen dat reeds in 720 Walamunt eene phonetische, Eodfrid eene etymologische spelling vertegenwoordigde; anders uitgedrukt: dat er sinds dien tijd in de uitspraak der slot-d niets ten onzent veranderd is. Eene sluitende d, onmiddellijk vóór de halfklinkers r of l wordt thans door sommigen zacht uitgesproken, dus: aardrijk, daadlijk of dadelijk, doch 't Saksische Albrîc (d.i. Alv-rîk) heeft plaats gemaakt voor Alfrik, ook in de Graafschap, waar dezelfde regelen gelden omtrent de verscherping der zachte medeklinkers als in de Frankische deelen der Nederlanden. - De g wisselt, in de gekenschetste twee gevallen, af met gh; hetgeen natuurlijk niets aan de uitspraak verandert; die moet, blijkens 't Mnl., volkomen aan onze hedendaagsche gelijk zijn geweest. Bijv. Gērburgh (vr.), Werenburgh (vr), beide uit Teisterbant, 850; Ōdburgh (vr.) uit Elst, 855; Elburg (vr.), ook uit Elst, 986; Aldburg en Willeburg uit Teisterbant 983. Uit de Graafschap in 828 vinden we eenen Alegbrach. De g wisselt af met h tusschen twee klinkers of als sluitletter van een woord, gelijk thans nog, behalve dat de h nu verdwenen is; vgl. slaan (voor slahen), geslagen; zie (voor zihe), zag (zach), zagen; enz. Vóór eene t en na eenen medeklinker viel h reeds lang vóór 720 uit, blijkens 't Nederfrankische Dagobert. Eene h = g is afgevallen in de Saksische namen van 828: Adalwî(vr.), Odwî(vr.) naast Alwîch. Een voorbeeld der syncope van ge na eenen klinker levert Silēf, uit de Veluwe, 855; Siward, uit de | |
[pagina 280]
| |
Duffel, 1143; Wîbald, uit Zutfen, 1053; de volle vorm vertoont zich in Sigehard (vr.) en Wigrâd uit Teist., 850; Sigitēt, ook van dat oord, 983; Sigefrid, uit de Duffel 1143. - De wisselvormen bert (uit berht) en braht komen beide voor; bijv. op de Veluwe 855 Ansbraht, Meginbraht; in de IJselgouw Wastbert; in Teist., 11de eeuw: Vulbert, Esnelbert. Het verdient opmerking dat braht tot de Veluwe beperkt is; eerst in de 12de eeuw komt daar een Adalbert te voorschijn. De Gotische ô, Indog. â, luidde in 828 in de Graafschap, als ô, gelijk men daar nu nog uitspreekt, dus Odilgard. Ook op de Veluwe schreef men in 855 o: Hrôdlēf, Hrôdhing. Ongewis blijft vooralsnog de waarde der o in Oda (uit de D., 720 en uit Teist. 983), ofschoon het Ohd. Uoto, Uato vast staat, en uit een ander als Ohd. opgegeven Odo niets te leeren valt, zoolang men niet weet waar die Hoogd. (?) vorm zich vertoont. Evenmin durf ik iets beslissen omtrent Notha, uit Teist 983. In 1053 vinden we te Doesburg eenen Rudold, d.i. naar onze spelling Roedold. Uit lateren tijd, maar met ouderwetscher spelling, komt voor in de IJselgouw, 1153, een Bruoder; daarmee komt overeen de schrijwijze Růtger, Růther, waarnaast Rutholf, van de 12de eeuw uit Halle op de Veluwe, doch dicht bij den IJssel. In 1179 treffen we in de Duffel aan eene Ůdelhildi. Uit deze feiten moeten we wel opmaken dat men op de Veluwe, althans op grooteren afstand van den IJsel in 855 de ô nog uitsprak als in de Graafschap, doch dat onze hedendaagsche uitspraak der oe reeds vóór 1000 de overhand had in de IJselgouw. De h vóórr, die in 855 nog op de Veluwe voorkomt was 985 in Teist. verdwenen, blijkens Ravantēt, voor Hr.; in 1053 te Doesburg; 12de eeuw te Halle. We mogen veilig veronderstellen dat tusschen 855 en 983 in 't bedoelde geval de h gaandeweg in geheel Gelderland verdween. De Gotische tweeklank iu is in den Heliand nu eens iu, dan weêr eo, ia, zelfs i (d.i. ië), en wel in beide Hss. Die zelfde onvastheid openbaart zich in de Geldersche oorkonden. In 720 treffen we Eodfrid aan, in de Duffel; Liudward (vr), Liudunch in 828; Thiodbold, Thiadmar, Thiatlēf, Thiatger, Liafger in 855, Veluwe; in 850 uit Teist. Liefolt (uit Liefwald), naast Lûdold, | |
[pagina 281]
| |
Ohd. Liutolt; in 983 aldaar: Liudikîn, Liudbald, Liaftēt. De splitsing van iu in iu, eo, ia, ie eenerzijds, en u anderzijds, bijv. Liefolt, en Ludold, heeft tot tegenhanger in onze taal de afwisseling tusschen ie en ui, Mnl. uu; liuf, enz. = Mnl. en Nnl. lief; liud, enz. = Mnl. en Nnl. lieden, doch lûd = Mnl. lude, Nnl. lui(den). De ia is eene onjuiste schrijfwijze om den klank ie of io weêr te geven. Uit dat ia volgt alleen dit, dat men toen ter tijd ie nog als tweeklank uitsprak, gelijk in 't Mhd. en thans nog in Zuidduitschland. In de 12de eeuw zeide men op de Veluwe Lievekin, of mogelijk nog Lievekîn. Onzeker is het of in Lîfthēt uit de Duffel, 1143, 't eerste lid = lief moet voorstellen. In allen gevalle is de th eene geleerde warspelling voor t, welke op zich zelve voldoende is om te toonen dat toen ter tijd de aard der echte th in 't vergeetboek was geraakt. Eene eeuw vroeger haspelde men al met de h; daaraan is 't monster Tehodericus uit Teist. toe te schrijven. Verkeerd zijn ook uit Teist. in de 11de eeuw Althēt, Einthēt, te recht in 983: Meintēt, Wiltēt, Wîftēt, Wentēt. Tēt, ohd. zeiz, On. teitr leeft nog voort in den familienaam Teetink, afgeleid van Tēta, voorkomende 983 in Teist.; misschien behoort hierbij, als verkleinwoord, Tetta, voor Teetja, ofschoon het ook een verkleiningsvorm kan wezen van Tat, en overeenkomen met 't Nederfrankische Tatto, uit TatjoGa naar voetnoot1) vgl.; ohd. Zazo. De oorspronkelijke lange a wordt, evenmin als in 't Grieksch en 't Latijn bijzonder aangeduid. Ondubbelzinnige voorbeelden zijn Marcrâd, 828; Wigrâd 850; Alarâd; 855; enz. In Willimar, uit Willimâri, is de â oorspronkelijk lang, doch in 1053, om welken tijd de naam te Steenderen voorkomt, kan 't laatste lid, als ware het een afleidingsuitgang, al verkort zijn geweest; nog meer verzwakt is de vorm Wilmer, waarvan de familienaam Wilmerink afstamt. Onze scherpe oo, Got. áu wordt in de oorkonden niet door een bijzonder teeken van o onderscheiden, evenmin als in 't Latijn. Het behoeft niet gezegd te worden dat in de uitspraak wel degelijk 't onderscheid in acht werd genomen. Van 828 tot in de 12de eeuw vindt men, Ōdbald, Ōdrâd, Ōdmund, (Ags. Eadmund), Ōdulf, | |
[pagina 282]
| |
Ōtwerd, Ōdwî (vr); Ōdburg Athalgōt (waarin gōt = On. gautr, Ohd. gauz, gōz is), Alfgōt, enz. Evenmin onderscheidde men in schrift de scherpe ee van e, bijv. Anslēth, Gērwala, Gērolf, Gērlēc, Wiltēt, Wentēt, enz. De ei komt, behalve misschien in Leifans, 850 uit Teist., niet anders voor dan als samentrekking uit egi, bijv. Meintēt, Reinmâr, Reingard, alle van 983; Reinfrid en Reiner 1143. Den volleren vorm van ragin, magin, zien we in Reghenlend 850; Reginhelm, Regininbald, Meginbraht van 855. De Mnl. en Nnl. klank ou, voor zooverre die ontstaan is uit old en ald, komt in de stukken niet voor, zelfs in de jongste niet, hetgeen niemand verwonderen zal, die weet dat men ook nu nog in schier geheel Gelderland holden, gold, enz. zegt. Deze laatste uitspraak is vertegenwoordigd in Thiodbold, 855 Veluwe, en Redbold (of Rēd-?) uit Zutfen (1053.) Niet hiermeê te verwarren is old uit wald ontstaan, hetgeen te vergelijken is met olf uit wulf. Anders wordt steeds bald geschreven. Bekend van elders is de afwisseling van swind, vr. swindi, met sund: Alfswind, en Reinswindi(s), 983; Memsund, vr. 850. De uitgang der zwakke naamwoorden is, voor 't mann. gewoonlijk o; voor 't vrouw. a. Mansnamen uit de Graafschap van 828 Selo, Gelo; uit de Veluwe van 855 Frithubodo, Aio, enz; uit Teisterbant van 850: Aclaco; van 983 Eppo, Haddo, Lubbiko, Abbo; van 1053 Ibbo; uit de Veluwe van 1043 Diggo; van de 12de eeuw Swâvo. Vrouwennamen zijn o.a. Weleka 828; Wana, Maga, Wenda 850. Opmerkelijk is het dat voornamelijk in de mansnamen uit Teist. van 983 a de plaats inneemt van o, doch niet consequent. Als ik goed geteld heb, komen in hetzelfde stuk 22 mansnamen op a, zeven op o voor; naast elkander staan Abbo en Abba. Houden we in 't oog dat in dezelfde streek, meer dan eene eeuw vroeger, in 850, de o voorkomt in Aclaco, en dat in 983 Evarbald, maar in 855 op de Veluwe een Evorold en Evurgrim gevonden wordt, dan moeten we wel tot 't besluit komen dat de Teisterbantsche a in 983 niet een overblijfsel is uit ouderen tijd, maar ontstaan uit verwarring der klanken à en ò, eene verwarring, des te verklaarbaarder in een oord waar thans de Nederlandsche a in | |
[pagina 283]
| |
zooveel gevallen als ò klinkt. In de Graafschap is enkel de oorspronkelijk lange â, Got. ê regelmatig in å overgegaan, maar de Gotische a, zelfs in opene lettergrepen, heeft den zuiveren a- klank behouden. In andere streken van Gelderland daarentegen heerscht verwarring tusschen de beide klanken, en daaraan is m.i. de inconsequente spelling in 't Teisterbantsche stuk van 983 toe te schrijven. Ik moet hier bijvoegen dat ook in 720 uit de Duffel een Oda voorkomt en in 850 een Odwalda uit Teisterbant. Omtrent de medeklinkers valt, na 't reeds gezegde, weinig te vermelden; de f staat in 't begin der woorden ook daar, waar Mnl. Nnl. v hebben, doch met uitzonderingen. Dus Folcwic 828; Folc-heri 850; Frithubald 855; Fornod (of Fornōd?) 1143. Doch uit de 11de eeuw vinden we in Teist. VulbertGa naar voetnoot1) en Verthehard, waarin verthe = Os. fard, aan de spelling ût-ferthi in de Karolingsche psalmen 64 en 73 herinnert. Uit de Duffel, 1179, is de vrouwennaam Volcpuigis eene barbaarsche, Latijnsche wanspelling voor Volcwîgi (s). Bij de voorgaande beschouwingen over de eigennamen in de Geldersche charters zijn met opzet alle namen uitgesloten geworden die kennelijk of waarschijnlijk Hoogduitsch zijn. Zoo zijn Ezzelinus in de Veluwe uit de 12de eeuw, en Ekkehardus uit dezelfde eeuw te Halle, klaarblijkelijk Hoogduitsche vormen. Waarschijnlijk ook Linzo, Meinzo, Sigizo, Werinza in Teisterbant, 983; Reinzo, Rîchezo in de Duffel, 1014; Gerzo en ôzelo in Teist., 11de eeuw. Er is niets onwaarschijnlijks in, dat die personen werkelijk Hoogduitschers waren of dat ze naar Hoogduitsche verwanten genoemd zijn geworden. Even als een Geldersche Hertog den naam Eduard droeg omdat zijne moeder Eleonore eene Engelsche vorstin was, kunnen ook andere Gelderschen van lageren stand uitheemsche namen gedragen hebben. Met dit al durf ik niet met zekerheid beweren dat zo als een onregelmatig verloop van den Nederl. verkleiningsuitgang tjo, ons tje onmogelijk ware. Een naam als Ozelo (Uozilo) echter laat in 't geheel geen andere verklaring toe, dan dat hij Hoogduitsch is. |
|