De taal- en letterbode. Jaargang 3 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de derde jaargang van De taal- en letterbode uit 1872. REDACTIONELE INGREPEN p. IV: een accolade verspreid over meerdere regels kan in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom is de accolade hier met bijbehorende tekst op elke regel herhaald. p. 13, 82, 84, 88: een slecht leesbaar teken in het origineel is hier tussen vierkante haken weergegeven. p. 16: een onleesbaar teken in het origineel is hier vervangen door ‘[...]’. p. 24: de aantekeningen zijn als noten bij de bijbehorende nootverwijzingen op de betreffende pagina's geplaatst. Pagina 24 is hierdoor komen te vervallen. p. 76, 320: de errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. p. 296: voetnoot 1 heeft in het origineel geen bijbehorend nootverwijzingsnummer in de lopende tekst. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. II) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] DE TAAL- EN LETTERBODE ONDER REDACTIE VAN Dr. E. VERWIJS en Dr. P.J. COSIJN. DERDE JAARGANG. HAARLEM, ERVEN F. BOHN. 1872. [pagina III] INHOUD. De partikel ar in 't Oudhoogduitsch, door Prof. H. Kern Blz. 1 Een Rechtsterm der Salische wet, door Prof H. Kern Blz. 7 De oorsprong van ochtend, door J. Beckering Vinckers Blz. 11 De Oudnederlandsche Psalmen, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 25 Eene vraag naar aanleiding van het Katwijksch taaleigen, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 48 Dangier, door Dr. J. Verdam Blz. 52 Sidrac, medegedeeld door Prof. M. De Vries Blz. 64 Een fragment van een verloren Mnl. Leerdicht, medegedeeld door Dr. Eelco Verwijs Blz. 71 Bladvulling Blz. 76 Nalezing Blz. 76 Over het werkwoord reken en zijne voornaamste afstammelingen, door Dr. W.L. Van Helten Blz. 77 Bijdrage tot de kennis van het Hunsingo-Groningsch dialekt, door J. Onnekes Blz. 93 De Oudnederlandsche Psalmen, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 110 Bladvulling Blz. 124 Poging om een paar leden der Nederlandsche taalfamilie met hunne wettige maagschap te hereenigen, door J. Beckering Vinckers Blz. 125 Dr. J.H. Halbertsma en de Nederlandsche spelling, door Dr. A. De Jager Blz. 137 Lauwen, Louwen, Looien, door Dr. Eelco Verwijs Blz. 143 Sprokkelingen, door J.H. Van Dale Blz. 148 Pluksel, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 150 [pagina IV] Bladvulling Blz. 154 Maerlant en zijn Historie van Troje, door Prof. M. De Vries Blz. 155 Phonetische voorbarigheid, een middel ter verklaring van Smiins, door J. Beckering Vinckers Blz. 165 Niettemin, desniettemin etc., door J. Beckering Vinckers Blz. 172 Hvatan met zijne familie } door Dr. W.L. Van Helten. Blz. 173 Brui, bruts, brodden, en eenige aanverwante woorden } door Dr. W.L. Van Helten. Blz. 179 Bladvulling } door Dr. W.L. Van Helten. Blz. 185 Berijden - berijd - berijddag - berijdrol - berijder - berijder-schap, door J.H. Van Dale Blz. 187 Gloeien, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 204 Bladvulling Blz. 208 Thunginus, door Prof. H. Kern Blz. 209 Tekstcritiek, door Dr. Eelco Verwijs Blz. 219 Sprokkelingen, door J.H. Van Dale Blz. 224 Dr. Brill's uitgave Van sinte Brandane, beoordeeld door Dr. Eelco Verwijs Blz. 235 De Oudnederlandsche Psalmen, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 257 Assimilatie in het Nederlandsch, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 270 Eigennamen uit oude Geldersche oorkonden. Bijdrage tot de kennis der Geldersche tongvallen, door Prof. H. Kern Blz. 275 De instrumentaal ie, door Prof. H. Kern Blz. 284 Epea pteroenta, door Dr. W.L. Van Helten Blz. 287 F, S - V, Z: Eene bijdrage tot de Nederlandsche uitspraakleer, door A.B. Cohen Stuart Blz. 298 Letterkundige aanteekeningen, door Dr. A. De Jager Blz. 306 De Lapidarius van Marbodus, de vermoedelijke bron van Maerlant's Lapidaris, medegedeeld door Prof. G. Ph. F. Groshans Blz. 320 2009 dbnl _taa005187201_01 grieks De taal- en letterbode. Jaargang 3. De erven F. Bohn, Haarlem 1872. DBNL-TEI 1 2009-11-23 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De taal- en letterbode. Jaargang 3. De erven F. Bohn, Haarlem 1872. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. agni skr. 22. akhti zend 19, 20, 21. ἀϰτίς 19. aktu skr. 18, 19, 20. almen 227. alminghe 227. amaus 148, 226. amman 194. ammanie 194. ammeren 150. ang' skr. 22. ar- ohd. 1. at- goth. 1. at eng. 2. ät ags. 2. aus hd. 3. az- ohd. 2. (be)di 286. bedisselen 290. behelan onl. 124. beleiden 191. berecken 84. berecker 84. berijddag 200. berijden 188 vlgg. berijder 200. berijderschap 201. berijt 187 vlg. beritt hd. 188. bespoeien 88. bierbeschooier 186. big 13. bras 181. brassen 181. broddelen 183. brodden 183. broeien 184. brouwen 181. brueder 208. brui 179. bruts 180. buskruit 125 vlgg. daghewant 73. damniarium mlat. 55. dangier 52 vlgg. dangieren 63. defa osaks. 8, 9, 10. defian osaks. 9. des 172. diba osaks. 9. dissel 289. dog 13. dog eng. 13. domigerium mlat. 59. dominiarium mlat. 57, 58. dralen 293. drensig 288. dreutelen 288. dries 291. drochtijn 210. drooten westvl. 288. drusten onl. 259. durginga onl. 195. dwengil ohd. 212. dwing ohd. 218. Epenthesis van R en L. 87. erthwungan osaks. 214. fragibts goth. 278. gadungan ohd. 213. gadwungan ohd. 213. gal 207. gan indog. 207. gancgave 224. (een) gat (boren) 290. ghe- 151. ge-, g- voor l 205. geburran onl. 123. gedijen 216. gedwing 213. geel 208. geheeten 213. gehuggenisse onl. 123. ghelas 205. gelauwen 143. ghelinsteren 205. ghelooftucht 225. ghelose 205. gemeen 12. gennalo onl. 154. gheraect 80. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} gerack 81 gherake 81. gheraken 81, 82. ghereke (te) 79. ghereken 80. gethungen ags, 215. gethungenlîce ags. 215. gethungennesse ags. 215. gethvingen, ags. 218. gethwing ohd. 218. ghr skr. 206. githu [u] ngan osaks. 212. gloeien 151, 204. goy 291. gorlegoy 291. goud 208. gouding 196. gra 151. grakinge 150. granw 151. grein 232. greót ags. 126. griuz ohd. 126. groen 207. groinen 232. gruit 126, 127. grut 126. guet 208. haar 175. hairton goth. 18. hacâ ondpers. 5. hetjan osaks. 124. hettan onl. 124. hetzen hd. 124. hissen 124. hitsen 124. Hlûdewîhs onl. 277. hoe 286. hoetelen 176 hoeteler 178. hog eng. 13. hond 12 hot 175, 176. hotje 179. hotsen 176. hottemelk 176. hotten 175. hotweg 175. hound eng. 12. how eng. 286. hû ags. 286. hutselen 176. hutsen 176. hutspot 176. hvass goth. 178. hvatr onrd. 179. hve goth. 285. hvî ags. 286. hwiu osaks. 286. hvotan goth. 179. I do eng. 208. ie 284. -in, -il germ. 218. in (lanc so meer) 285. ir- ohd. 1 je hd. 284. jongen 124. ϰαρδία 18. cluon ohd. 151. kraut hd. 133. krieken 151. krik 201. krikhonderschap 201. krudt deensch 134. kruid 128, 227. kruidbus 128. kruidebrood 227. kruidhoorn 129. kruidkoek 129. kruidnoot 128. kruidsteen 128. krut zw. 134. cudo lat. 174. kunnen 207. laaie 205. laevan ags. 147. lauwen 143. lawjan ohd. 147. λεία 147. lêvjan goth. 147. ληΐς 147. liegen 294 lithan onl. 124. liut onl. 123. lô ohd. 148. loewen 147. loh hd. 148, loog 148. looi 147. looien 143. loon 147. louter 293. louwe 147. louwen 143. lovû slav. 146. lucrum lat. 147. λύω 148. man indog. 207. misraken 80. nacht 15. nagelpoer 228. nêman ags. 217. nemnian ags. 217. niettemin 172. night eng. 15. nish- skr. 1. ochtend 11 vlgg. oe, o 206. oferthungen ags. 217. ongedrult 293. ontfrutselen 89. ontfutselen 89. oor- 1 -os skr. 3. ôtta onrd. 16. ou voor oe 49, 50. out eng. 3. pan 13. pande deensch 13. panna zw. 13. peper 129. peperhuis 129. pig eng. 13. plain eng. 12. plavant 90, 185. poederhuis 129. prol 185. prondel 184. prondelgoed 184. pronselen 184. propstaal westvl. 186. prover westvl. 186. prul 184. prulle westvl. 186. rak 79. rakelen 78. raecken 78, 83. racken 85. racker 85. rattenkruit 125 vlgg. rëchen mhd. 78. rëka onrd. 79. reke 79. reken 77, 78, 80, 83. rekenen 78. rekôn. osaks. 80. rikan goth. 78. rillen 185. roy 297. rook 79 rut 297. sacâ skr. 5. schaveelen 89. schemen mhd. 15. schemeren 15. schemmern mhd. 15. schier 12. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} schooien 186. scouthadom 194. scouthate 194. schraveelen 89. selan osaks. 7, 8, 9, 10. seolan osaks. 7, 8, 9, 10. seulan osaks. 7, 8, 9, 10. sig onl. 269. slecht 12. smiins 169. smullen 185. snood 12, 23. speivan goth. 87. spijgen 87. spoegen 87. spoeien 87. sporware 251. spuwen 87. starve eng. 13. sterven 13. sweren 223. taksh skr. 218. tanc skr. 218. te 172. thagkjan goth. 22. the ags. 172, 286. thefian osaks. 9. thengel ags. 212. thengill onrd. 212. thy, ags. 172, 286. tholodit onl. 123. thrim ags. 286. thugkjan goth. 22. thunginus frank. 209. traag 278. traghen 288. truhtîn ohd. 210. tunginus frank 209. tvaksh skr. 218. tvanc skr. 218. twees 291. ud skr. 3. ue 208. ugnis lit. 22. uhta ags. 16. uhtan osaks. 18. uhtsceada ags. 16, 17. uit 3. Umlaut 208. ungo lat. 22. unsig onl. 296. ur ohd. 1. us- goth. 1. -us skr. 2. ût goth. 3. veil 274. vergieren 229. vergierre 229. verhoetelen 177. verlijden 190. vidhavâ skr. 18. vidua lat. 18. viduvon goth. 18. vucht 76. w overgegaan tot g 87 weddinga onl. 196. wie hd. 286. wis 178. why eng. 286. wraggelen 89. wraken 89 wrecken 89. ziel 10. zoetelen 178. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der critisch behandelde plaatsen. Van vrouwen e. van minne, bl. 43, No 21, vs. 5 76 Nat. Bl. V, vs. 992 219 Roelantsl. vs. 358 221 Parthon. vs. 2461 222 Stemmen uit den Voortijd, bl. 16, 125 230 Stemmen uit den Voortijd, bl. 47, 109, 51 231 Stemmen uit den Voortijd, bl. 99 232 Van Sinte Brandane, passim 235 vlgg. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De partikel ar in 't Oudhoogduitsch door H. Kern. Gelijk met een enkel woord in een voorgaand opstel vermeld is, wisselen in 't Ohd. de voorvoegsels ar en ir met elkander af, of, om het nauwkeuriger uit te drukken, sommige Ohd. geschriften hebben ar in al zulke gevallen, waar andere Ohd. bronnen ir vertoonen. Wat de beteekenis aangaat, zij dus ar en ir samengevallen, één geworden. Daarenboven komen beide in de hoofdbeteekenis van ‘uit, van’, en vaak ook in toepassing, overeen met Goth. us, Ohd. ur, ons oor, enz. Als men 't gebruik van 't laatste, us enz., in samenstelling met naam- en werkwoorden, vergelijkt met de toepassing van 't Skr. nish (nis), bijv. Goth. usfairina met Skr. nirdosha ‘onschuldig, vrij van blaam’, en Goth. usdreiban, met Skr. nirajati, nir-gamayati ‘uitdrijven’, dan ziet men dat schier overal een Goth. us met een Skr. nish te vertalen is. Daar nu nish niets anders blijkt te wezen dan een bijvorm van 't vroeger behandelde ish, en dit ish = Ohd. ir, ons er is, laat zich de verwisseling van een Oudarisch nis met us zonder eenige moeite verklaren. Er is ook reeds in 't bedoelde opstel gezegd dat het Goth. us, Ohd. ur, enz. waarschijnlijk volledig hetzelfde is als het Bactrische uç (vóór zachte letters: uz), en dat het in allen gevalle aan een ouder Arisch us beantwoordt. Er blijft ons alleen overig, de verwanten van ar op te sporen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} In ouderwetsch Latijn komt een ar voor, doch dit is enkel eene, in 't Latijn zoo geliefkoosde, linguale uitspraak van ad ‘bij, aan’, gelijk o.a. meridies voor medidies staat. Met het Ohd. ar is het Latijnsche ar niet identisch, hoezeer in zeker opzicht daarmeê verwant. Het Lat. ar = ad vindt men terug in 't Goth. at, Angels. ät, Engelsch at, Ohd. az, enz., terwijl Ohd. ar in ouderen vorm as luidt. In 't Skr., de Iraansche dialecten, 't Grieksch en Latijn - de overige zustertalen laten we kortheidshalve rusten - komt dit as noch als afzonderlijk voorzetsel, noch als voorvoegsel voor. Des te meer doet het dienst als achtervoegsel, want als suffix van den genitief enk. (in de meeste gevallen ook van den ablatief enk.) is het aan alle Arische talen gemeen. De wijzigingen die as in klank ondergaan heeft, kan men licht overzien in zulke voorbeelden als: Skr. pad-as, Gr. ποδ-ος, Lat. ped-is (maar ook ei-us = Oudarisch ai-as 1); ali-us van stam ali+as); Gr. φερούσης. Alwie in de allereerste beginselen der vergelijkende taalstudie geen vreemdeling is, weet ook bij welke woorden de uitgang van den genitief enk. (niet tevens ook ablatief) is asia, Skr. asya, Gr. ιο, ον, Goth. is. Dit suffix is iets geheel anders in oorsprong dan as, want as beteekent ‘uit, van’, maar (a)sya ‘zijn’. Het is dus even natuurlijk dat asya uitsluitend voor den genitief bewaard werd en as voor genitief en ablatief dienst deed, als dat in onze taal, bijv. in ‘Jan zijn boek’ de verbinding ‘Jan zijn’ uitsluitend eene genitief-betrekking aanduidt, terwijl van den genitief en ablatief beide kan uitdrukken. Behalve as werd in 't oudere Arisch ook het synonieme us gebezigd als aanduider van genitief en ablatief beide; sporen daarvan zijn nog over in 't Skr., o.a. in patyus ‘van den heer’ en sakhyus ‘van den vriend’, zijnde genitief en ablatief enkv. van pati en sakhi. Mogelijk ware het dat ook in 't Latijn ei-us uit {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} een Arisch ai-us, en niet juist uit ai-as ontsproten is, doch wegens 't Goth. is = Lat. ei-us acht ik zulks niet waarschijnlijk. Ofschoon us maar in eenige weinige woorden als genitiefvormer bewaard is gebleven, heeft os (Arisch aus), de sterke vorm van us, eene plaats gehouden in den genitief en locatief dualis aller naamwoorden in 't Skr. Dus van açvai, een meervoud en tweevoud van açva, is de gen. locat. açvay-os; van pad is het pad-os. Zoodra os in algemeen gebruik kwam bepaaldelijk voor den dualis, zal men, naar we gissen mogen, us, welks eenheid met os men nog gevoelde, minder gepast gevonden hebben voor het enkelvoud, en zoo kan us bijna geheel in onbruik geraakt zijn. Hiervoor was ten minste geen grond aanwezig in het door us uitgedrukte begrip zelve. In 't Bactrisch heeft de gen. dual. ook een versterkt us, en wel den vorm met Vrddhi, nl. âoç (âo). De verhouding waarin os tot us s staat is dezelfde als die van Goth. ût, Ndl. uit, Ags. ût, Eng. out, Nhd. aus (d.i. auz) tot Skr. ud, want de Goth. û is menigmaal, zoo goed als de Lat. û in dûco bijv., een regelmatig aequivalent van Arisch au, Skr. o. En natuurlijk; want daar de Arische a in 't Goth. in i en u kan overgaan, spreekt het van zelf, dat au, d.i. a+u, kan worden tot i+u of tot u+u. Het eerste nu vinden we o.a. in Goth. giutan, het laatste in lûkan. Zoo is o.a. ook het Goth. hûs, ons huis het Skr. kosha (zeer dikwijls, zelfs in Vedische Hdss. koça 1) geschreven) ‘het binnenste van iets, de ledige ruimte, ingesloten ruimte, scheede, schaal, beker.’ Na de plaats welke as, in 't Ohd. nog als voorvoegsel ar voorkomende, in de oudste Arische talen inneemt, te hebben aangetoond, zullen we nagaan in welk verband as tot 't Lat. en Arische ad staat. Vooreerst vinden we ad terug als middel ter vorming van bepaalde ablatieven. Zoo is in 't Skr. van açva de genitief enk. açvasya, de ablatief enk. echter açvâd, d.i. açva+ad. Gemeenlijk is de genitief met den ablatief saamgesmolten, wanneer namelijk het achtervoegsel as is. Hoogst zeldzaam en verouderd is een ablatief als didyot (uit didyo-at) van didyu, daar {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} didyos (uit didyo-as) als ablatief en genitief te gelijk dient 1). In 't Bactrisch is de ablatief ad (d) onvergelijkelijk meer in gebruik dan in 't Skr.; dus tanoot en dgl. evengoed als açpât. Behalve ad wordt in 't Bactrisch nu en dan adha gebezigd; dus açpâdha d.i. açpa+ad+a. Ook uit 't oudere Latijn is de onverminkte ablatief op d bekend; bijv. populōd, carthagined, enz. Het suffix is ad, en niet at, zooals de spraakkunsten opgeven. Niet dat at niet bestaat; maar het bestaat alleen onder bepaalde omstandigheden; elke d gaat in 't Skr., volgens de heerschende uitspraak, aan 't slot des woords vóór eene rust in t over. Zoo wordt tad tot tat, doch dat tad het oorspronkelijke is, blijkt uit de afleidingen tadîya, uit het Lat. istud en 't Goth. thata, Hgd. das. Evenzoo is het ablatief-suffix eigenlijk ad, hetgeen bewezen wordt door zulke woorden als madîya, asmadîya, afgeleid van de ablatieven mad, asmad; verder door den Bactrischen bijvorm adha; eindelijk door het Latijnsche d. Dewijl ad en as gelijkelijk in zwang zijn als middelen om den ablatief uit te drukken, en den klinker gemeen hebben, moet men aannemen dat ze met elkaar in verband staan; identisch zijn ze echter niet. Een dergelijk verband bestaat er tusschen Skr. ud ‘uit, van onder naar boven’ en ablatief-genitief-suffix us, en daargelaten het onderscheid van zwakke en sterke uitspraak, tusschen Goth. ût en us. Eindelijk hebben we aan te toonen, hoe het ablatief-achtervoegsel ad identisch kan wezen met het Lat. voorzetsel ad, Goth., Eng. at, enz. Dat een woordje 't welk eene betrekking als ‘bij, aan’ aanwijst, tevens strekken kan om ‘van, uit’ te kennen te geven, mag dezen en genen misschien vreemd klinken; toch is het een feit dat boven alle verdenking verheven is. Na eenige onwedersprekelijke feiten te hebben aangehaald, zullen we de verklaring geven. Het is geheel overbodig sprekende bewijzen aan te halen uit andere taalfamiliën dan de Arische, hoe de be- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkingen ‘tot’ en ‘van,’ ‘in’ en ‘uit’ door één en hetzelfde middel worden aangewezen: bepalen we ons tot de Arische talen, die ons bewijzen in overvloed aan de hand doen. Beginnen we met Vedisch sacâ ‘bij, met’. De Oudperzische vorm hiervan is hacâ, de Bactrische haca, de Nieuwperzische az; in al deze Iraansche talen is de beteekenis: uit, van. In 't Nieuwperzisch is az, geheel in overeenstemming met ons van, het Latijnsche de in de Romaansche talen, niet enkel voorzetsel des ablatiefs, maar ook des genitiefs. Het Latijnsche secus, dat tot Skr. sacâ staat als een vormelijke ablatief tot eenen vormelijken instrumentaal, laat ik rusten, dewijl men meenen mocht dat het verschil tusschen sacâ en secus voortspruiten kon juist uit het onderscheid der achtervoegsels. Trouwens sacâ en hacâ bewijzen op zich zelve genoeg. Een tweede voorbeeld levert ons het Ags. ät; terwijl ätberan etymologisch aan 't Lat. adferre beantwoordt, is het in beteekenis = Lat. auferre ‘wegnemen’; ätgifan is ‘geven aan’; ätniman is ‘nemen van’; ätgädre is ‘te gader’. Uit 't Engelsch is at ‘te, aan’ ieder bekend, en tevens de uitdrukking at one's hands ‘van iemands kant.’ Een derde bewijs is het overbekende, en daarom wellicht over 't hoofd geziene feit, dat in 't Sanskrit, Latijn, enz. de datief meerv. en de ablatief meerv. (behalve bij de pers. voorn.) één zijn; pad-bhyas, pedi-bus is ‘aan de voeten, ten voeten’ en ‘van, uit de voeten’; zoo ook dient Fransch à (uit ad) om weêr te geven ons ‘aan’, den datief, en tevens dient ad als achtervoegsel des ablatiefs. Bij de persoonlijke voornaamwoorden is ad in 't Skr. een middel ter aanduiding des ablatiefs, behalve in samenstelling. Dus mad ‘uit, van mij’; asmad ‘uit, van ons’. Als eerste lid eener samenstelling hebben deze vormen genitiefbeteekenis. In 't oudere Latijn zijn med, ted, die in vorm identisch zijn met Skr. mad, tvad, accusatieven, d.i. met andere woorden, in 't Lat. wordt in dit bijzonder geval 't toevoegsel in den zin genomen van ‘tot, naar’, overeenkomstig den zin van 't voorzetsel ad. Een vierde feit - en daarbij zullen we 't vooreerst laten - is dlt, dat de zoogenaamde bijwoorden met ablatief-beteekenis op tas in 't Skr., als itas, tatas, niet slechts beteekenen ‘van hier, van daar’, maar ook ‘hierheen, daarheen’, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} in welke laatste opvatting ze verwisseld mogen worden met de locatieve bijwoorden iha, tatra, ‘hier, daar’, even als ons te zoowel eene beweging ergens heen aankondigt, gelijk het etymologisch identische Grieksche achtervoegsel δε, als ook eene rust op eene plaats, gelijk trouwens ook 't Gr. δε in ἐνϑάδε. Als men weet dat het ablatief-teeken ad op zich zelf even goed ‘bij, aan’ kan vertegenwoordigen als ‘uit, van’, zal men zich niet verwonderen dat in 't Latijn zeer dikwijls de ablatief eenen locatieven zin heeft, en dat zulks ook in 't Skr. geenszins tot de zeldzaamheden behoort. Bijv. balâd, volgens het onvermijdelijk levenlooze stelsel onzer spraakkunsten een ablatief, beteekent ‘met geweld’; kramâd ‘in volgorde, achtereenvolgens’; madhyâd ‘in 't midden, te midden’; paçcâd ‘in 't westen, achter’ en ‘van 't westen, van achteren’, enz. Na kennismaking met de feiten, moeten we redelijkerwijze eene verklaring zoeken. Zelfs indien we niet in staat zijn eene voldoende verklaring te vinden, hetgeen wegens de menschelijke kortzichtigheid zulk een gewoon verschijnsel is, dan nog moeten we het hoofd buigen voor de feiten. Het komt mij voor dat we hier naar de verklaring niet lang behoeven te zoeken, mits we bij elke poging om de voorstellingen en denkbeelden van anderen, bepaaldelijk van oudere geslachten te begrijpen, niet onze wijsheid of gewaande wijsheid als richtsnoer nemen. Bij elke woordafleiding, bij elke verklaring van taalvormen, d.i. van geschiedkundige voortbrengselen van den menschelijken geest, hebben we te vragen, niet hoe wij in onze onovertreffelijke wijsheid en nog onovertreffelijker kunstgevoel, een woord, eenen taalvorm zouden voortbrengen, maar hoe zij, aan wie wij de taal te danken hebben, gedacht, gezien, gevoeld hebben. Soms gelukt het ons uit verschillende aanduidingen die gewaarwordingen en denkbeelden in ons zelven te doen herleven, soms, ja meestal, niet. Doch ter zake. De ablatief duidt eene scheiding aan. Het begin eener scheiding heeft plaats op het punt waar de twee te scheiden voorwerpen elkaar raken, zoodat de scheiding noodzakelijk verbinding veronderstelt, en het raakpunt, d.i. ad, sacâ, aan beide voorwerpen of de daaromheen gedachte kringen gemeenschappelijk toebehoort. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk het raakpunt niet zonder twee rakende voorwerpen in de verbeelding aanwezig is, zoo ook niet ad, enz. zonder bijgevoegde woorden. Zeg ik ‘de trein vertrekt van het station’, dan is van aanwijzer des ablatiefs, maar in mijne voorstelling vertegenwoordigt van juist het raakpunt, waar de stationsgrens, die achterblijft, en de trein, eene lijn die in zekere richting zich voortbeweegt, elkaar 't laatst ontmoeten. Nog duidelijker is hoe ‘aan, vlak bij’ en ‘van, uit’ samenvallen in onze voorstelling, als de twee voorwerpen, hoewel uiteenloopende, of de twee lijnen, hoewel in verschillende richting loopende, toch met elkander in verbinding blijven. Bijv. ‘de tak schiet uit den stam’, waar ‘uit’ voorstelt het punt A in deze figuur: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; het is klaar dat A het aanrakingspunt is tusschen stam en tak. Het is dus zeer natuurlijk, d.i. overeenkomstig de natuur, dat de Latijnen verkiezen te zeggen pendere ex of ab aliqua re, en wij hangen aan iets. Het eene is zoo goed en zoo juist als het andere. Een rechtsterm der Salische wet door H. Kern. Onder de Salische of Nederfrankische glossen in de Salische wet, is er eene die nu eens voorkomt op plaatsen waar sprake is van moedwillige brandstichting met daarmeê gepaard gaand verlies van menschenlevens, dan weêr bij de geheel andere misdrijven. De twee eerste lettergrepen zijn, naar gelang der verschillende handschriften, seulan, seolan, selan, alle drie zeer verklaarbare {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} varianten van één woord, beantwoordende, wat den uiterlijken vorm aangaat, aan ons ‘zielen’ -. Dewijl er van verlies van menschenlevens gesproken wordt, kon de zin van 't woord ook wel eens ons ‘zielen’ wezen. Ten tijde toen opsteller dezes de Salische glossen aan een opzettelijk onderzoek onderwierp, vermoedde hij dat de latere Frankische bewerkers of omwerkers werkelijk in seulan ons ‘zielen -’ herkenden. Tevens echter meende ik op gronden die de belangstellende lezer vinden kan in de ‘Glossen in der Lex Salica’ bl. 22-27, dat de ware en oudere vorm der glosse geheel anders moest ziju en dat die later omgewerkt was, ten einde eene uitdrukking voor ‘ziel’ en ‘brand’ er in te brengen. Nader onderzoek heeft mij er toe geleid om hetgeen mij toenmaals eene wijziging toescheen, te houden voor de bedoeling des terms van den beginne af. Het was een term voor ‘verbranding van levende wezens,’ en zoo men dienzelfden term ook op andere plaatsen, waar niet van brand gerept wordt, bezigde, dan was het omdat de boete, voor deze of gene euveldaad bepaald, evenveel bedroeg als voor brandstichting met verlies van menschenlevens, nl. 2500 d. Opmerkelijk blijft het, dat in alle handschriften de geheele uitdrukking een betrekkelijk jonger taaltijdvak verraadt, hetgeen niet wegneemt dat in alle lezingen hetzelfde schijnt bedoeld te zijn. Zeker is het, dat het verschil in lezing niet louter het gevolg is van de slordigheid der afschrijvers. We vinden namelijk dat het eerste der twee woorden, of 't eerste lid der samenstelling, in alle handschriften hetzelfde is, daargelaten 't onderscheid in spelling en uitspraak; dat het tweede woord echter verschilt, en wel in dier voege, dat in enkele te lezen staat z.v.a. ons ‘brand,’ in andere z.v.a. ons ‘verbranding’. Niemand zal toch het eene met het andere verwisselen, tenzij hij bekend is met de taal. De varianten kunnen tot twee hoofdgroepen gebracht worden: eenerzijds sēulan (sēolan, seeolan, sēlan) ‘zielen -’ en defa (deba); anderzijds sēulan (sēolan, seeolan, selan) en devena (devana, devenas, devanas). Als een afschrijversfout of als eene gewestelijke uitspraak is te beschouwen doeffa; eene schrijfwijze deffa zou niets bevreemdends hebben. Ook in dovena is de o of schrijffout of, niet onwaarschijnlijk, gewestelijk. In se- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} laneeffa is ook buiten twijfel eene fout; voor eeffa kan zoowel deffa als theffa gestaan hebben; zulks is niet uit te maken. Defa en deba, in welk laatste de b de bh of gestreepte b van 't Oudsaksisch, onze v in klank, vertegenwoordigt, hebben naast zich eene derde spelling diba. De d in 't woord is ontstaan uit th; het werkwoord thefon, thifon, enz. komt nog in de Salische wet voor 1) en beteekent ‘in gloed zetten, in brand steken, verbranden.’. Daarvan komt het zelfst. naamw. defa, diba. Deffa kan ook uit hetzelfde werkw. naar de vervoeging van Goth. fiskon afgeleid wezen, doch mogelijk ook uit thefian, defian, naar de vervoeging van Goth. nasjan. Tusschen deva (defa) en devana is een dergelijk onderscheid als tusschen ‘brand’ en ‘verbranding.’ Uit devon (thefon) is regelmatig afgeleid devana, en met verdoffing van de a der middelste lettergreep: devena. Al de behandelde woordvormen zijn betrekkelijk jong; in geen enkel handschrift is de oudere th aan 't begin des woords bewaard gebleven. Juist om reden hiervan lijkt de s in devenas, wat niet anders dan de sterke genitief enk. van een vrouwelijk substantief wezen kon, zeer verdacht. Want hoewel het zeker is dat er een tijdperk in de taal der Franken geweest is, waarin genoemde naamval op s uitging, zoo mocht men verwachten dat die s verdwenen was in 't betrekkelijk jonge tijdperk, toen de d in devena reeds de th vervangen had. Intusschen bestaan er voorbeelden van eenen uitgang s in bedoeld geval nog in den Heliand, zoodat een gewestelijk Frankisch devanas volstrekt niet eene onmogelijkheid is. Indien de handschriften minder bedorven waren, zou men een gewestelijk dovena naast devena, en doeffa, uit dofia, naast doffa des noods kunnen verklaren. Want zoo goed als een Gothisch trudan (grondvorm trad) als tegenhanger heeft een Ouds. tredan, ons treden 2), kan ook uit eenen grondvorm thaf (Skr. en Oudarisch tap) zich zoowel dof als def ontwikkeld hebben. Het eerste woord sēulan, sēolan, seeolan, sēlan - alle vier {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen zijn onberispelijk - is een genitief enk. van seeola, enz. ons ‘ziele.’ Het beteekent z.v.a. ‘eener ziel,’ en laat zich weêrgeven in onze hedendaagsche taal door zielen, als eerste lid eener oneigenlijke samenstelling, bijv. in ‘iemands zielenheil,’ waarin het eerste lid een gen. enk. van 't vrouwelijke ziele is, naar de zwakke verbuiging. Ook in 't Frankisch is seeolan defa, enz. als oneigenlijke samenstelling te beschouwen. In 't Oudsaksisch des Heliands gaat de zwakke gen. enk. vr. gewoonlijk op on, un, en uit; niet ôn, ûn, zooals Grimm veronderstelde, want indien de u en o lang waren, zouden ze in één en hetzelfde werk niet met e afwisselen. Ofschoon veel zeldzamer, komt zelfs in den Heliand ook de uitgang an voor, bijv. in nâdlan gat ‘gat eener naald’ (Heliand, 101, 15, uitg. Schmeller). In 't Angelsaksisch is de uitgang regelmatig an, en het lijdt, m.i., niet den minsten twijfel, of Os on, un, en, hebben zich uit een ouder an ontwikkeld, op dezelfde wijze als Os. hano uit hana; dagu, dago uit daga gesproten is. Of er in 't Os. ooit een tungôn bestaan heeft, mag zeer twijfelachtig heeten; volkomen zeker is het, dat het Goth. tuggon uit tuggân ontstaan is. Dat an een ouder ân is gaan vervangen, verklaart zich van zelf; moeielijk daarentegen kunnen we ons voorstellen, hoe ân eerst tot ôn zou geworden zijn, en dan weêr tot an. De zwakke vorm seeola is niet in alle Germaansche talen gebruikelijk; noch 't Gothisch, noch 't Ags. kennen dien; ook 't Ohd., schijnt het, niet Het Noordsch heeft beide vormen van 't woord, den sterken en den zwakken; zoo ook het Os., dat voor den gen. enk. echter alleen het zwakke seolon, seolun bezigt; ook in de Psalmen selon. De beteekenis van ‘ziel’ in den Frankischen rechtsterm is klaarblijkelijk die van persoon, in 't algemeen, of van levend menschelijk wezen. Wij gebruiken het woord nog zoo in bepaalde zegswijzen, bijv ‘hoe meer zieltjes, hoe meer vreugde.’ Geheel in denzelfden zin als in ‘zielenverbranding,’ hoe vreemd de uitdrukking ook thans uit ongewoonte ons klinken mag, komt het voor in Vondels: ‘Hij tracht onnooslen te vernielen, Door 't woorden van onnoosle zielen.’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong van ochtend. door J. Beckering Vinckers. Aan 't slot van mijn opstel over de vreemde lotgevallen van 't woord ochtend liet ik mij verluiden, dat ik ook den oorsprong van dit merkwaardig lid der Nederlandsche taalfamilie meende ontdekt te hebben. Op welke gronden die meening steunt, dat wil ik thans aan de lezers van dit tijdschrift blootleggen. Om na te gaan of 't woord, welks oorsprong we trachten op tesporen, ook in eene der met de onze verwante talen aanwezig is, hebben we, zooals wel bekend is, op twee hoofdzaken te letten: op den vorm en de beteekenis. Willen we 't eene woord tot het andere terugbrengen, dan dienen we ons te overtuigen, dat ze zoowel in vorm als beteekenis behoorlijk met elkaar overeenstemmen; en bestaat er verschil, dan moet er van dat verschil, op grond van erkende taalwetten, voldoende rekenschap worden gegeven. Nu is er tusschen ochtend en 't woord, waartoe ik ochtend wil terugbrengen, niet weinig verschil van beteekenis. Om dus aantetoonen, dat het bedoelde woord ondanks dit verschil van beteekenis, toch zeer goed de vader of althans de broeder van ochtend kan zijn, moet ik den goedgunstigen lezer op dit merkwaardig taalfeit wijzen, dat de bepaalde beteekenis, die eenige woordstam heeft, niet noodzakelijk zoo is als ze is, maar vaak {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} evengoed anders had kunnen zijn, ja dikwijls ook vroeger werkelijk anders geweest is; dat dus de beteekenis van een woord menigmaal zeer willekeurig is en zeer wisselvallig. Van deze willekeurigheid en wisselvalligheid zijn de bewijzen overal in menigte te vinden. Immers zien we telkens hoe één zelfde woord in verschillende landen, ja in de verschillende gewesten van één zelfde land, zeer verschillende beteekenissen heeft; dat het hier een soort, ginds een geslacht; hier iets gunstigs, ginds iets ongunstigs aanduidt; hoe het gaandeweg in zijne beteekenis gaat weifelen, ja kenteren, zoodat het eindelijk juist het omgekeerde beteekent van 't geen het oorspronkelijk aanwees. Voorbeelden van deze verschijnselen zijn niet ver te zoeken. Zoo beteekent in Groningerland een schiere jas een jas die opgeknapt is, een knappe jas; in Friesland is een schiere jas daarentegen een versleten, een kale jas. ‘Een snoode kop’ hoorde ik in mijn jeugd in Groningerland dikwijls gebruiken voor ‘een schrandere kop’¹⁾, terwijl anders, en dat reeds vroeg, snood = doortrapt en boos is. In ‘een slecht en recht man’ heeft slecht nog altijd een loffelijke beteekenis, terwijl men anders slecht thans steeds in een ongunstigen zin gebruikt²⁾ 't Engelsche plain heeft ongeveer dezelfde lotgevallen gehad als ons slecht. Oorspronkelijk = vlak, effen, slecht = zonder uitstekendheden, dus niet uitstekend, heeft het door tusschenkomst van deze laatste opvatting, evenals slecht een ongunstige beteekenis gekregen, die echter de gunstige volstrekt niet heeft verdrongen. ‘A plain man’ is een slecht en recht man, maar ‘a plain woman’ heeft reeds de beteekenis van een leelijke vrouw. Zoo zegt Kinglake van een geitenhoeder, dien hij dicht bij de Doode Zee aantrof: ‘I pitied the poor devil for having such a very plain wife; en Lindo teekent een weinig vroeger bij plainly aan: plain of personal appearance means ugly. Onder de Friezen heet een man die zich vriendelijk met zijn minderen onderhoudt ‘zoo'n gemeen man’, een benaming, die zeker elders geenszins als een loftuiting zou worden opgevat. Is ons hond de algemeene naam van la gent canine, zooals Jean de Lafontaine het uitdrukt, 't Engelsche hound heeft thans een bijzondere beteekenis en wordt hoofdzakelijk van jagthonden {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gebezigd; omgekeerd duidt dog bij ons een soort, bij de Engelschen daarentegen het gansche hondegeslacht aan. Beteekent het het Nedl. sterven steeds doodgaan in 't algemeen; 't Eng. to starve beduidt sterven door gebrek aan voedsel, dus verhongeren. Heet bij ons het hersendeksel pan, het Zweedsche panna en 't Deensche pande (voor panne, evenals mand voor man) beteekenen steeds voorhoofd. Ligt bij ons de kin onder den mond, bij Zweden en Denen duidt kind (= kin+d) dat deel van 't gezigt aan, dat wij wang of koon noemen; terwijl ons kin bij de Zweden haka, bij de Denen hage heet. Is bij ons de naam bigge nog altijd tot een jeugdig varken beperkt, het Eng. pig is thans mooi op weg om van bijzondere benaming voor een jongen krulstaart de algemeene naam van 't geheele varkensgeslacht te worden. Als wij Nederlanders in 't Zuiden ons varken, in 't Noorden ons zwîn slagten, dan slagt een Engelschmau zijn pig. Intusschen heet zijn varkenskot (zwînhok) niet alleen pigsty, maar ook swinesty en hogsty; terwijl hog niet alleen varken, maar ook een eenjarig gesneden ram of stier beteekent. Wat met pig is gebeurd, dat heeft ook al, zoo als 't schijnt, met bird, poultry en pidgeon plaats gehad: de naam van 't jonge dier is tot die van 't geheele geslacht uitgebreid. Juist anders om is 't gegaan met het Gr. δέλ[φ]ϰξ, dat vroeger varken in 't algemeen, maar sedert den tijd van Aristoteles bigge beteekende. Room en bloem, dus 't beste van de melk en 't fijne van 't meel, worden in sommige streken van ons land, tengevolge van een soort van bluf, van alle melk en alle meel gebezigd. Al de aangevoerde wisselingen van beteekenis zijn tot stand gekomen in een tijdperk, dat door letterkundige gedenkstukken binnen onze waarneming valt; maar wij kunnen er zeker van zijn dat dusdanige wisseling van de vroegste tijden af steeds gaande is geweest,³⁾ en bij volken, wier talen door 't schrift nog niet zijn gefixeerd, een omvang heeft, waarvan wij ons moeilijk een recht denkbeeld kunnen vormeu.⁴⁾ Een der grootste struikelblokken, die den weg van den etymoloog belemmeren, is dan ook hierin gelegen, dat een naam, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eenig voorwerp gegeven wegens een eigenschap, in dat voorwerp aanwezig, vervolgens op een ander voorwerp wordt overgegebragt wegens een eigenschap, die dit tweede voorwerp met het eerste gemeen heeft, maar die met die eerste eigenschap, waarvan de benaming is uitgegaan, volstrekt niets heeft te maken. En hoe vaak kan niet zulk een overbrengen herhaald worden! Poogt meen nu van zulk een secondaire, tertiaire of de Hemel weet quotiaire benaming den oorsprong op te delven, dan kan 't wel niet anders of men moet, zoo men de tusschenleden niet kent, van den weg raken; tenzij men in den vorm een lamp vindt voor zijnen voet, een staf die ons voor wankelen hoedt. Dat zulk een overbrengen niet alleen bij onontwikkelde barbaren, die maar gedachteloos daar heen praten, maar zelfs onder zoogenaamde beschaafde lieden zeer gemakkelijk moet plaats hebben, daarvan zal men zich licht overtuigen, als men eens twintig beschaafde sprekers laat opschrijven wat ze alzoo onder zulk een alledaagsch woord als hond verstaan. Wellicht zullen geen twee van die twintig dezelfde kenmerken opgeven. Allen zullen waarschijnlijk het blaffen onder de hoofdkenmerken der honditeit rekenen, en toch zijn er in Amerika honden die niet blaffen, en een vos blaft op zijn tijd ook. Uit zulke proeven blijkt het, hoe verschrikkelijk onbepaald de begrippen zijn, die de gewone sprekers aan hunne woorden hechten. Neemt men de proef met woorden als modern, liberaal, conservatief, vrijheid, communisten, enz enz. enz, dan is 't waarlijk treurig te zien, hoe de groote hoop klapt van dingen, waarvan ze geen flaauw, of een gansch verkeerd begrip heeft, en niet alleen klapt, maar onder den indruk dier verkeerde begrippen dingen doet, die de meest onberekenbare gevolgen na zich slepen. Doch daar zou ik mooi, of eigenlijk leelijk, op een terrein komen, waarop ik thans niet wil wezen. Om dan weer tot mijn schapen terug te keeren merk ik op, dat het gebied der beteekenis van sommige woorden uit den aard der zaak, die zij aandniden, zoo buitengemeen onbepaald is, dat dit alleen reeds tot groote weifeling aanleiding moet geven. Een voorbeeld van deze soort, dat ons tevens nader tot ons eigenlijk onderwerp brengt, is het woord nacht. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie weet juist de grens op te geven tusschen nacht en avond? Hoe weinig begrensd, hoe onbepaald het gebied van den nacht is, dat blijkt niet alleen uit ons weifelen tusschen nachtmaal en avondmaal en het Hd. Nachtessen naast Abendbrot en zu Nacht essen naast zu Abend essen, maar vooral uit het Engelsche night, dat niet alleen nacht, maar ook zeer gebruikelijk avond beteekent. Nightfall wordt dan ook door Engelsche lexicographen verklaard door ‘the close of day’, waarbij de nacht onmiddelijk aan den dag grenst, en dus 't gebied van den avond mee beslaat. Last night is de gewone uitdrukking voor gisteravond, overnight is night before bedtime, terwijl overnight's losses by Warren, in zijn ‘Diary of a Late Physician’, voor ‘de verliezen van den vorigen avond’ staat.⁵⁾ Dat hetzelfde woord nacht en avond beteekent, zal iedereen nog al zoo onnatuurlijk niet vinden, aangezien beide tot het gebied der duisternis behooren. Minder natuurlijk is het, bij den eersten opslag, dat begrippen als licht en duister door één en 't zelfde woord worden vertegenwoordigd. Doch ook dit minder natuurlijke is slechts schijn en laat zich op meer dan eene wijze zeer natuurlijk verklaren. Zeer begrijpelijk wordt het reeds, als men bedenkt, dat de overgang van den nacht tot den dag door 't zelfde verschijnsel wordt gekenmerkt als de overgang van den dag tot den nacht, namelijk door 't schemeren. Immers is de schemering zoowel de voorbode van 't licht als van de duisternis. In 't Mhd. is dan ook schemmern = dunkeln, maar schemen = funkeln.⁶⁾ 's Morgens staat ‘het schemert’ gelijk met ‘het wordt licht’, 's avonds met ‘het wordt donker’; en 't geen, oppervlakkig beschouwd, onnatuurlijk, ja onmogelijk scheen, wordt, bij nader inzien zeer natuurlijk en zeer mogelijk. Indien dit alles, in verband gebragt met de vroeger door vele voorbeelden gestaafde wisselvalligheid van de beteekenis der woorden, iemand op het vermoeden mogt brengen, dat er nog wel andere woorden zullen zijn, die zoo tusschen licht en duister weifelen, dan wordt zulk een vermoeden ten zeerste bevestigd; want dit heeft meermalen ook juist bij dat woord plaats, welks oorsprong wij thans trachten op te sporen. Hoezeer we tegenwoordig, om met Dr. De Jager (Taalgids II. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 3, 239) te spreken, met ochtend òf dat gedeelte des dags bedoelen, dat met het opkomen der zon aanvangt en met den middag eindigt, òf wel meer het eerste gedeelte van den dag, en dus dit woord in elk geval tot het gebied des lichts brengen, vroeger stond het met ochtend anders geschapen; vroeger strekte zich het gebied van ochtend of liever zijn ouden vorm uhta⁷⁾ enz. ook tot in den nacht uit, ja beteekende den nacht zelven. Een eerst geval waarin uhta een tijd aanduidt, die aan den dag voorafgaat, vinden we klaarblijkelijk in het vroeger uit Caedmon aangevoerde ‘on uhtan aer dägrêde’, want dat beteekent ‘in den ochtend voor den dageraad’. Een tweede geval levert ons het Angels. uht sang, het Ohd. uhtisang en 't Oudn. öhtusöngr, waarvan 't eerste verklaard wordt door 't gezang door de monniken gezongen in het derde uur na middernacht; het tweede door orgia dus nachtgezang; en dat het derde eveneens tot het gebied van den nacht behoort, blijkt uit de verklaring van ôtta (de Oudn. vorm van ohta) als zijnde de tijd van 1½-4½ in den morgen. Ja, in Jemtland is otta nog heden ‘den tid ifran midnatt tilr dagen,’ d.i. de tijd van middernacht tot den dag. Het Ags. adjectief uhten beteekent ook vôór den morgen, en rechtstreeks tot het gebied van den nacht behoort het, vroeger ook reeds bijgebrachte, Goth. uhtvon, want dat dient ter vertaling van 't Gr. ν[...]χο d.i. letterlijk in den nacht. Duidelijk blijkt de nachtelijke beteekenis van ons woord ook uit het uht van 't Ags. compositum uhtsceada. Dit wordt vertaald door nachtvijand, en een aandachtige lezing van de plaats, waar dat woord voorkomt en van de andere, waarin de draak, die door uhtsceada wordt aangeduid, vermeld staat, zal ons overtuigen, dat die vertaling nachtvijand volkomen juist is. Vers 2270 ssqq in Grein's editie van den Beovulf lezen we dan: Hordvynne fond eald uhtsceadha opene standan, se the byrnande biargas sêcedh, nacod nîdhdraca, nihtes fleogedh fŷrê befangen. dat is: Schatvreugde vond De oude uchtvijand open staan, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij die brandende bergen zoekt, De naakte strijddraak, 's nachts vliegt Door vuur omvangen. Ook in 't geen verder volgt wordt er steeds op gewezen, dat de draak, de oude uchtvijand, die 's nachts vliegt, een vriend is der duisternis. Toen hij bemerkte, dat de schat, dien hij bewaakte, hem was ontroofd, wachtte hij, schoon brieschend en razend van woede, met zijn wraakoefening (vers 2303) ôdh thät aefen cvom. d.i.: totdat de avond kwam: en dan heet het vervolgens (vers 2306 ssqq): Thâ väs däg sceacen vyrme on villan, ne on vealle leng bîdan volde, ac mid baele fôr fyrê ge {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sed. Toen nu de dag was geweken, Den wurm naar wille (wensch), niet in den wal langer Beiden wilde, maar met brand voer hij Met vuur toegerust. En gelijk de uchtvijand eerst na 't wijken van den dag uitvliegt, zoo keert hij, de vriend der duisternis, ook voor de komst van den dag terug: Hord eft gesceát Dryhtsele dyrnne aer dages hvile = Dewaker echt (er) schoot Naar zijn verborgen heerzaal voor den tijd des dags. Iedereen ziet in, dat de dichter zulk een uitgemaakten duisterling en nachtvlieger alleen dan uhteceada kon noemen, als uht tot het rijk der duisternis en niet tot het rijk des lichts behoorde. Nu blijkt het echter ook ten duidelijkste, dat zoo er in een der verwante onverschoven talen een woord bestaat, dat in vorm met uhta overeenstemt, dat zulk een woord dan volstrekt niet dezelfde beteekenis behoeft te hebben, die wij thans aan uchtend hechten, maar dat het zeer goed nacht of duisternis kan beduiden; ja, dat het ten gunste der verwantschap zal pleiten, zoo dat onverschoven woord, evenals uhta, tusschen licht en duisternis weifelt. En bestaat er nu zulk een woord? Om deze vraag te {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoorden dienen we eerst uittemaken onder welke gedaante uhta zich onverschoven kan vertoonen. Uit het in mijn vroeger stuk uiteengezette weten we, dat de verschoven vorm van ons woord, behalve in één plaats van den Hêliand, een vrouwelijke n-stam is, en dus uhtan luidt. Daar echter die n als stam-sluiter in zeer veel gevallen een eigenaardige liefhebberij der verschoven Indogermaansche talen is, behoeft de onverschoven vorm, die aan uhtan beantwoordt, deze n niet noodzakelijk te bezitten. Immers staat ook naast den Goth. n-stam hairton in 't Sanskr. hrid (= hard), in 't Gr. ϰαρδία in 't Lat. cord; en naast den Goth n-stam viduvon vinden we 't Skr. vidhavâ en Lat. vidua zonder n. Vergelijken we nu een paar verschoven woorden als b.v. het Goth. raihts en ahtau (om recht en acht (8)) met de overeenkomstige onverschoven 't Lat. rectus en octo, dan zien we, dat een verschoven ht (cht) beantwoordt aan een onverschoven ct (= kt), en het onverschoven woord, dat met uhta overeenstemt, zou dus, den uitgang niet meegerekend, den vorm ukt moet hebbeu. Tot zoover gaat alles goed, maar nu doet er zich een zwarigheid op: het onverschoven woord, waartoe ik uhta terugbreng, levert niet ukt maar akt, en schoon het volstrekt niet zelden gebeurt, dat een oorspronkelijke a tot u is weggeteerd, is dat toch voor een keelkank gewoonlijk het geval niet. In de verschoven woorden ahtau (8), ahva (water, Aa), ahsa (as), akrs (akker), naqaths (naakt) is de a nog aanwezig evenals in 't Sankr. asjtau (8), 't Lat. aqua, axis, ager en 't Skr. nagna⁸⁾ Voorbeeldeloos is echter u in plaats van een oorspronkelijke a vòòr een keelklank niet; klaarblijkelijk beantwoordt toch het Goth. hrukjan (kraaijen) aan 't Gr. ϰράζειν d.i. oorspronkelijk kragjein (krijschen). De zwarigheid blijkt dus geen overwegend bezwaar; we zijn gerechtigd om ook uhta terug te brengen tot een onverschoven woord, dat in plaats van u een a tot stamklinker heeft, te meer daar de bedoelde onverschoven vorm in zijn beteekenis een hoogst merkwaardige overeenkomst met den verschoveling openbaart. En dat woord is? Aktu, dat donkere kleur, nacht, maar tevens, vooral {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't meervoud, die kleur beteekent, waarmee zon, morgen en vuur den hemel verwen.⁹⁾ Het staat dus met aktu evenzoo geschapen als met uhta; het behoort zoowel tot het rijk van Ahriman als tot dat van Ormazd; het weifelt tusschen het rijk der duisternis en dat des lichts. Een gevolg van dit weifelen is het zeker ook, dat Indische uitleggers het adverbiaal soms door bij dag verklaren, waar het volgens Böhtling en Roth bij nacht beteekent. Nacht beduidt het ontegenzeggelijk in de plaats, die door Max Müller in een 2de serie zijner voorlezingen, p. 571 der Hd. bewerking uit Rigv. wordt aangehaald: Djubhih aktúbhih pari pâtam asmân = Bij dagen (en) bij nachten beschermt ons (gij beiden). Staat het Gr. ἀϰτίς (Gen. ἀϰτῖνος), 't geen men kwalijk kan betwijfelen, met aktu en uhta in verband, dan verschilt het daarin van beide, dat het, zoover de bestaande monumenten uitwijzen, uitsluitend tot de partij der verlichting behoort, maar stemt het hierin met utha overeen, dat het zijn stam met een n heeft gedekt. Gelijk dus uhtan uit uhta, zoo is 't Gr. aktin uit akti geboren, en in 't Zend vinden we een woord, dat met dit akti in vorm volkomen overeenstemt, maar welks beteekenis zich, oppervlakkig beschouwd, kwalijk met die van uhta en aktu laat vereenigen; want dat Zendische woord akhti beduidt.... smeer, vuil, onreinheid! Die onvereenigbaarheid is echter louter schijn; ja, op de keper beschouwd, is juist dit akhti = smeer, uitstekend geschikt om ons op een niet minder eenvoudige en natuurlijke wijze dan boven is geschied, het wonder te verklaren, dat eenzelfde woord lichte kleur, licht en tevens donkere kleur, duisternis kan beteekenen. Dat Zendische akhti is namelijk een afleidsel van ang smeeren, zalven; en nu worden de begrippen smerig en zwart onophoudelijk met elkaar verwisseld. Een gezigt, dat zwart is, heet ook smerig, en een smerig jak ook zwart als de plaote. Maar nu is 't geen zwart is ook donker; men zegt zwart kijken voor donker kijken; men spreekt van zoo zwart als de nacht enz., dus komt smerig door zwart tot donker. Van den anderen kant is echter {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen smerig of gesmeerd of besmeerd is ook glimmend; wat glimt blinkt, wat blinkt schittert, wat schittert licht, geeft licht; wat blinkt is ook blank, het blanke is wit; en zoo is de overgang van smerig besmeerd, tot lichte kleur, licht blijkbaar zeer eenvoudig en geleidelijk. Door deze tweeledige opvatting van het smerige zijn er in zeer veel talen van woorden die smeren, bestrijken, verwen beteekenen, afleidsels geboren met de schijnbaar geheel onvereenigbare beteeteekenissen van licht en donker. Zoo staat naast dat Zendische akhti = smeer een ander afleidsel van den stam ang (of ag) nl. akhtara, dat gesternte beteekent, en dus het glimmende, blinkende van het smerige vertegenwoordigt. Het Oudindische aktu vereenigt niet alleen beide opvattingen van het smerige, het beduidt niet alleen donkere kleur, nacht en tevens lichte kleur, straal, maar het heeft ook de oorspronkelijke beteekenis gehandhaafd, het staat ook voor zalf, smeer. Dat van een stam met n zoo als ang afleidsels voorkomen zonder n, dat is een in de onverschoven Indogermaansche talen zeer gewoon verschijnsel, waarvan zich ook in de verschoven takken ettelijke gevallen vertoonen, onder anderen dacht naast denken, docht naast dunken, bracht naast brengen, zacht Agr. sôfte en 't Eng. soft naast 't Hd. sanft; ook Ags. sôdh, Eng. sooth, waarnaast On. sannr (voor sandhr), Deensch sand¹⁰⁾ Lat. sent in absent-is, praesent-is¹¹⁾ Skr. sat, Gr. ὀντ voor σοντ¹²⁾. Die n is een gewone versterking van den oorspronkelijken stam, en de genazaleerde en ongenazaleerde vormen staan veeltijds naast elkaar; van beiden vindt men niet alleen afleidsels naast elkaar, maar van 't zelfde ww. worden sommige vormen van den stam met, andere van den stam zonder n gemaakt; zoo in 't Latijn junctura naast jugum, 't eerste van den stam jung, het tweede van jug. Van verbale vormen met en zonder n wemelt het in de onverschoven talen. Dat het Oudindische aktu, schoon van añg', geen g vertoont maar een k, dat is een gevolg van een klankwet die wil, dat gelijk gelijk zoekt, en dus ook dat de zachte g voor de scherpe t in k overgaat. Volgens diezelfde wet vormt b.v. junag' (voegen) zijn 3den pers. enk. aant. wijs tegenw. tijd junakti, schoon de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 1ste pers. junag'mi luidt; en van ag' komt aktu evenals van jug' het verleden deelw. juktas. Dat het Zendische akhti voor de t geen k heeft, maar kh, dat is ook volkomen in den haak; want kh is de gedaante, die g of g' in 't Zend voor een t aanneemt. Zoo wordt het part. praet. pass. van drug' (bedriegen) drukhta, en 't part praet. med. van drag' (grijpen) drakhta. Daar de g van ag' in aktu voor de t in k was overgegaan, is de h van uhta volkomen in overeenstemming met de wet der klankverschuiving, volgens welke een verschoven h beantwoordt aan een onverschoven k. Doch al ware ook ons woord door middel van 't suffix ta onmiddelijk van een uit ag' of liever ag geboren uk afgeleid, dan zou toch k in h zijn overgegaan; want in het tijdperk door de oudste gedenkstukken der Duitsche talen vertegenwoordigd gaat k voor t in h over, zoo levert thagkjan thahta en thugkjan thuhta, ons dacht en docht. Bestond er echter een afleidsel van van añg of ag, waarin op den keelklank geen t volgde, dan zouden we daarin k moeten vinden en geen h. En nu bestaat er werkelijk zulk een afleidsel, namelijk 't Ohd. ancsmero en Mhd. anke boter d.i. smeer. Hier staat naar behooren k. Alleen in 't Oudnoorsch is kt een geliefkoosde combinatie, en zoo daarin kt in tt overgaat, zooals in ôtta, dan steunt dat, zegt Holtzman, op een onder ht. Ôtta rust dus op een vroeger ohta of uhta en dit op nog ouder ukta; welke vorm met k in een Noorsch dialect bewaard is, waarin uchtend of, zooals Holmboe het uitdrukt, tidlig morgenstund nog altijd okta luidt. In onze bovenstaande beschouwingen zijn we steeds van de veronderstelling uitgegaan, dat de u van uhta kort is. Hoe zou het er echter uitzien, indien, zooals Holtzman in zijne Altdeutsche Grammatik beweert, de u van uhtoon, uhta enz. niet kort, maar lang was? Zou dan nog aktu de vader of de broeder van ûhta kunnen zijn? Dat bezwaarlijk; want een lange Duitsche u uit een oorspronkelijk korte a geboren is nog al een bedenkelijk verschijnsel. Intusschen zou ook zoo ûhta een zeer nabestaande bloedverwant van aktu blijven. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} We zouden namelijk om die lange u te verklaren moeten aannemen, dat, gelijk naast het Skr. añg' het Lat. ungo, naast Skr. agni (vuur) Lit. ugnis, naast Goth. thagkjan (denken) ook thugkjan (dunken) is ontstaan, zich zoo ook naast ank een unk heeft ontwikkeld, uit welk unk op dezelfde wijze ûhta zou voortkomen als uit thugkjan (d.i. thunkjan) het praet. thûhta. Immers daar k voor t in h overging, moest n, die voor h niet kan blijven, verdwijnen, en dat dit verdwijnen van de n met verlenging van den voorgaanden klinker gepaard gaat is een welbekend taalfeit. Door dit verdwijnen ontstaat 't Ags. fîf en ons vijf uit finf; 't Ags. sîdh ons zijd (in wijd en zijd) uit sinth; 't Ags. svîth (sterk, geweldig), 't Groninsch swîd (in ‘dat was jà swîd’ = dat zou immers sterk, erg zijn) uit svinth; zoo Ags. sôth uit santh, tôth uit tanth; zoo cûth uit cunth (ons kond in kond doen) en 't Eng. couth in uncouth (onbekend, vreemd, raar); zoo mûth uit munth Eng, mouth, ons mude in Muiden, Iselmuden, Genemuden en andere plaatsen aau riviermonden. In 't Gothisch vindt men volstrekt geene, in 't Ags geen geregelde lengteaanduiding, maar in 't Ohd. bij sommige schrijvers een zeer geregelde; en bij dezen leest men steeds thûhta, thâhta, brâhta en ten minste eens ûht in ûhto sterno; welke langen zich moeilijk anders laten verklaren dan door 't verdwijnen der n. Dat dachte, dochte, brachte en uchte, zoo dit laatste werkelijk vroeger een lange u had, later korte klinkers bezitten, dat is geen wonder; want een suffix, dat met een consonant begint achter een stam, die op een consonant uitgaat, leidt licht tot verkorting van den voorgaanden klinker. Zoo ontstaan in 't Eng. de korte klinkers in de praeterita read, dreamt, clad enz. naast de lange in de presentia read, dream en clothe. Die praeterita staan voor readde dreamed (dat men nog hoort met ea = ie) en cladde, en dit uit 't Ags. clâthode. Zoo ontstaat uit 't Eng. wide het subst. width, uit broad, breadth; zoo in 't Groningsch bredte naast brijdte; zoo höchte voor heuchte, Nedl. hoogte; zoo hochtiid (bruiloft) voor hoogtiid; zoo hij kledt naast ik klijd, Nedl. hij kleedt, ik kleed. Zoo komen in 't Nhd Hochzeit, Nachbar voor vroeger hôchzit, nâchbar in de wereld. Ja ch (h) alleen schijnt reeds een verkor- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} tenden invloed op den voorgaanden klinker te hebben uitgeoefend, waaraan ik het toeschrijf, dat er reeds in 't Ohd. soms een kortheidsteeken staat, waar men een lengtemerk zou verwachten; zoo bij Boethius 201 flíhên, 221 flíhet, elders zíhendo van fliohan en ziohan; zoo 188 an hóhemo stuole, en 232 hóher gestîget voor hôhemo en hôher. Hetzij nu de u van uhta lang, hetzij ze kort was, - dat dit woord op een of andere wijze met añg of ag en aktu in verband staat, kan dunkt me, na het bovenontwikkelde aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn; en bestaat dit verband, dan is het weer duidelijk gebleken, dat de mensch bij zijn taal- en begripvormen steeds van het zinnelijke uitgaat; dat aan benamingen ook van het schoonste en schitterendste steeds zinnelijke, soms zeer grof zinnelijke aanschouwingen ten grondslag liggen; een omstandigheid, die den denker niet tot schande, maar integendeel tot groote eere strekt. Immers, al laten we den mensch ook niet van een gorilla of anderen aap of olifant of zeehond afstammen, hoe dieper wij doordringen in de geschiedenis van den oorsprong der menschelijke taal en rede, hoe duidelijker komt het aan den dag, dat 's menschen aanvang hoogst zinnelijk en hoogst bekrompen is geweest; en de intellectueele hoogte, waartoe hij zich van zulk een begin heeft verheven, getuigt van een aanleg en een kracht tot ontwikkeling, die waarlijk eerbiedwekkend mag heeten. Jammer maar, dat het oude dier, ondanks al die verheven ontwikkeling, hier dikwijls nog zoo ontzettend veel heeft intebrengen. Aanteekeningen. 1) Hoe snood aan de beteekenis snugger komt, hoop ik een volgenden keer uiteen tezetten; waarbij het dan tevens zal blijken, dat er ook verschijnselen zijn, die voor de zachtheid der o in dit woord pleiten. 2) In vele streken van 't Land. hoort men steeds slicht en recht, en slicht voor effen; terwijl slecht enkel in den zin van boos enz. gebezigd wordt. In de woordenlijst van Dr. De Vries en Dr. Te Winkel is slicht niet opgenomen, evenmin als lest. Dat is jammer. Door op dit punt al te exclusief te zijn berooft men de taal van nuttige denktuigen en uitstekende middelen om fijne schakeeringen uit te drukken. Hoe nuttig is het Eng. last naast latest, b.v. in ‘Charles Dickens’ last work en latest work. Ook de Duitschers zijn zoo snugger slicht naast slecht te handhaven. 3) Een zeer sterk sprekend en zeer vroegtijdig voorbeeld van weifeling levert gisteren met zijn familie op. Het Oudind. hyas (voor ghyas) beteekent niet alleen den dag onmiddelijk vóór heden, maar, volgens Benfey, Vedisch ook den dag onmiddelijk na heden d.i. morgen. Geen wonder dan ook dat in 't Ohd. êgester perendie d.i. overmorgen beduidt. De Gothische vertolker wist dan ook zeer wel wat hij deed, toen hij gistradagis zette, waar wij morgen zouden bezigen. Gistradagis beteekende in 't Goth. werkelijk morgen; zoodat Moritz Heine, als hij in zijne editie van Stamm's Ulfilas achter gistra-dagis aanmerkt: ‘irthümlich gesetzt statt morgen’, den Goth. overzetter len onrechte van dwaling beschuldigt. Heine heeft dit Stamm in gedaehten nageschreven. Uit zijn noot onder den text blijkt dat hij wel beter weet. 4) Max Müller verhaalt van zendelingen, die na tienjarige afwezigheid bij Amerikaansche volksstammen de taal, die zij vroeger wel verstonden, zoo veranderd vonden, dat zij er weinig meer van begrepen. Bij veel wisseling vertooneu er zich ook voorbeelden van verbazende vasthoudenheid. Zoo heeft is onder alle gedaanten, overal waar het bestaat, nog altijd die abstracte beteekenis, die het ook in de oudste geschriften, die er bestaan, reeds bezit. 5) Thieme's Neues vollständiges kritisches Wörterbuch der Eng. Sprache is dus de plank een heel eind mis, als het overnight door ‘tief in die Nacht hinein’ uitlegt. Onze oude Holtrop heeft, zooals gewooulijk, ook hier het rechte. 6) 't Hd. Schimmer naast ons schemering is ook een voorbeeld van willekeur en weifeling; 't eerste duidt thans dikwijls een sterk, het tweede steeds een flaauw schijnen aan. 7) Gemakshalve neem ik als vertegenwoordiger van den ouden vorm van ons woord 't Ags. uhta. 8) Nagna staat in mijn vorig opstel met de vrouw. â om dezelfde reden, waarom verkeert daar in plaats van verkeerd voorkomt. Θέλει γὰρ ἐνίοτε ὑπ' ὀφρύσιν ὄμματα ναρϰᾶν. 9) Deze beteekenis van aktu vond ik in Geiger's Ursprung der menschlichen Sprache opgeteekend. Hij heeft mij ook op het denkbeeld gebragt dat aktu met uhta verwant is. Door een vriendelijke hand, die mij reeds meermalen heeft gesteund, ben ik in staat gesteld op te geven, dat Böhtlingk en Roth in hun Skr. Woordenboek van aktu zeggen. 1) Salbe, 2) lichte Farbe, Licht, Strahl; 3) dunkle Farbe, Dunkel, Nacht (sehr häufig) (met veel citaten vooral uit den Rig v.). Der gen. sing. (aktôs) und Instr. plur. (aktubhis), bei Nacht. 10) In dit Deensche sand is de d niet de oorspronkelijke, (die in 't Oudnoorsch reeds geassimileerd was), maar dat eigenaardig Deensch aanhangsel, dat we reeds herhaaldelijk in Mand, Kind, enz. hebben ontmoet. 11) Uit ab-sent, prae-sent en de verwante vormen blijkt, dat men het Lat. esse ten onrechte met een part. praet. ens-entis heeft begiftigd; ware het in gebruik het zou sens-sentis of volledig esent(?) zijn. 12) Als de Grieken τὸ 'ὸν (letterlijk het zijnde) voor het ware bezigen dan zon men oppervlakkig niet zeggen, dat dit ὄν volkomen hetzelfde woord is als het Ags. sôth, Eng. sooth, en toch is dit aan geen den minsten twijfel onderhevig. Het part. praes. van as zou volledig asant zijn; die a viel weg, evenals in sum, ab-sent prae-sent: rest sant; doch nu vallen in 't Grieksch de drie consonanten die in Jovis zitten d.i. j, v, s, veeltijds weg; sant-s, rest ant; doch Grieksche woorden behalve ἐϰϑ en οὐϰ gaan op geen ander medeklinker uit dan die in rens zitten, dus moest t wegvallen: rest an; doch een oorspronkelijk korte a wordt in Grieksch zeer vaak o, dus wordt an eindelijk on = ὄν. En daar nu in 't Ags., zooals boven reeds is gebleken, an voor th in ô overgaat, en een oorspr. t in th moet veranderen, zoo levert het oorspr. asant na 't afvallen der a Ags. natuurlijk sôth. Dus: ὄν = asant en sôth = asant; en daar twee grootheden, die aan een derde gelijk zijn, ook aan elkaar gelijk moeten wezen, zoo is ὄν = sôth = sooth. Zijn sum, sent, sant, zooals sommigen meenen, niet van den wortel as, dan blijft desalniettemin de oorspronkelijke identiteit van 'ὸν en sôth boven allen twijfel verheven. Een grondige uiteenzetting van de betrekking tusschen sum, sent, enz. en as zou zeker zeer wenschelijk zijn. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oudnederlandsche psalmen door P.J. Cosijn. De Wachtendoncksche psalmvertaling, die wij in een hoogst onvolledigen staat bezitten, is schier de eenige bron tot de kennis van het tijdperk onzer taal, dat aan 't Middelnederlandsch voorafging. Tot een juiste waardeering dezer fragmenten is een behoorlijk overzicht der flexie en klankleer onmisbaar. Ik heb mij ten doel gesteld dat te leveren en met 't Oudhoogduitsch en Oudsaksisch te vergelijken. In hoeverre ik van den door Heyne gegeven tekst ben afgeweken, valt den aandachtigen lezer van zelf in 't oog; ik heb het onnoodig geacht dit telkens aan te {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Om der volledigheid wille heb ik de drie eerste psalmen mede in mijn verhandeling opgenomen, alhoewel zij kennelijk in een half Hoog-, half Nederduitschen vorm tot ons gekomen zijn en den naam van Oudnederlandsch in 't geheel niet verdienen. Zij zijn door dikke cijfers onderscheiden. Declinatie der substantieven. a-stammen. Masculina. Nom. sing. arbeit 54, 11; 72, 16; gl. 41 1) berg 67, 16; 67, 17; 73, 2 dag 18, 2 deil 70, 26 disc 68, 23 dôt 54, 16 duom 64, 6 uuîsduom 72, 11 frîthof gl. 346 got 1, 6; 2, 4; 2, 7; 2; 12; 3, 5; 54, 2; 54, 20 enz. uuithirloup 18, 7 munt 62, 6; 62, 11; 65, 14; 70, 8; 70, 15 rouc 67, 3 sang 70, 7 schalc 18, 12; gl. 788 scern gl. 802 sêu 68, 35 slâp 72, 20 turn 60, 4 uuâl gl. 995 uuint 1, 4 uuôp gl. 1064. biscop gl. 146 buteric gl. 175 drohtin gl. 205 druhten gl. 207 druftin 3, 1; 3, 3; gl. 206 fîunt 54, 13; 73, 3 furist gl. 364 hirot gl. 575 jungelig 67, 28 cunig 59, 10; 62, 11; 67, 13 regan 71, 6 reidiuuagon 67, 18; gl. 751 uuihsil 54, 21 uurisil 18, 6; gl. 1067. Gen. sing. dagis 55, 4 dôdis 54, 5; 67, 21 duomis gl. 220 godis 60, 8; 61, 12; 63, 10; 64, 10; 65, 5 enz. lockis 67, 22; gl. 645 muodis 67, 28; gl. 692 mundis 18, 15; 58, 13 ringis 18, 4; 71, 8 sêuuis 64, 4 spietis gl. 837 thankis 68, 5 uuîgis gl. 1026. arbeithis 58, 17 âvondis 64, 9 fîundis 60, 4; 63, 2 cuningis 60, 7; 67, 25 lasteris 68, 21 morganis 64, 9. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dages 1, 2; 18, 2 godes 1, 2; 18, 1; 18, 8; 18, 9; 54, 15 uuôphes gl. 1065. fîundes 54, 3 himeles -67, 34 sêuues 67, 23. rouvas 61, 11. - kelikas gl. 177 drusten 18, 10. Dat. sing. aflâti gl. 65 dôdi 72, 4 gangi gl. 819 godi 61, 8 mundi 61, 5; 65, 17 sêuui 64, 6 scerni gl. 801 thursti 61, 5 tômi gl. 38 tûni 61, 4. âvandi 58, 7; 58, 15 himili 18, 6 arbeithe 54, 3; 59, 13; 72, 5; gl. 40. berge 3, 4 buoke 68, 29 bûke 70, 6 dage 54, 18; 55, 10; 58, 17; 60, 9 dôde 55, 13 duome 67, 30 fluzze 1, 3 gode 3, 2; 3, 4; 54, 17; 55, 5; 55, 11; 59, 14; 61, 8 enz. munde 57, 7; 58, 8 rithe gl. 772 sange 68, 31 sêuue 71, 8 schalke 18, 13 snêue 67, 15; gl. 880 steine 60, 3 stricke 65, 11; 68, 23 stuole 1, 1 thurste 68, 22 uuege 1, 1; 2, 12; uuîge gl. 1025. butrike gl. 174 (cf. 173) druftene gl. 209 etige 68, 22 himile 56, 4; 72, 9; 72, 25 scado 56, 2. heigero gl. 559 cunig 71, 2. Acc. sing. arm 70, 18 berg 2, 6 dag 54, 11; 55, 2; 55, 3; 55, 6; 67, 20; 70, 8; 70, 15; 72, 14 fluoc 54, 10 got 2, 2; 54, 21; 56, 3 enz. giginloup 58, 6 munt 72, 9; 68, 16 rât 70, 10 uuîsduom 18, 2; 18, 8 rîcduom 72, 12 buocstaf 70, 15 stein 18, 11 stric 56, 7 haginthorn 57, 10; gl. 552 uueg 66, 3 uueh 1, 6; 18, 6. âvont 54, 18 felis gl. 313 himel 67, 34 honog 18, 11 hungger 58, 7 hunger 58, 15 laster 68, 20 morgan 54, 18; 62, 7; 72, 14 regin 67, 10 fuotscamel gl. 363 sêo 65, 6. Voc. sing. onder den nom. opgenomen. Nom. plur. berga 71, 3 daga 72, 10 deila 62, 11 duoma 18, 10 rîhduoma 61, 11 hunda 58, 7; 58, 15 Môra 71, 9 thorna 57, 10. biscopa gl. 144 fîunda 55, 3; 55, 10; 65, 3; 67, 2; 68, 5; 70, 10; 71, 9 furista 67, 26; 67, 28 geheita 55, 12; gl. 510 gihêta gl. 510 himela 67, 9; 68, 35 huvela 64, 13; 71, 3 kuninga 2, 10 cuninga 67, 30; 71, 10; 71, 11 lepora 62, 4; 65, 14; 70, 23 uuithera 64, 14. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Gen. plur. hundo 67, 24 scalco 68, 37 stiero 67, 31 vusso 62, 11 uuelpo 56, 5 berge 71, 16. fetheraco 60, 5 fitheraco 56, 2 fîundo 67, 22 lepero 58, 13 uuithero 65, 15. Dat. plur. dagon 71, 7 frîthovon 64, 5; gl. 348 buckin 65, 15. fîundun 58, 2; 67, 24 himelon 56, 11 leporon 58, 8; 62, 6. arbiidin 53, 9 himelen 2, 4. harman gl. 548. Acc. plur. berga 64, 7; 67, 17 daga 54, 24 ganga 67, 25 locka 68, 5 ritha gl. 771 uuâla gl. 994 uuega 62, 2 uuîga 67, 32 gl. 1029. fîunda 53, 9; 58, 12; 68, 19 geheita 60, 9; 65, 14 himila 56, 6; 56, 12 cuninga 67, 15 lepera gl. 632 arbeitha 70, 20. frîthovo gl. 348 strikke 63, 6. ja-stammen. Masculina. Nom. sing. uuittutdragere gl. 1057 infangere 3, 3 antfengere 58, 11; 61, 3 helpere 58, 18 hulpere 18, 16; 61, 7; 61, 9; 62, 7; 69, 6; 70, 7; 71, 12 relôsere 18, 16 putte 68, 16 psaltare 56, 9 bescirmere 58, 12; 70, 6 solre gl. 849 jagera gl. 596. Gen. sing. ru[g]gis 67, 14 bilitheres 2, 9; gl. 198 touferes 57, 6 gl. 950. Dat. sing. brunni 65, 15 ruggi 65, 11 einde 60, 3 pute 54, 24. Acc. sing. endi 73, 3 êuuenl[êr]âri gl. 222 rukgi 68, 24 ende 67, 17; 73, 1 bescirmere 70, 3. Nom. plur. kellera gl. 178 leidora 67, 28 einde 66, 8 ercetere gl. 259. Gen. plur. endo 64, 6. Dat. plur. endon 18, 4. Acc. plur. endi 58, 14. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} a-stammen. Neutra. Nom. sing. Met van nature of door positie lange klinkers: fleisc 55, 5; 62, 2; 64, 3 folc 72, 10 fuir 57, 9 hosc gl. 587 holz 1, 3 felthuon gl. 312 louff 1, 3 uuitherlôn 18, 12 unreht 54, 11; 56, 2; 58, 5; 72, 7 scarsahs gl. 792 stafswert gl. 856 suert 58, 8; 56, 5 uuahs 57, 9; 67, 3. Met korte klinkers: lof 64, 2 ref gl. 756. Twee- en meerlettergrepige: gebot 18, 9 geuuin gl. 492 furitêkin 70, 7; gl. 372 uuatur 57, 8 uuitut gl. 1055 oro gl. 581. Gen. sing. folkis 61, 9; 67, 8; 67, 36 fuiris 67, 3 goldis 67, 14 hûsis 67, 13 jâris 64, 12 lîvis 72, 26 riedis 67, 31. lovis 55, 12; 65, 8 revis gl. 757. hôvidis 59, 9; 68, 5. folkes 71, 4 hûses 64, 5; 68, 10 lîves gl. 640 suerdes 62, 11. uuateres 68, 16. strôs gl. 863. Dat. sing. bluodi 57, 11 folki 59, 5; 71, 3 fuiri 73, 7 goldi 71, 15 kindi 71, 2 rehti 64, 6; 66, 5 velli 71, 6 uuitherlôni 54, 21. lovi. 65, 2 smeri 72, 7. afgetali gl. 61 erini gl. 272 arvithi 65, 14; gl. 46. bluode 67, 24 heilicduome 72, 17 feite 62, 6 fuire 65, 10 guode 64, 5 hosce gl. 585 hûse 54, 15; 65, 13; 67, 7 liohte 55, 13; 62, 2 lîve 62, 5; 65, 9 bîspille gl. 149 spelle 68, 12; gl. 840 uualde 73, 6 unrehte 68, 5; 72, 6; 71, 14. rive 57, 4 reve gl. 758 love 68, 31; 70, 8 smere 62, 6. geuuinne gl. 487 uvele 55, 6 vitute gl. 1056 gisifte gl. 454 bismere 56, 4 gebede 60, 2 horouue 68, 15; gl. 582 horuue gl. 583 smereuue gl: 878. farthroza gl. 307 lîva gl. 639. silver 67, 31. Acc. sing. heilicduom 73, 7 duom 71, 2 fuir 65, 12 folc 58, 12; 71, 2 golt 18, 11 calf 68, 32 lîf 55, 9 muos 64, 10; 68, 22 unreht 58, 3; 58, 6; 65, 18; 68, 28; 72, 8; 72, 19 sêr {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 68, 27 kuosmer gl. 196 strô 62, 7 suert 63, 4 uuerd 61, 5 uuîn 68, 13 uuort 18, 2; 55, 11; 58, 13; 63, 5; 67, 12. gebet 54, 2; 60, 2; 60, 6; 63, 2; 64, 3; 65, 19; 68, 14 horo gl. 573 houvot 3, 3 silver 65, 10 bismer 68, 8; 68, 11; gl. 147 teikon 59, 6 uuathir 65, 12 uuitat 70, 4. dal 59, 8 joh 2, 3 lof 56, 8; 56, 10; 60, 9; 65, 2; 65, 4; 67, 5; 64, 14; 70, 14 vaz 2, 9. Nom. plur. felt 64, 12 folc 66, 4; 66, 6 kint 56, 5; 57, 2; 61, 10 thing 65, 3 uuerk 18, 1; 65, 3 uuort 18, 3; 18, 4; 54, 22; 64, 4. dale 64, 14. gescot 54, 22 bismer 68, 10 uuatir 68, 2. Gen. plur. bluodo 54, 24; 58, 3 folco 67, 31 holto 73, 6 kindo 72, 15 scâpo 64, 14. uuatiro 68, 15 uuassere 1, 3. ovita gl. 732. Dat. plur. folkon 56, 10 kindon 68, 9 uuitherlônon 68, 23 sêrin gl. 817 teignon 64, 9 thingon 72, 17; gl. 615, 975 unrehton gl. 1085 uuerkon 61, 13 uuateron 64, 10 arvithon gl. 43. gravon 67, 7 vaton 70, 22. Acc. plur. ât gl. 45 dier 67, 31 folc 55, 8; 66, 5 jâr 60, 7 kint 65, 5; 71, 4 lîf 62, 4 muos 54, 15 scâp 73, 1 spel gl. 848 thing 2, 1; 54, 13; 57, 4; 59, 5 uuerk 65, 5 uuerch 63, 10 uuort 55, 5; 55, 6 unreht 57, 3; 63, 7. sclot gl. 808. arvit 65, 11 hôvit 65, 11; 67, 22 uvel 53, 7; 70, 13; 70, 24. uundir 70, 17 uunder 71, 18 teican 73, 5; 73, 9 gebot 2, 6 getelt gl. 459. horni[r] 68, 32. ja-stammen. Neutra. Nom. sing. cunni 68, 37; 71, 17; 73, 8 ovirmuodi 72, 6 setti gl. 818 geuuitti gl. 483. antsceine gl. 32 ereve gl. 262 geverthe 1, 6; gl. 470 {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} houuue 71, 16 stuppe 1, 4 geuuêpene 56, 5 geuuidere 68, 3. Op nussi: farhugnissi gl. 288 rehtnussi 71, 7 geuuesannussi 68, 3; gl. 477. gehugenisse 18, 15 thuisternussi 54, 6. Gen. sing. armuodis 68, 21 elelendis gl. 251 einodis gl. 240 hiuuiscis gl. 577 cunnis 60, 7 mendislis 62, 6. antsceines 54, 22. Op nussi: gerihtnussis gl. 450. Dat. sing. afgrundi 70, 20 anagenni 73, 2; gl. 19 ervi 67, 10; 68, 36 ênodi gl. 242 cunni 70, 18 ovirmuodi 58, 13. antlucce 1, 4; gl. 31 antsceine 67, 2; (59, 6; 60, 4; 67, 3; 67, 4; 67, 9 fem.?) geuuidere 54, 9 gebilithe gl. 140 mendisle 64, 13 gl. 676 gemerke 64, 9; 71, 8 gerêde 1, 1; 1, 5 getheke 60, 5; 62, 8. gelîcnussi 57, 5 faruuâtannussi 58, 14; gl. 295 îdilnussi 61, 10; cf. 62, 10 rehnussi 70, 2 rechtnussi 71, 2. kunnea gl. 191. Acc. sing. antsceini 68, 8 ervi 60, 6 cunni 72, 15 gemerki gl. 412 ovirmuodi 73, 3. antsceine 56, 7; 66, 2; 68, 18 bilithe 72, 20 gebende 2, 3 geuuêde gl. 471 geuuêpene gl. 521 gemerke 2, 8; gl. 412. hereve gl. 562 gescu[o]e 59, 10. rebarnussi gl. 754 rehtnussi 68, 28; 70, 16; 70, 24; 71, 3 rehnussi 70, 15; 70, 19 rihnussi 57; 2 giruornussi 65, 9 stêdinnussi gl. 859 faruuâtannussi gl. 291 testornussi 72, 19. Nom. plur. âlendi gl. 11 thiadekunni gl. 902 rîki 67, 33. âlende 71, 10, gl. 11 hiuuisce gl. 576. rehnussi 18, 9. Gen plur. cunno 71, 5. Dat. plur. girouvin 67, 13. Acc. plur. cunni 71, 5. geuuitscepi gl. 484. refa[n]gnussi gl. 760 gegrauannussi gl. 388 irsuokenussi 63, 7 tebrocannussi 59, 4. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} â- en jâ-stammen. Feminina. Nom. sing. bîsa gl. 148 (zw.?) ertha 66, 7 enz. êuua 18, 8 forhta 18, 10; 54, 6 forta 54, 5 geheita 64, 2 hafta gl. 542 heriberga gl. 566 ginâtha 56, 11; 58, 11; 61, 13; 62, 4; 68, 17 prisma 54, 12 scama 68, 8 sêla 61, 2; 61, 6; 62, 2; 62, 6; 62, 9; 68, 33; 70, 23 sîla 56, 2 slahta gl. 832 sunda 58, 5 tôhopa 60, 4; 61, 8; 64, 6; 70, 5. Op tha: fûlitha gl. 357 sâlda 59, 13; 61, 2; 61, 8; 68, 30; selitha gl. 783 ginâthi 58, 18. Op unga, -onga, -inga; biuunga gl. 155 bivonga 54, 6 fillunga gl. 329 fîringa 73, 4 geruuinga 64, 10 geuuîunga gl. 481 lôsunga 54, 12 samnunga 61, 9; 67, 31; gl. 785 scauuuonga 72, 4 uuonunga 68, 26. De casus obliqui zijn deels sterk, deels zwak. Zie de zw. decl. Gen. sing. heribergo gl. 567 thûuue gl. 936 ginâthi 58, 17. Dat sing. ertha 72, 9 hera gl. 564 scama gl. 791 stimma 67, 35. heribergo gl. 567 sâlda 777 salethu gl. 779. acusi 73, 6 presme gl. 735. Acc. sing. asca gl. 51 bida 54, 2 ertha 2, 10; 56, 12 enz. êra gl. 258 fersna 55, 7 frêsa gl. 345 lêra 2, 12 galla 68, 22 gruova 56, 7 hafta 67, 19 gl. 542 hulpa 59, 13 gerda 73, 2 râta 18, 11 sunna 57, 9 saca 63, 4; 72, 13; gl. 776 sêla 54, 19; 56, 5; 56, 7; 62, 10; 63, 2; 65, 9; 68, 11; 69, 3; 70, 10 sîla 55, 8; 55, 13; 58, 4 scama 68, 20 sorga 54, 23 stemma 65, 8; 67, 35 stimma 57, 6 tôhopa 72, 28 unêra 68, 20; gl. 965 uurâca 57, 11. drugina, gl. 210 sâlda 66, 3; 69, 5; 70, 15 selitha 18, 5 ginâtha 56, 5; 65, 19 ginâthi 60, 8. ahtinga gl. 9 fakinga gl. 275 uuîunga gl. 1060. Nom. plur. fillinga gl. 330 scônitha 64, 13. Gen. plur. erthono 71, 8 fetherono 62, 8 (zie zw.) ginâthono {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 68, 17 sâldano 67, 20 selithono 59, 8 timparinno 67, 26. thierno 67, 26 gl. 911. Dat. plur. prismon 71, 14 strâton 54, 12 sundon 64, 4 uuâgon 61, 10 flammun 72, 21 portun 72, 28 accusin 73, 6. diupithon 68, 15 hulingon 63, 4 offringon 65, 13 samnungon 67, 27 thinnongun gl. 912. selethe[n] 54, 16. Acc plur. geva 67, 19; 71, 10 gouma 67, 4; gl. 530 alêva gl. 15 mûra 54, 11 tunga (!) 54, 10. heitinga gl. 563 lôsinga 72, 18 lôsonga gl. 649 offringa 65, 15 predigunga 72, 28. jâ-stammen. Feminina. Tweede klasse. (jâ tot î). Nom. sing. diupi 68, 16 festi 18, 1; 72, 4 hei[t]môdi 57, 5; gl. 560 heitmuodi 68, 25 1) mikili 67, 35 genutti 71, 7. abulge 2, 13; finistre gl. 331 mikile gl. 691 veste 71, 16 sterke 59, 9 guolîke 3, 3. Op heide: arheide 54, 16 guolîcheide 61, 8 cf. 56, 6; 56, 9; 56, 12. Gen. sing. bereuuissi 59, 5 diupi 68, 3 eldi 70, 9 guodi 64, 12. abulge 68, 25 sterke 60, 4. dumpeide gl. 216 Dat. sing. abulgi 54, 4 geginuuirdi 18, 15; 55, 9; 60, 8; 67, 6; 67, 8; 68, 20 hôî 18, 7; 55, 4; 71, 16; 72, 8 suoti 67, 11. abulge 55, 8; 57, 10; 58, 14; 2, 5 antsceine 67, 6 bleike 67, 14 gaienuuerde gl. 373 gaienuueierde gl. 374 hôe 72, 11 hitte 18, 7 menege 63, 3; 68; 14; 68, 17 stercke 67, 7. guolîcheide 72, 24 luzzilheide 54, 9 uuârheide 53, 7; 68, 14. Acc. sing. diopi 64, 8; 68, 3 eldi 70, 18 ureldi 70, 18 hôî 67, 19; 73, 5 uuitti gl. 1042 unuuirthi gl. 1083. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} abulge 68, 25 mikile 70, 8 sterke 58, 10; 58, 17; 67, 36. archheide 72, 8 guodlîcheide 18, l guolîkheide 62, 3 guolîhheide 65, 2 guolîcheide 67, 35; 70, 8 besuîcheide 68, 23; gl. 113 uuârheide 60, 8; 70, 22 uuankilheide 54, 23. Acc. plur. duri, duiri 73, 6; gl. 214. i-stammen. Masculina. Dat. sing. scepte gl. 794 slege 72, 4. Nom. plur. luide 2, 1 sceifte 56, 5 scefte 63, 9 scefti gl. 793. Acc. plur. scepfti gl. 795 trani (MS. tranii) 55, 9 beke 64, 11. i-stammen. Feminina. Nom. sing. angust gl. 57 anst gl. 36 enst gl. 256 fluht 58, 17 fruht 71, 16 craft 67, 35; 70, 9 cf. gl. 662 tît 68, 14 gitunft gl. 468 gethult 61, 6; 70, 5 thiat gl. 898 ûtfarth 67, 21 geuualt 61, 12 uuitherfluht 70, 3 uuân gl. 1003. uuârheit 56, 11 urkuntscap 18, 8; gl. 986. Gen. sing. crefti 65, 3 mauecrefti 71, 19 megincrefti gl. 660 gl. 874 uuâdi gl. 1007. uuerildis 18, 10; gl. 1018 uuerldis 60, 9. crefte 67, 35 sufte 1, 1. Dat. sing. ferthe gl. 319 uriste gl. 198 cf. 2, 13 juginde 70, 5; 70, 17 begihte gl. 83 geuuelde 64, 7; 71, 12 genuhte 64, 12; gl. 426 mancrefte 71, 19; gl. 659 uueude 61, 4 stede 67, 7; 70, 3 sûle gl. 876 tîde 70, 9 thiade gl. 901 crefte 58, 12; 67, 12; 65, 7. overferdi 67, 28 ûtferthi 73, 5 fruhti 64, 14 uuâdi gl. 1007 uueroldi 72, 12 crefti 67, 29. Acc. sing. farth 67, 20 craft 59, 14; 62, 3 misdât 58, 13 geuualt 70, 19; 72, 23 uuât 68, 12; gl. 1006 uuerolt 60, 9; gl. 1016. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} uuârheit 56, 5 urcuntscap 54, 22. Nom plur. misdâdi 68, 6 githahti 55, 6 thiadi 64, 9; 65, 8; 71, 17. thiade 71, 11 thiede 2, 1; gl. 904 uuirte gl. 1032. Gen plur. crifto 58, 6 crefte 67, 13; 68, 7 theado gl. 899. Dat. plur. creftin 59, 12 misdât[h]in 67, 22 thiadi[n] 56, 10. thiadon, 66, 3 gothehton gl. 528 legersteden gl. 631 verthe[n] gl. 963. Acc. plur. misdâdi 18, 13 sûli gl. 879 thiadi 58, 6; 65, 7; 66, 5; 67, 32 ûtferthi 64, 9 ûtferdi gl. 1089 uueroldi 54, 20; 60, 5; 71, 17; gl. 1020 uuerildi (?) 18, 10; gl. 1018. thiade 58, 9 thiede, 2, 8 geuuelde 70, 16 dêda 63, 10. u-stammen. Masculina. Nom. sing. fluot 64, 10 fuot 67, 24. Gen. sing. frithis 71, 7. Dat. sing. fuoti 65, 6 fluode 65, 6; 71, 8 frithe 54, 19. Acc. sing. fritho 71, 3; 72, 3. Nom. plur. fuoti 72, 2 tende 56, 5 cende gl. 179. Gen. plur. fluodi 64, 8. Dat. plur. fuoti[n] 56, 7. Acc. plur. fuoti 55, 13; 65, 9 tende 57, 7. u-stammen. Neutra. Nom. sing. fê 72., 22. Acc. sing. fiu gl. 324. Nom. plur. fê 67, 11; gl. 741. Acc. plur. fio gl. 323. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} u-stammen. Feminina. Dat. sing. hendi 70, 4. Acc. sing. hant 54, 21. Nom. plur. hende 57, 3. Gen plur. hando 18, 1. Dat plur. handun 62, 11 cuon 67, 31. Acc. plur. hendi 57, 11; 72, 13 hende 73, 3 heinde 62, 5; 67, 32. n-stammen. Masculina. Nom. sing. ando 68, 10; gl. 22 brûdegomo 18, 5 egiso gl. 226 hêrro 54, 17; 71, 18 enz. kîmo gl. 182 cundo 54, 14 leido 54, 14 gelendo gl. 406 mâno 71, 7 namo 67, 5; 71, 14; 71, 17; 71, 19 scepeno gl. 796 scîmo gl. 804 sprinco gl. 839 trego gl. 951 uuahsemo gl. 1010 uuasmo 57, 12; gl. 1011 uuithersacco gl. 1038. uuille 1, 2. Gen. sing. bogin 59, 6 hêrrin 67, 21; 70, 16 namin 73, 7 sidin 67, 7; gl. 823 scepeniu 67, 6 slangin 57, 5. Dat. sing. egesin gl. 227 hêrrin 67, 33; 72, 28 knapin 68, 18; gl. 185 namin 53, 8; 60, 9; 65, 4 uuillin 72, 24. hêrron 63, 11; 67, 27 kîmon gl. 184 namon 62, 5; 65, 2; 67, 5 tregon gl. 952. leimo[n] 68, 3 hêrro[n] 55, 11. Acc. sing. hêrrin 54, 23. bogo 57, 8; 63, 4 hêrro 67, 19 mâno 71, 5 namo 68, 31; 68, 37 suero gl. 873 uuahsemo 1, 3 uuahsmo 66, 7. Nom. plur. bodon 67, 32 dropon 71, 6 fursten 2, 1 urkundun gl. 985. Gen. plur. leono 56, 5; 57, 7 uueisono 67, 6. Dat. plur. brunnon 67, 27 dropon 64, 11. Acc. plur. balon gl. 69 ohsson 65, 15 tetrâdon 56, 4. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} n-stammen. Neutra. Nom. sing. herta 54, 22; 56, 8; 68, 21; 72, 21; 72, 26 hirta 54, 5 herte 60, 3. Gen. sing. hertin 18, 15 ôgun gl. 826. Dat. sing. hertin 57, 3; 61, 5; 63, 8; 63, 11; 65, 18; 72, 1; 73, 8. Acc. sing. herta 61, 11; 72, 13 ôra 70, 2. Nom. plur. ougun 65, 7 ougon 68, 4; 68, 24. Acc. plur. hertan 61, 9 herta[n] 18, 9 ôron 57, 5. n-stammen. Feminina. Nom. sing. cithara 56, 9 forthora 62, 9; gl. 336 quena gl. 739 sueiga gl. 866 tunga 56, 5; 67, 24; 70, 24; 72, 9. Gen. sing. anfrêson gl. 23 bedon 65, 18 dûvon 67, 14 erthon 2, 8; 18, 4; 58, 14; 62, 10 forthron 72, 23 hulpon 61, 8 miedon gl. 682 trumbon gl. 958 thiuuuon gl. 938 thûuuon gl. 937 uueithon 73, 1 theseuun gl. 909. uuostinnon 64, 13 êuuithon gl. 268 ginâthon 68, 14 sâldun 68, 14 fîringon 73, 4 samnungun 73, 2 bescorgingun gl. 110 thurofremingen 58, 14. Dat. sing. bardon 73, 6 gl. 21 cittharon 70, 22 dûvon 54, 7 erthon 57, 3; 57, 12 enz. forthoron 59, 7 freison gl. 344 heliftron gl. 558 hellon 54, 16 heron 68, 12; gl. 565 mitdon 54, 11; 67, 26; 73, 4 mitton 56, 5 ôsterhalvon 67, 34 sêlon 3, 2; 68, 2; 70, 13 scamon 70, 13 stimmon 3, 4; 54, 3 stemmon 65, 18 suêgon gl. 868 vorton 2, 11; gl. 981 sunnun 71, 5 tungon 65, 17 unêron 70, 13: gl. 966 uuambon gl. 999 forhtun 63, 2 portun 68, 13 uuambun 57, 4; 70, 6 slahten gl. 833 stunden 1, 3 betekameren 18, 5 ruodan, 2, 9. lugenon 58, 14 uustînon 67, 8. bevungon 2, 11 thurofremingon 58, 14 hatongon gl. 554 hategon gl. 551 samnungun 63, 3 tilogon gl. 945 stouungon gl. 855 stouuuingon gl. 861. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} diupithon 68, 15 fûlithon gl. 359 (?) fullethon gl. 361 rîpit[h]on gl. 770 selethon 60, 5 selithon gl. 780 selithan gl. 780. Acc. sing. hulpon 70, 12 teseuuon gl. 855 sceithlon 67, 22 scêtlon gl. 798 cuolithon 65, 12 selethon 73, 7 thurrithon 65, 6. Nom plur. aleivon gl. 13 alêvon gl. 14 fetheron 67, 14 kelon 68, 4 lendin 72, 21 uundon 63, 9 sprâken 18, 3; 18, 15 stemmen 18, 3 tungen 63, 9. selethon gl. 782. Gen. plur. uuidouuano 67, 6 uundeno 68, 27. Dat. plur. drumbon gl. 212 burthon gl. 172 citharon 70, 22 forthoron gl. 337 uulcon 56, 11 uulcun 67, 35 portun 72, 28. selethon 68, 26 selethe[n] 54, 16 samnungun 67, 27. Acc. plur. êuuon (sing?) 60, 8; 61, 9; 70, 2; 71, 19; 72, 26 fehton gl. 308 fetheron 54, 7 garavon gl. 380 gevon 67, 30; 71, 10 clâuuon 68, 32 uuangon gl. 664 sêlon 71, 13; 71, 14 tungon 63, 4. r-stammen. Gen. sing. fader (MS. fadera) 67, 6 muodir 68, 9; 70, 6. Dat. plur. bruothron 68, 9 dohteron 72, 28. Overige consonantische stammen. Nom. sing. burg gl. 169 naht 18, 2. Gen. sing. nahtts 1, 2. Dat. sing. burg 59, 11; 71, 16 burge 72, 20; gl. 170 burgi 54, 10 nahti 18, 2 naar i-decl. Acc. sing. burg 58, 7; 58, 15 naht 54, 11. Nom. Plur. burge 68, 36 naar de i-decl. Declinatie van man. Nom. sing. man 1, 1; 54, 14; 55, 2; 55, 11; 57, 12; 63; 8; 63, 10 cf. 65, 10. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Gen. sing. mannis 59, 13. Dat. sing. manni 61, 4. Nom. plur. ambachtman gl. 52 man 54, 24. Gen. plur. manno 56, 5; 57, 2; 61, 10; 65, 5; 72, 5. Dat. plur. mannon 58, 3; 67, 19; 72, 5. Acc. plur. man 65, 11. Substantievische declinatie a) der Adjectiva. De dat. en acc. sing. masc., de dat. sing. neutr., de acc. sing. fem., de dat. plur. masc., fem. en neutr. zijn van de pronominale declinatie niet te onderscheiden. Zie bij uuilîc Van de overige casus komen voor: Nom. sing. masc. alla 63, 10 dumba gl. 215 eino 71, 18 gl. 239 einmuodigo 54, 14 rehtlîco 57, 11; 63, 11 heiligo 70, 22. Nom. sing. fem. alla 71, 19 betera 62, 4. Zie over de fem. casus van teseuua en forthora bij de subst. Nom. sing. neutr. alla 64, 3. b) der Participia praesentia. Alleen de nom. sing. masc. en fem., de nom. en acc. sing. neutrius komen in kennelijk subst. vorm voor. Tot het gemakkelijke overzicht van het paradigma zullen deze tegelijk met de pron. casus worden opgegeven. Nieuuiht. Nom. sing. nieuuiht gl. 708. Dat. sing. nieuuehte 55, 8 nieuuete 57, 8 nieuuihte 58, 9; 59, 14 nieuuehte 72, 22. Acc. sing. niuecht 1, 1 cf. gl. 709 niuuiht 1, 3 niuuiht 1, 4 niuueht gl. 710 niuuiht 63, 5 cf. gl. 707. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Pronominale declinatie. a) der adjectiven en participia perfecti passivi. Nom. sing. masc. arm 68, 30; 69, 6 elelendig 68, 9 êrlîc 71, 14 feit, feitit 67, 16 guot 72, 1 heilig 64, 6 gehugdic 73, 2 gehugdig 62, 7 hulpilôs gl. 594 manohfalt 67, 18 mikil gl. 684 sâlig 1, 1; 64, 5 stark 70, 7 treghaft 68, 30; gl. 953 thurftic 69, 6; gl. 931 uunderlîc 64, 6; 67, 36. filoscîre gl. 327 fremithi 68, 9 garo, garu gl. 376 senifte gl. 814 sigimâri gl. 828. bestuppot 62, 11 besuevit 3, 5; gl. 112 bescirmot 60, 5 gemikilot 69, 5 gescathot gl. 455 gescendit 70, 2 geuuitenot 68, 18 geuuîgit 65, 19; 71, 17 geuuîit 67, 36; 71, 18; 71, 19 geuuîet 67, 20 gebulgan 2, 12 umbeuuollan 18, 14 gl. 977. Gen. sing. masc. egislîkis 65, 5 eiuis 67, 7; 70, 16 lievis 67, 13 sundigis 57, 11; 70, 4 unrehtis 70, 4 sundiges 54, 3. Dat. sing. masc. horscomo gl. 590 hêligemo 3, 4. Van de substantievische declinatie zijn niet te onderscheiden: armin 71, 13 dumben gl. 217 êuuiscen gl. 269 hôon 18, 6 lôsin gl. 649 hulpilôsi[n] 71, 13 rehlîkin 54, 23 rihlîco[n] 57, 12 thur[f]tegin gl. 932. mitdon 54, 18. Acc. sing. masc. subst. of pron.: allan 55, 2; 55, 3; 70, 8; 70, 15; 71, 15; 72, 14 armin 71, 12 glauuon gl. 517 uuilligin 67, 10 dûrlîkin 18, 11 allin 55, 6 umbeuuollenin 63, 4 heilegen 2, 6 lôsen gl. 647. Instr. of abl. siug masc. rechta 2, 12. Nom. plur. masc. alla 62, 11; 63, 10; 63, 11; 65, 16; 66, 8; 68, 20; 69, 5; 71, 11 arma 68, 33 bigerlîka 18, 11 folla 72, 10 uuîta 67, 15 ummehtiga 57, 8 farkûtha gl. 286 lieva 59, 7 lôsa 54, 24 rehtlîca 18, 10; 63, 11 starca 58, 4 sundiga 57, 4; 67, 3; 72, 12 manege 3, 1 manoge 3, 2 manage 55, 3 sada 58, 16 undi[r]thûdiga 59, 10; gl. 968 sêlige 2, 15 ungenêthege 1, 5 sundege 1, 5 alle 2, 13. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} senifti gl. 815 giuuâri 18, 10 unsuoti 54, 4; gl. 971. tedeilda 54, 22; 72, 19 gidruovida 63, 10 gedruovida 64, 9; 67, 6 befilloda 72, 5 gefir[r]oda 57, 4 irfullida 64, 5 bigurdida 64, 13 gehuorda gl. 400 gimanochfoldoda 68, 5 gemikiloda gl. 508 irruorda 72, 2 gescamoda 70, 24 gescendoda 69, 3 gescendida 70, 13; 70, 24 gescendidi gl. 452 tiespreida 58, 16 gesterkoda 68, 5 testorda 67, 2 bethecoda 70, 13; 72, 6 gedâna 63, 9; 72, 19 befangana 58, 13 fundona 72, 10 fremitborana 59, 10; gl. 350 gegevona 62, 11 ûtgotena 72, 2 irhavona 72, 18 gescrivona 68, 29 faruuâthana gl. 289. Comp. suottera 18, 11. Gen. plur. masc. allero 64, 6 armero 71, 4; 71, 13 rekhtero 1, 5 rec[h]tero 1, 6 sundigero 1, 1; 72, 3 uvildânigero 63, 3 ungenêthero 1, 1, 1, 6 unrehtero 64, 4 lutticoro 63, 9. Dat. plur. masc. subst. of pron. allin 53, 9 allon 58, 6 ieuuiscon gl. 600 luzzilon gl. 653 managon 54, 19 rehtlîkon 68, 29 managun 70, 7 unsculdigin 72, 13 entiscen gl. 245. mitdon 54, 16. Acc. plur. masc. alla 72, 27; 73, 8 arma 71, 2; 71, 4 ellendiga gl. 248 êuuasca gl. 271 fîrlîca 73, 8 ovirhôriga gl. 730 managa 70, 20 uvela 70, 20 mikila 70, 20 nnrehta 72, 3 eintisce gl. 244. bebundona 67, 7 behaldona 55, 8 behaldana 67, 21. Comp. mêrra 679. Nom. sing. fem. al 61, 9; 65, 2; 65, 4; 71, 19 filoberht gl. 325 thurofremig gl. 933 guot 68, 17 heilig 18, 10 îdil 59, 13 mikil gl. 685 undirthûdig 61, 2; 61, 6; gl. 967. ovirhavan 71, 16 gimikilot 56, 11. uuosti 68, 26 getrûuui 18, 8; gl. 986. Gen. sing. fem. douvero 57, 5. fersilve[r]dero 67, 14. Dat. sing. fem. allero 18, 4; 56, 6 thurofremigero gl. 927 heilegoro 67, 7 meistero 18, 14 gl. 665 mikiliro 67, 12 genuhtsamora gl. 430 uuaterfollora 62, 2 kurtur gl. 198. gesigenero 61, 4; gl. 453. uustera 62, 2 fastero 59, 11; 70, 3 fastira gl. 306. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Acc. sing fem. alla 56, 12 bittera 63, 4 gisunda 67, 20. Nom. plur. fem. alla 55, 6; 71, 17 feita 64, 13 heisa 68, 4 ummahtiga 63, 9. gidâna 68, 4 geruuida gl. 446 beholona 68, 6 geminsoda gl. 500 gestiftoda 68, 36. Gen. plur. fem. Zie de pron. poss. Dat. plur. fem. subst. of pron. allon 66, 3. fremethon 18, 13 mitdon 67, 14 beholenen 18, 13. Acc. plur fem. alla 58, 6; 58, 9; 72, 28 luttira 65, 15. behaldana 71, 13. Nom. sing. neutr. guot 53, 8 mikil 18, 12 geminnesam gl. 413 scarp 56, 5. garo 56, 8 scieri 18, 9; gl. 803. geuuîit 71, 17. Gen. sing. neutr. scônis 67, 13. Dat. sing. neutr. subst. of pron. diepin 63, 8, rehtin 72, 1 allin 70, 18 heiligin 59, 8; 62, 3; 67, 25; 73, 3 heiligon 67, 18. Acc. sing. neutr. ên 2, 2 ein 70, 10 al 70, 14 nûuui 68, 32. Instr. sing. neutr. lucicu gl. 651. Nom. plur. neutr. afrista 67, 14 alla 66, 4; 66, 6; 68, 35 duncla 68, 24 eiselîka 65, 3 îdela 61, 10 lugîna 61, 10 luctika gl. 652 rehta 18, 9 quicca 67, 11; gl. 741 beceigneda gl. 79 geuueicoda 54, 22. Dat. plur. neutr. subst. of pron. heiligon 67, 36 letiston 72, 17 mikilon gl. 687 ûtriston gl. 991 inneron gl. 615. Acc. plur. neutr. harda 59, 5 hôista 70, 19 îdele 2, 1 lôsa 57, 4 mikila 54, 13; 70, 19; 73, 3 uvila 69, 4 unrihta 62, 11 suota 54, 15. behaldona 71, 4. Comp. diepora 62, 10. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Substantievische en pronominale declinatie van het participium praesens. Nom. sing. masc. ja-stam. luoginda gl. 656 uuîunda gl. 1078 anafehtonde 55, 2 flîende 54, 8 fortgangende 18, 5 duonda 67, 21 gesîande 72, 3 gipendi gl. 504 obheuonde 3, 3 ruopinde 68, 4 ûtleidende 67, 7 uualdonde 65, 7 thenondi gl. 893 irduomindi 57, 12. Gen. sing. masc. uuirkindis 70, 4 uuir[t]-scapondis gl. 1033 uuitinundis gl. 1051. Nom. plur. masc. driepinda 71, 6 thîonda 72, 12 ungelouvinda 67, 19 scaminda 69, 4 tefarande gl. 883 fehtinda 55, 3 libbinda 54, 16 libbende 57, 10 luonde gl. 657 aftrithinsinde 70, 13 afterthinsindi gl. 5. Gen. plur. masc. umbigangindero 67, 22 angalendero 57, 6 blîthendero 67, 18 andrâdandero gl. 26 upstândiro 72, 20 lastrindero 68, 10 libbendero 68, 29 sprekendero 62, 11 uuitin[un]dero gl. 1049 uuirkindere 63, 3. Dat. plur. masc ehtindon gl. 237 forhtindon 60, 6 anstandandon 58, 2 anastandandan gl. 49 uuirkindon 58, 3 tholindon gl. 920 andrâdondo[n] gl. 596 andrâdondi[n] gl. 27. Acc. plur masc. andrêdandi gl. 25 uuitinunda gl. 1053 uuitt[in]onda 59, 14. Nom. sing. fem. barinda 64, 11; gl. 70 voluuonende 18, 10 thîondi (masc. ?) gl. 915. Gen. sing. fem. stuppendero 57, 5. Acc. sing. neutr. ja-stam. for[t]hbrenginde 68, 32. Nom. plur. neutr. criepinda 68, 35; gl. 190 geblîthande 18, 9 irlichtende 18, 9. Acc. plur. neutr. lîcondi gl. 1071. Declinatie der pron. possessiva. Nom. sing. masc. mîn 2, 7; 3, 3; 18, 16; 54, 14; 55, 10; 58, 2; 59, 10 enz. thîn 18, 12; 67, 24 sîn (ejus) 1, 2; {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 18, 6; 18, 7; 71, 17 unsa 61 9; 64, 6 unser 66, 7; 67, 21. Gen. sing. masc. mînis 58, 17; 67, 25 thînis 73, 7. Dat. sing. masc. mînin 65, 17; 68, 4 sînin 65, 2; 67, 5 thînin 18, 13; 53, 8; 60, 9; 62, 5; 67, 30; 68, 18; 72, 24 unsin 65, 11 sînemo 3, 2 sînimo 3, 4. Acc. sing. masc. mînin 58, 6; 68, 20 sînan 2, 2; 2, 68, 37 sînin 66, 7 thînin 60, 6; 66, 3: 70, 18 sîna[n] 57, 8unsan 65, 8. Nom. plur. masc. mîna 55, 10 thîna 59, 7; 65, 3 mîne 55, 3; 68, 5 iuuua 57, 10. Gen. plur. masc. sînro 67, 22; 68, 37 thînro 67, 24. Dat. plur. masc. mînon 53, 7; 68, 9 sînon 67, 36; 71, 7; thînin 64, 5. Acc. plur. masc. mîna 53, 9; 58, 12 mîne 55, 13; 65, 9 thîna 67, 25. Nom. sing. fem. mîn 56, 2; 58, 5; 58, 17; 60, 4; 61, 6; 62, 2; 62, 6; 62, 9; 70, 23 sîn (ejus) 2, 13; 58, 11; 67, 35; 71, 16 thîn 56, 11; 68, 30 mîna 56, 9; 61, 2; 72, 14 thîna 62, 4; 68, 17 thîne 56, 6; 56, 12 iuuua 68, 33. Gen. sing. fem. mînro 61, 8; 65, 18; 68, 9; 70, 6; 72, 23 sînro 64, 8 thînro 58, 17; 68, 14. Dat. sing. fem. mînere 3, 4 mînro 65, 17; 68, 19; 70, 5; 70, 13; 70, 17 sînro 1, 2; 1, 3; 18, 5; 18, 7; 65, 7; 67, 6; 67, 35 thînro 18, 15; 53, 7; 55, 9; 55, 10; 58, 12; 59, 7; 60, 5; 64, 7 enz. Acc. sing. fem. mîna 54, 2; 54, 19; 55, 8; 56, 5; 56, 7; 62, 10 mîne 68, 6 sîna 18, 5; 54, 21; 54, 22; 56, 5 enz. thîna 54, 23; 66, 3; 70, 22 thîne 70, 21 mîn 68, 12 thîn 58, 17; 62, 3; 70, 8; 70, 15; 70, 19. Nom. plur. fem. mîna 68, 4; 68, 6 iuuua 57, 3. Gen. plur. fem. mînro 68, 27 sînro 18, 1 thînro 62, 8; 68, 17 unsero 67, 20. Dat. plur. fem. unsin 59, 12 unsen 64, 4. Acc. plur. fem. mîna 72, 13 sîna 57, 11; 63, 10 thîna 72, 28 mîni 62, 5 thîne 73, 3. Nom. sing. neutr. mîn 53, 9; 54, 5; 56, 8; 60, 3 enz. sîn (ejus) 1, 3 (illius) 54, 22. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Gen. siug. neutr. mînis 18, 15; 59, 9; 59, 10; 68, 5; 72, 26 sîuis 54, 22; 65, 8; 67, 36 thînis 64, 5; 67, 8; 68, 10 thînes 73, 2. Dat. sing. neutr. mînin 60, 2; 62, 5; 65, 18 sînin 59, 8 thînin 59, 5; 65, 13; 67, 10. Acc. sing. neutr. mîn 54, 2; 55, 9; 58, 12; 60, 2; 60, 6; 63, 2 enz. sîn 66, 2 thîn 70, 2; 70, 14; 70, 15; 70, 16; 70, 24. Instr. of abl. sing. neutr. mîna 65, 14. Nom. plur. neutr. sîna 65, 7 thîna 65, 3; 67, 11 mîn. (mei) 68, 4 sîn (ejus) 54, 22. Gen. plur. neutr. thînro 72, 15. Dat. plur. neutr. sînin 61, 13 thînon 64, 9. Acc. plur. neutr. mîna 55, 6 sîna 2, 6; 60, 7 mîn 55, 5 thîn 70, 17 iuuara 61, 9 unsa 65, 11; 73, 9. Pronomina personalia. I et II persona. Nom. sing. I ps. ik, ic passim. II ps. thû 3, 3; 54, 4; 54, 15 enz. Gen. sing. I ps. mîn 18, 14; 70, 10; 72, 21. II ps. thîn 62, 7; 70, 16. Dat. sing. I ps. mî 54, 2; 54, 4; 54, 5; 54, 7; 54, 13; 54, 15; 54, 19; 55, 2; 55, II; 55, 12; 56, 2; 58, 11 enz. mir 2, 7; 2, 8. II ps. thir 2, 8 thî 53, 8; 55, 9; 55, 12 enz. Acc. sing. I ps. mî 18, 13; 53, 9; 54, 2; 54, 4; 54, 6; 54, 9; 54, 13 enz. mih 3, 1; 3, 4; 3, 5 II ps. thî 54, 23; 54, 24 enz. thih 2, 7. Nom. plur. I ps. uuî 65, 12; 73, 9 uuîr 2, 3; 54, 15; 59, 14; 65, 6; 66, 3; 73, 8 II ps. gî 67, 14; 67, 17 îr 2, 10. Dat. plur. I ps. uns 2, 3; 67, 20 unsig 59, 3; 59, 13; 66, 2 II ps. iû gl. 629. Acc. plur. I ps. uus 64, 4; 65, 10 unsig 59, 3; 59, 5; 59, 12; 59, 14; 64, 6; 65, 11; 65, 12; 66, 7; 66, 8 II ps. iû 61, 4. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Reflexivum. Dat. sig 63, 5; 65, 7. Acc. sig 18, 7; 18, 10; 55, 7; 68, 7; 69, 3; 72, 27. III persona. Nom. sing. masc. he 18, 5; 54, 18; 54, 19; 54, 23; 57, 11 hie 59, 14; 61, 3; 61, 7; 67, 36 her 3, 4. Gen. sing. masc. is gl. 628 sîn 54, 9; 70, 11; 71, 19. Dat. sing. masc. himo 2, 6; 2, 11; 3, 2 imo 54, 13; 61, 9; 62, 11; 63, 11; 65, 6; 65, 17; 67, 5; 67, 24; 71, 11; 71, 14; 73, 2. Acc. sing. masc. door den datief imo vervangen 63, 5; 67, 2; 66, 8; 68, 31; 68, 35; 70, 11; 71, 17. Nom. plur masc. sia 55, 7; 57, 8; 58, 16; 59, 6; 61, 11; 62, 10; 63, 6; 68, 27; 70, 24; 72, 9; 72, 12; 73, 5 sie 18, 14. Gen. plur. masc. iro 2, 3; 18, 3; 18, 4; 54, 10; 54, 24; 55, 6; 56, 5; 57, 7; 58, 8; 58, 13; 61, 5; 63, 4; 63, 9; 64, 10; 67, 22; 72, 6; 72, 9; 73, 8. Dat. plur. masc. im 63, 9; 68, 12; 68, 23; 67, 18; 72, 10 hin 2, 5. Acc. plur. masc. sia 53, 7; 54, 16; 54, 20; 55, 8; 57, 10; 57, 12; 58, 9; 63, 6; 63, 10; 68, 25; 72, 6; 72, 18 sî 2, 4; 2, 9. Gen. sing. fem. iro 54, 11; 54, 12; 57, 5; 59, 4; 64, 10; 67, 14; 68, 16; 73, 6. Dat. sing. fem. iro 67, 11. Acc. sing. fem. sia 54, 11; 59, 4; 64, 10; 67, 15; 68, 19: 68, 36; 73, 6. Nom. acc. sing. neutr. it 68, 32; 72, 16. Nom. acc. plur. neutr. sia 18, 12; 54, 22. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Self. Nom. plur. masc. selva 61, 10. Dat. plur. masc. selvan 65, 7. Acc. plur. masc. selvon 18, 10. Acc. sing. neutr. selva 61, 10; 73, 6. Pronomen demonstrativum. Nom. sing. masc. thie 54, 13. Dat. plur. masc. then 54, 19; 68, 15. Acc. plur. masc. thia 67, 31. Acc. sing. fem. the 2, 12 (artikel); thia 56, 7; 60, 8. Nom. sing. neutr. that 72, 16. Acc. sing. neutr. that 67, 29. Instr. sing. neutr. thiu 1, 5; 72, 6. Acc. plur. neutr. thia 61, 12. Pronomen interrogativum. Nom. sing. masc. hue gl. 591 uue 58, 8; 59, 11; 60, 8; 63, 6 uuie 18, 13; 54, 7; 70, 19. Nom. sing. neutr. uuad 72, 25. Acc. sing. neutr. uuad 55, 5; 55, 11; 72, 25 uuath 2, 1; gl. 979. Instr. sing. neutr. uuie 3, 1; 67, 17; 73, 1 uuio gl. 1059. (H)uuilik. Dat. sing. masc. (sô)uuilîkin 55, 10 (ein)uuilîkin 61, 13. Acc. sing. masc. (sô)uuilîcan gl. 851. Acc. sing. neutr. (sô)uuelîk(sô) 1, 3; gl. 853. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Pronomen relativum. Nom. sing. masc. thie 54, 9; 54, 13; 54, 20; 65, 6; 65, 7; 65, 9; 65, 19; 67, 7; 67, 25; 71, 18 thia 56, 3; 59, 12; 64, 8; 67, 5; 67, 34; 68, 21; 68, 26; 70, 11, 70, 18 the 18, 7; 68, 21 ther, 1, 1; 2, 4. Dat. sing. masc. themo 67, 17; 71, 12 then 73, 2. Acc. sing. masc. thana 64, 5; 68, 27. Nom. plur. masc. thia 54, 19; 58, 6; 62, 11; 63, 10; 64, 9; 65, 7; 68, 7; 68, 13; 68, 37; 69, 4; 70, 10 thie 2, 13. Gen. plur. masc. thero 18, 3. Acc. plur. masc. thia 55, 12; 65, 14. Nom. sing. fem. thie 57, 6. Acc. sing. fem. thia 70, 23; 73, 2. Nom. sing. neutr. that 1, 3; 57, 9. Acc. sing. neutr. that 67, 29. Acc. plur. neutr. thia 68, 5; 70, 19. Eene vraag naar aanleiding van het Katwijksch taaleigen door P.J. Cosijn. Dr. Verwijs teekent in zijne Middelnederlandsche Spraakkunst aangaande de schrijfwijze ou voor oe, welke, als bekend is, in verscheiden codices wordt gevonden, het volgende aan: ‘De oe wordt voor labialen en gutturalen somwijlen als ou geschreven: behouf, drouch, plouch, bouc, rouc voor behoef, droech, ploech, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} boec, roec.’ Blijkens het voorafgaande bedoelt hij met oe den klank, welke beantwoordt aan de Gotische ô, ohd. uo of ua, nnl. oe. Een enkele blik b.v. in den Limborch bewijst zijne opmerking ten volle. Eéne beperking wensch ik slechts te maken: voor labialen zou ik eenvoudig f (v) zetten, daar een zoodanige ou voor b en p buiten den regel is en niet vaker voorkomt dan voor andere consonanten. In het laatste geval bedoelde de afschrijver kennelijk niets anders dan oe en is het onderscheid louter graphisch. Maar hoe hebben wij de eerste schrijfwijze op te vatten? Als graphische gril of phonetische verscheidenheid? De hedendaagsche Westvlaamsche uitspraak bouk, genouch, drouf pleit voor het laatste. Er is ook hoegenaamd geen grond om te veronderstellen, dat de oe voor eenige weinige consonanten anders dan voor de overige geschreven zou zijn, zonder dat een geldige reden daarvoor bestond, m.a.w. ik geloof, dat bouc, plouch, behouf en dergelijke wel degelijk met onzen ou-klank zijn uitgesproken. 1) Aangenaam werd ik dezen zomer verrast door denzelfden klank voor dezelfde consonanten in het Katwijksch terug te vinden. De visschers, die hun idioom het zuiverst bewaard hebben, spreken nog steeds van bouk voor boek, kouk voor koek, vrouch voor vroeg, bouch voor boeg, schrouf voor schroef enz. Alleen in het impf. der 6de klasse blijft oe naar analogie der overige werkwoorden: droech, niet drouch (mnl. zoowel het een als het ander). Deze bijzonderheid brengt mij er thans toe om de vraag te doen, waar in ons vaderland de oe voor genoemde consonanten eveneens als ou wordt uitgesproken. Ik ben helaas niet in de gelegenheid geweest, dit verschijnsel verder na te speuren. Natuurlijk sluit ik het Groningsch buiten, dat, gelijk men weet, alle niet door den umlaut gewijzigde oe's als ou uitspreekt, onverschillig welke medeklinkers volgen of voorafgaan. Mocht een mijner lezers mij iets dienaangaande kunnen mededeelen, hij zou mij en, meen ik, ook de wetenschap aan zich verplichten. Ik eindig mijn stukje niet zonder de volgende opmerkingen, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} die ik in staat ben geweest tijdens een verblijf van weinige uren in Katwijk aan Zee te maken: 1) open a, hetzij aan de Gotische korte a 1), hetzij aan got. ê beantwoordende, klinkt steeds als ae, ongeveer fra. ê in être: slapen als slaepen, zeehanen als zeehaenen enz. 2) zachte e als de holl. e in ketel, of als eu in veul, speulen; 3) scherpe ee, got. ai, klinkt als ie: stien (steen), bien (been), of ee: in leeibant (leiband); 4) zachte o naar omstandigheden als u in butter (boter), schuttel (schotel) of eu in zeun (zoon) 2) of o in mole (molen), woning (woning); 5) scherpe o naar de a trekkende: poate (pooten), stoate (stooten); 6) ei in ei (ovum, ohd. ei) als ai; overeenkomende met got. ai als ai: klain (klein) 3); 7) ij als ai: blaive (blijven); 8) ui als in het Hollandsch schuit (visscherspink); 9) ou als au: kaut (koud), gaut (goud), rauw (rouw); 10) ie als in het Hollandsch en ook voorkomende in vier (vuur), dier (duur), stieren (sturen) 11) au (of als men vroeger schreef aau) als aeu, gelijk ae voor aa: blaeu (blauw). Omtrent de consonanten heb ik niets te melden, dan dat nnl. schr, ogerm. skr, nog steeds als skr luidt (skraive, schrijven) en de uitspraak der w geheel overeenkomt met die der Engelsche zuiver labiale w, niet met de Hollandsche dentaal-labiale: wint (wind), weer (weer) enz. Zelfs beschaafde Katwijkers, die hun taaleigen door schoolgaan of verkeer met binnenlui (gelijk zij zeggen) afgeleerd hebben, zijn op dit punt zeer conservatief. De welwillende hoofdonderwijzer, die vele, doch helaas! vruchtelooze pogingen aanwendde, om ten mijnen gerieve zijn schooljeugd eens wat echt ‘Kattiks’ te doen praten, klaagde lachend over deze dialectische onverbeterlijkheid. Ten slotte eenige andere woorden, die ik aangeteekend heb: hait (heit, heeft), maisjie (dochter), meutje (moei), oame (oom, Wullemom, oom Willem), groatevaer (grootvader), groatje (grootmoeder), vaeder (vader). Ik vermeld deze woorden, omdat andere termen voor deze betrekkingen daar onbekend {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, b.v. geen teit (vader), als in Egmond. Verder: mem (moeder, evenals in Egmond), garnt (garnalen), spouge (spugen in den zin van braken), gepst (gesp), poan (roode zeehaan), oustijs (oudtijds, vgl. goedsmoeds en goedmoeds), vlidder (meel met karnemelk), brau (gort met karnemelk), keezják (boezeroen), dortien (dertien), stik (boterham), kombaars (soort van dekeu), koukebakspan (koekenpau). Ten slotte: de partikel ge van 't part. pf. pass. is evenals in 't plat Hollandsch tot e iugekrompen: edaen, esproke enz. Ongetwijfeld zal menigeen deze korte, in haast opgestelde regelen met een aantal merkwaardige woorden kunnen aanvullen. Misschien zal deze en gene wat op mijn overzicht aan te merken hebben. Doch ik geef, wat ik geven kan; een langer verblijf, noodzakelijk om het idioom nader, vooral de klanken zuiverder te leeren kennen, was mij door de omstandigheden niet gegund. Voor aan- of opmerkingen houd ik mij aanbevolen. Ik sluit met den wensch, dat het groote aantal onderwijzers, 'twelk ons Vaderland over zijne geheele uitgestrektheid bezit, zich eindelijk eens opgewekt moge gevoelen, om van hunne kennis der volkstaal, zoo geordend mogelijk, in onzen Bode blijken te geven! De studie onzer kwijnende dialecten wordt, naarmate zij hun sterfuur naderbij komen, dringender noodzakelijk. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dangier. door J. Verdam. In het Midd.Ned. komt eenige malen bovengenoemd woord voor, zonder dat ergens die van het tegenwoordige danger een gezonden zin oplevert. In de volgende bladzijden zal ik den oorsprong van het woord trachten op te sporen en tot meerder zekerheid te brengen, dan tot nu toe het geval was. Het woord dangier had in 't MiddelFransch de volgende beteekenissen, die ik aan Du Cange ontleen, en zooveel mogelijk met bewijsplaatsen zal staven. 1o. domeingoed, terre domaniale, terre en défens b.v. sub voce damnum 2: Lequel Tassin avoit mené vaches et autres bestes ès Dangiers de la mère de l'exposant, sans sa licence. - En ladite terre et ou Dangier dudit sire trouva certaines bestes desdis habitans. Icelles bestes se bouterent en un Dangier ou pasturage défendu. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Het recht, dat de koning van Frankrijk had op de bosschen van Normandië, hierin bestaande, dat de eigenaars ze niet konden verkoopen of exploiteeren zonder 's konings toestemming, sub commissi poena, quam Danger vocant (s.v. Dangier en Dangerium 2.) 3o. Het recht van verbeurdverklaring dier goederen, waarvan men de verplichtingen, met het bezit verbonden, niet nakomt. (Dangerium 1) Van daar de uitdrukking fiefs de Danger ‘quae a vasallis adiri non possunt, nisi post praestitum Domino hominium; alioquin in commissum cadunt.’ Deze drie beteekenissen duiden allen een recht aan, toegepast op een bepaalden grond of in een bepaald geval. 4o. de beteekenis van macht, bezit, voogdij, bescherming, invloed, waaruit dus de drie voorgaande zijn voortgevloeid. b.v. Partonop. vs. 1230: De toat sui en vostre dangier. s.v. Dangerium 1. Lequel lui respondi- qu'il n'en feroit rien, et qu'il n'estoit point en son Dangier, par quoi il deust paier pour lui. Chastel. de Couci, vs. 811. Bien l'a Amours en son dangier. Rom. de Renart I 192 (bij Gachet). Or est chéuz en son dangier. Rom. de la Rose (bij Roquefort.) Van den rijkdom sprekende: Chascun si l'apeloit sa dame Et craignoit come riche fame, Tous se mettent en son dangier. en: Chascun sa Dame la clamoit Car toz li mondes la cremoit: Tuit li mons iert en son dangier. Vooral gebruikelijk in de uitdrukking estre en dangier de qnelqu'un, waarvan de twee eerste citaten en het laatste voor beelden opleveren. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 5o. moeilijkheid, moeite, tegenspraak, vertraging, gebrek, beletsel, hinderpaal, afkeer. Chev. de la Char. p. 165. (bij Gachet). Si le donoit l'en a mangier, Molt povrement et à dangier Par cele fenestre petite. à dangier = à peine. Gérard de Vienne p. 173 (bij Duc.) Qui serviront de gré et sans dangier. d.i. zonder tegenspraak, zonder tegenzin. Anc. Coutume de Troye art. 160 (bij Roquefort). Et quant il chéent (les signes de haute justice) le Seigneur les puet redresser dedens l'an sans dangier d'autrui, waar Roquefort vertaalt empêchement. Fabliau de Coquoigne: (bij Roq.) Si i pueent boire et mengier Tous ceux qui venlent sans dangier d.i. sans difficulté. Partonop. vs. 968. De mes n'i a dangier ne fautes. d.i. gebrek. Fabliau de la Court de Paradis (bij Roq.) Eles responent sans dangier. d.i. sans retard. Rose I p. 60. Lors se sot bien Amors vengier, Du grand orguel et du dangier, Que Narcisus li ot mené. d.i. tegenzin. In dezelfde bet. staat het ook Bénoît de St. More 14973. Faire dangier = weigeren, dralen. Rose 1896. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ne fai pas dangier de toi rendre. faire dangier de dire quelque chose bij Diez. (S.v. danger) = sich weigeren (etwas zu sagen.) Fabl. et cont. anc. II 150. (bij Raynouard) Li preudom grant dangier fesoit De dire ce qu'el enquerroit. Ook het Provençaalsch kende het woord. b.v. Raynouard III 8. El mati ses dangier Aiatz so c'a mestier Vostra dona 'i levar. d.i. Au matin sans retard ayez ce dont a besoin votre dame au lever. 6o. vermeldt Cachet nog de beteekenis dommage die noch door Du Cange, noch door Burguy wordt opgegeven, maar die, zooals wij straks zien zullen, zelfs de eerste beteekenis van het grondwoord van dangier moet geweest zijn. Wat is nu dat grondwoord van dangier? Wanneer wij letten op de behandelde beteekenissen, dan valt in het oog, dat zij twee groepen vormen, waarvan de eerste de 4 eerste, de andere de 2 laatste omvat. Bij de 4 eerste is de hoofdgedachte die van recht, van macht, bij de 2 laatste die van moeitijkheid, beletsel, schade. Wanneer wij nu in het MiddE. Latijn een woord zoeken, waarvan het Fr. dangier kan zijn afgeleid, dan doet zich allereerst voor het woord damniarium, dat wel niet bij Du Cange wordt vermeld, maar dat even goed kan bestaan hebben, als granarium, viridarium, fumarium, aciarium, enz. Fr. grenier, vergier, fumier, acier. Zie Diez, Gramm 2, 328 sq, Brachet s.v. acier en ânier: Ook komt bij Diez l.c. desiderarium voor, waarvan het Prov. desirier moet afkomen. Op dezelfde wijze komt het woord kelder van het Lat. cellarium. Wij zullen nu zien, dat de m van Latijnsche woorden in het Fransch dikwijls in n overgaat. Rançon is gevormd van redemptionem; conter uit computare, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} tandis uit tamdiu, daine uit dama, connétable uit comes stabuli. Zie Diez, Gramm 13, 448 en Brachet i.v. changer. De Fransche ng. komt van verschillende Latijnsche consonant-verbindingen. Zoo ontstaat venger uit vindicare; singe uit simius (simjus); ronce uit rumicem (rum'cem), congé uit commeatus; vendange vindemia (vindemja), ronger uit rumigare (rum'gare); changer uit cambiare van cambium, het gewone MiddelE.Lat. woord voor wissel. Volkomen analoge voorbeelden, dat een Fransche ng ontstaat uit mn met volgende i leveren songe uit somnium en calenger (vroeger calonger, Bénoît de St. More 10095, 15258) uit calumniari. Danger komt dus regelmatig van damniarium (niet van damnarium, zooals Diez Gramm 13, 181 zegt, en zooals ook anderen meenen; 22, 328 geeft Diez zelf damniarium, als grondvorm op), en beteekent dus eerst schade, nadeel, vervolgens moeilijkheid en de verdere onder no. 5 vermelde schakeeringen daarvan. Tot zoover bestaat er geen zwarigheid. De vraag is nu: kunnen ook de andere beteekenissen van danger uit damnum, damniarium worden afgeleid? Op dit punt splitsen zich de geleerden in twee partijen: Du Cange, Burguy, Scheler en Diez beweren van ja; Brachet en Littré het tegendeel. In de bij Roquefort aangehaalde Dictionnaire de Trévoux staat alleen dangier, dominari, maar later wordt het weer van indulgere afgeleid, zoodat deze getuige niet veel gewicht in de schaal legt. Zij die het eerste beweren voorstaan, dat n.l. alle beteekenissen van danger regelmatig uit damnum kunnen worden afgeleid, volgen deze redeneering: Damnum bet. 1o. nadeel, schade 2o. multa irrogata 3o territorium, procinctum, in quo si qua op crimina commissa irrogantur mulctae, eae Dominorum sunt. Wanneer er nu geen ander middel was, om deze beteekenis van danger ongezocht te verklaren, dan zou men des noods met deze overdracht van beteekenis vrede kunnen hebben, hoewel de overgang van boete op oord, waar boete geheven wordt, niet zoo geheel voor de hand ligt. Evenwel, ook tol beteekent eerst: het geld, dat men betalen moet, en later de plaats waar het wordt geheven, en dit getal {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zal wel met enkele vermeerderd kunnen worden. Maar bij dangier zou dit geen afdoend resultaat geven, want daardoor zouden wel de drie eerste beteekenissen worden verklaard, maar geenszins de onder no. 4 vermelde van macht, recht, die door alle geleerden (behalve Gachet) zelfs als de grondbeteekenis van het woord wordt opgegeven. Gelukkig dat zich dan ook een veel beter middel opdoet om de quaestie op te lossen. Houden we de opgegevene beteekenis van macht in het oog en zoeken we daarvoor een Latijnsch equivalent, dan ontmoeten we al dadelijk het woord dominium, waarvan in de ME. werd gemaakt dominiarium, evenals damniarium van damnum, enz. Kan nu van dominiarium het woord danger regelmatig zijn afgeleid? Het antwoord is bevestigend. Dominiarium werd domniarium, zooals men reeds in den Keizertijd Julia Domna zeide voor Domina. De i van domniarium werd consonant zooals in changer van cambiare in sage van sapius, in rage van rabies, in pigeon van pipionem enz. Zie Brachet i.v. abréger. domniarium werd dus regelmatig dongier en werkelijk komt deze vorm meermalen voor. Gachet zegt: ‘on le trouve écrit parfois dongier.’ Wat nu den overgang van dongier in dangier betreft, ook die kan bewezen worden. Dominus, als eeretitel voor heiligen, wordt in 't Fransch somtijds Dom b.v. Domfront = Dominus Fronto, Domrémy ≡ Dominus Remigius, maar even dikwijls Dam b.v. Dammartin = Dominus Martinus, Dampierre enz. Zoo b.v. ook in de uitdrukking ‘ne plaise danne Dieu = ne placeat Domino Deo; in damoiselle van het Lat: dominicella, in dame van domina, vidame = vice-dominus, dimanche = dominica (sc. dies) en in het bij Burguy op danz voorkomende danter = domitare (Bénoît de St. More 1351). Zoo vindt men danjon even goed als donjon van 1. dominionem (Bénoît 1140 en 3030) pramettre naast promettre (ibid. 2077, 4831, 6362, 19469), danzial naast donzial (ib. 14303, 14703) Zoo vindt men in oude teksten l'en voor l'on; ainc voor onc van unquam, achoison voor ochoison van occasionem, mains naast moins en volenté naast volonté. (Zie Littré, Hist. de la Langue Française I, 49). Behalve de door Littré bijg ebrachte voorbeelden {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verwisseling van a en o (die allen uit vroegere Hss. genomen zijn), bepaalt zij zich alleen tot het geval dat eene m volgt 1), in welk geval ook juist domniarium verkeert. De slotsom van het ingesteld onderzoek is dus: danger kan komen zoowel van damniarium als van domniarium, maar in de beteekenis macht is de laatste afleiding veel minder gezocht en veel natuurlijker en dus verreweg te verkiezen. Wat nu de meening van Littré en Brachet betreft, dat danger in alle beteekenissen van dominium zou komen, zij is na al het gezegde m.i. onhoudbaar. De beteekenis moeilijkheid, last en de moderne van gevaar uit die van macht te willen afleiden, omdat als men in iemands macht is, dit zeer licht met gevaar kan gepaard gaan, is evenzeer af te keuren, nu men tot zulk een middel zijn toevlucht niet behoeft te nemen, als dat men uit de beteekenis boete komt tot die van ‘streek, waar zij geheven wordt.’ De twee woorden damniarium en dominiarium hebben dus beiden regelmatig het woord danger opgeleverd, maar in verschillende beteekenissen. Geen wonder was het dus, dat deze op elkander invloed uitoefenden en de scherpe afscheiding, die oorspronkelijk tusschen hen bestond, weldra verloren ging. Er zijn vele woorden in de taal, die door de inwerking van andere, hetzij van bijna gelijkluidende, hetzij van ongeveer gelijkbeteekenende, hun eigenaardig karakter hebben verloren en dus voor het bewustzijn van het volk niet meer een afzonderlijk bestaan hebben. Zijn eenmaal de grondwoorden vergeten, dan worden de schakeeringen der beteekenissen hoe langer hoe talrijker, en de juiste grens van iedere op zich zelf hoe langer hoe moeilijker te trekken. Zoo ging het o.a. met het Mnl. Aert, eene behendige, listige, slimme wijze van handelen, waarop het gelijkluidende Aert, kunstgreep (van het Fransche art) zijn invloed deed gevoelen. Zie Mnl. Wdb. 120b. Een belangrijk voorbeeld van deze zelfde soort leverde de Hoogleeraar de Vries Taal- en Lb. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 2, 277 sqq. in het woord granje. De drie woorden garandia, creantum en gratum werkten op elkander in, en deelden elkander iets van hunne beteekenis mede. Dat het zoo ook met dangier gegaan is, wordt nog door een paar omstandigheden bevestigd, die mijn vermoeden nog meer waarschijnlijkheid geven. 1o. De Dictionaire Provençal-Français van Honorat onderscheidt twee woorden dāngier. Het onderscheid in hun beteekenis is nu wel niet zóó sprekend, dat daardoor onmiddelijk het oog valt op het verschil in afleiding; maar het is toch een bewijs, dat men toen in het Provençaalsch nog voelde, dat er 2 woorden dangier bestonden. Die artikelen luiden in hoofdzaak aldus: Dangier (dandgié) - état d'une chose qui menace la vie ou les intérets des hommes en Dangier (dondgie) - dégout, repugnance De verschillende uitspraak doelt m.i. duister op het verschil van damnum en dominium, waarvan de woorden zijn afgeleid. 2o. In het MiddE.Latijn zijn verscheidene woorden opgenomen uit de talen die zelf uit het Latijn hun oorsprong hadden en daarin dus in gewijzigden vorm terugkeerden. Toen zich eerst uit het Latijn het woord danger ontwikkeld had, werd daarvan weder een Latijnsch woord dangerium gevormd, maar daarnaast vinden wij ook domigerium. Van dit laatste zegt Du Cange: ‘Domigerium ex Gallico et Anglico Danger, periculum. Vox antem efficta a damno. Dictum enim putant danger, quasi damnum gerens. Malim a Gallico domager i.e. damnosus effictum. Dongeseux pro Dangereux, sub domigerio alicuius aut manu esse, sub illius potestate; est enim Danger nostris potestas. Qua quidem notione vocem Donger, quae domigerium effert, usurpant nostrates’. Wanneer wij nu de beteekenissen van dangerium en dangier nagaan, dan blijkt ons, dat juist daar, waar de beteekenis macht te pas komt, het Latijn domigerium naast dangerium gebruikte. Zoo staat domigerium aangehaald bij dangier = terre domaniale; bij de beteekenis possession, puissance en bij die van recht van verbeurdverklaring: ‘quildquid (lezen we bij Du Cange op dangerium {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} = domigerium) iuri stricto atque adeo confiscationi obnoxium est, ita ut res dicatur in dangerio domini feudalis.’ Bij Dangerium = incommodum en = mulcta irrogata vindt men domigerium niet. Dit is wezenlijk eene belangrijke omstandigheid. Domigerium is dus de latiniseering van het Fr. dongier en gevormd in een tijd, dat men niet meer wist, aan welk Latijnsch woord het zijn oorsprong verschuldigd was. Dat het kwam van een woord, waarvan de twee eerste syllaben domi waren, gevoelde men nog duister, maar men was geheel vergeten, dat de uitgang gier kwam van het Lat. niarium, en smeedde dus op den klank af een nieuw Latijnsch woord domigerium, dat, naast dangerium bestaande, een nieuw bewijs levert voor de waarheid van datgene, wat ik omtrent de afleiding van dangier heb in het midden gebracht. Gaan wij nu ten slotte de plaatsen na, waar in het Mnl. dangier voorkomt, dan zullen wij verschillende der genoemde beteekenis terugvinden. 1o die van macht, geweld. Wal 7880. Maer mochtic, ic soude ju saen Telivereren van algader Ute den Danghiere mijns vader. ib. 8351. Die rode was van groten danghiere Ende slouch die maghet goedertiere Vele te meer ooc in een. ib. 1603. Die gone beette in corter tide Ende seide: ‘Ghi maect te groot dangier, Ic wane die duvel brochte jou hier.’ Volkomen, zooals wij nu nog de uitdrukking geweld maken gebruiken in den zin van leven maken. Daaraan grenst de bet. van zich verzetten. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Rose 1391. Aldus wrac hem die God van Minnen, Over die gene, die groet dangier Maken ende hem sijn te fier. Lanc 2,9657. Ende hi sprae tote hare: Vrouwe, waerbi maecti dangier, Van uwer dochter dus groet hier Tenen wive te gevene mi. 2o in de uitdrukking sonder dangier = zonder tegenspraak, zonder uitstel. Rose 1812. Vassael, gi sijt gegaen In minen strec, gevet u gevaen! Gine mocht u niet verweren hier, Nu gevet u up sonder dangier. Wal 8749. Der Walewein die sprac haestelike: Scone lief, al sonder danghier Wi moeten tavont eten hier. v.d. Levene o.H. 892. Hi ginc om borne ende nam den pot Deten te makene, dat dede God Hi diende sire moeder sonder dangier. ib. 1917. Ic hebbe gedient u allen hier Oetmoedelike sonder dangier. 3o de beteekenis van onversaagdheid, moed, die zich uit de beteekenis contestation, opposition, dédain ontwikkelde. Velthem pag 293(o). Een ors oec, daer hi selve op sat........ Hi sat'er op met groten dangiere. Lelong verklaart het woord ten onrechte door gevaar. Deze {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis, nu de gewone, had dangier in de ME. nog niet, zij heeft zich eerst later uit die van schade ontwikkeld. Wal. 8695. Der Walewein was hem so wreet, Dat hi sijns ghenen raet en weet; Ende nodan van groten danghiere So en wildi in ghere maniere Ghenade bidden den rudder stout. v. den Levene o.H 1431. Ic was behaghel, ongemate fier In mi was prijs, roem ende dangier. ib. 3176. Geselle, wi waren beide fier In ons was prijs ende groet dangier. Uit deze beteekenis vloeide die van onbeschoftheid voort. De personificatie daarvan komt voor Taalk. Mag. III 189. Want doe ic die rose Plucken waende sonder nose, Ende ic mine hande daertoe boet, Riep si Danghiere, diet mi verboot. en in die Rose. Zie o.a. vs 2887. Maer een dorper, een vilain Lach daer geborgen in dat plain........ Ende hadde hem met crude gedect. Gheheten so was hi Dangier. Dese barlebaen hoedde den rosier. Vgl. Dr Jonckbloedt, Mnl. Letterk. III 327 sqq. 4o de beteekenis moeite, last. Lanc 4. 5673. Die gene en es altoes ridder niet, Die gerne dangier ende pant Doget dus van sinen viant. Het adj. dangereux had in de ME. ook nog niet de bet. van gevaarlijk, maar werd 1o gebruikt in de uitdrukking sergent dangereux d.i. de amb- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} tenaar, die voor het koninklijk recht in Normandië waakt (Du Cange s.v. Dangerium 2), b.v. Jehan de Grosmenil, sergent Dangereux de nos forestz. 2o in de bet. moeilijk te behandelen, knorrig, lastig (Duc.) b.v. cause dangereuse = causa implicata, difficilis. 3o in de bet. te trotsch voor iets, afkeerig van, voortgevloeid uit de bet. dédain, zoodat dangereux gelijk staat met dédaigneux b.v. in den Roman de Floridant et d'Ellinde (bij Roquefort). Lors la belle Ellinde n'en retient qu'un des trois, non pas pour accomplir le vil péché, dont elle estoit bien dangereuse. Deze beteekenis vinden wij terug Lanc. 2,2597. Ic groetene, sprac si, hovescelike Ende hi es so dangerois, dat hi Een wort niet antwort mi. Ten slotte dient nog met een enkel woord melding gemaakt van het werkwoord dangieren. Het komt, meen ik, in het Mnl. 7 malen voor (Wal. 8549, 8695, 9753 en Lanc 4, 2063, 2068, 2893 en 11925), maar heeft slechts den klank met dangier gemeen. Het beteekent zich verwaardigen, en komt van het Fr. daigner en dit van dignari, zie Brachet i.v. marraine. Leiden, Sept. 1871. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Sidrac. Onder de werken onzer Middelnederlandsche letterkunde, die nog altijd op eene uitgave wachten, behoort ook de Sidrac, de vertaling der beroemde ‘Fontaine de toutes sciences,’ die in de middeleeuwen zulk eene groote vermaardheid genoot. Van de - naar het Latijn gevolgde - Fransche bewerking, waarvan de Bourgondische bibliotheek te Brussel drie handschriften bezit, gaf Florian Frocheur bericht in den Messager des sciences hist. de Belg., 1842, p. 79-86. Naar dit Fransche voorbeeld is onze Nederlandsche overzetting bewerkt. Zes handschriften zijn daarvan bekend, die zich thans te Hamburg, Koningsbergen, Stuttgart, Brussel, Londen en Oxford bevinden, benevens twee oude drukken, die te Deventer in 1496 en te Antwerpen in 1564 het licht zagen. Het werk is in proza, ‘sonder rime, in slechter wort,’ maar de ongenoemde vertaler voegde er een proloog en een epiloog in verzen aan toe. De laatste werd naar het Brusselsche handschrift medegedeeld door Mone, Uebersicht, bl. 353, doch van den proloog zijn nog maar de 18 eerste verzen bekendgemaakt, die Hoffmann in zijne Horae Belg. 1, 50 en Dr. Verwijs in de Bibl. v. Mnl. Lett. Afl. 4, bl. xiv vlg. aanhaalden. Ik acht het daarom niet ondienstig de geheele voorrede hier mede te deelen, volgens het afschrift, dat ik in 1842 maakte naar den {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} codex van Uffenbach, die in de Stadsbibliotheek te Hamburg berust. Daar de epiloog in dit handschrift hier en daar afwijkt van den tekst, zooals Mone dien gaf, laat ik ook dit stuk volgen. Enkele blijkbare fouten heb ik verbeterd, doch de lezingen van het handschrift aan den voet der bladzijde vermeld. M.D.V. Dicken hebbic die genen bescouden 1), Die hem an die boeke houden, Daer si cleene orboer in leren, Alse 2) in yeesten van heeren, Van Pertenapeuse, van Amidase 3), Van Troyen ende van Fierabrase Ende menighen andren, des sijt vroet, Daer men luttel orboren in doet, Ende hets half loghene of meere, Ende anders heeft si ghene lere Dan 4) vechten ende vrouwen minne 5), Of land ende steden te winne 6), Daer anders niet an en leit Dan der werelt ydelheit, Ende legghen die boeken onder die voet, Daer men wijsheit, doeghet ende goet Ende troest van allen goeden rade In mach leren vroe ende spade. In weet wat ziere mede menen. Dese slachten wel den ghenen, Die liden dor eenen boegaert, Die met vruchte wel es bewaert, Ende netel in plucken gaen, Daer die goede crnde staen, Die nutte sijn ende van smake goet Ende van evelen gheven boet 7). Aldns ist ende anders niet, Die de dinc te rechte siet. Die den tijt onledich maken {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Met onorborliken saken, Mi duncket dat si zere riesen 1), Want si die tijt verliesen, Die nemmermeer wijf noch man Daer na verhalen can; Want die tijt es ons ghegheven, Om dat wi in dit leven, Dat overlijt so cortelike, Verdienen souden hemelrike. Ende die hier luttel sayen, Sullen ghinder luttel mayen. Daer bi seg ic, si ghevroeden, Die hem hier so spoeden Te sayene dat saet, Daer men ghinder of ontfaet Hondertfout van groten lone. Te Antwerpen 2), daer ic wone, So quam mi een boec te hant, Daer ic in bescreven vant Vele dogheden ende wijsheden Ende leeringhe van goeder zeden, Hoe die mensche soude leven. Die boec was in Walsch ghescreven Sonder rime, in slechter wort. Doe wardic daer toe becort, Dat ic den boec woude maken Uten Walsche in Dietscher spraken, Sonder rime, also ic sach Dat hi in den Walsche lach, Om dat ic diere edelre leeren Een wort niet en woude verkeren Anders dant die wise clerc Selve maecte in sijn werc; Want rime, also wi vinden, Doet die materie dicke winden Anders danse die makere seide Ende eerst in ghescrifte leide. Die eene materie sal legghen wale Van eere tale in ene ander tale, Hi sal den text legghen dan So hi alre ghelijxt can. Dit sal van rechte sijn sine sede, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Also sente Jheronimus dede, Die de bibele ende menech ander werc In Latijn leide alse een clerc Uten Griexschen, dat hi conste wale 1), Hi ne deder toe noch af Anders dan die materie gaf. Die anders doen, si doen quaet: Elc hoeds hem, dats mijn raet. Dat ic dit werc eerst aneghinc, Dat dedic om ghene 2) andre dinc, Dan dat ic niet en woude Dat die edele leringhe soude Den Dietschen luden verholen 3) wesen, Die gheen Walsch connen lesen, Ende die gheen ne verstaen. Want ic hope, zonder waen, Dat si sullen, zonder sy, Vriendelike bidden vor mi, Om dat ic die pine bestoet; Want die leeringhe es zoet Bede te ziele ende te live, Die ic hier na scrive. Die boec daer icse ute trac Es gheheten Sydrac, Na eenen clerc wijs ende fijn, Die philosophe was ende astronomijn, Wie God so hadde vercoren, Dat hijt wiste al te voren Dat in de werelt zoude ghevallen, Ende hoe soe enden soude met allen, Van firmamenten ende planeten, Hoe der enghelen coer sijn geheten, Dit was hem al gader cont. Nu hout dit werc 4) eenen vont, Die beter is menichfont Dan ghesteente, sulver of goud; Want vele beter is wijshede Dan enighe eersche rijchede. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu biddic Jhesum van Nazarenen, Dat hi mi wil verleenen Macht, sin ende ghezonde, Ende te levene so langhe stonde, Dat ic dit werc brenghe toe Ende mijn leven betre so Dat ic daer na come sciere Te ghenaden inden 1) vagheviere. Die pine sal mi wesen zwaer, Want ic was out vichtich jaer Doe ic dit werc eerst began, Ende hebbe versleten nochtan Met dichtene minen sin, Dies ic sonder niet en bin. In dichte niet, dat wetic wale, Dien boec ute al te male: Vanden cruden latic uut Ende vanden stenen die virtuut, Ende oec eenegherande meestrie, Die men sonder astronomie Niet toe brenghen en can, Want hets te zwaer elken man; Ende some ander dinc, Die mi niet int herte ghinc, Hebbic ghelaten uut. Nu wilt mi helpen Gods virtuut, Maria, vul van ghenaden, Ende staet mi nu in staden Dor vaders zone van hemelrike, Dien ghi droeget menschelike, O Maria, reine vat! Ende wanen so quam u dat, Dat God ende ghi 2) alleene Eenen zone hebt ghemeene? Hi es vader ghebenedijt Des soens, daer ghi moeder of sijt, Ende uwes selfs zoen es God. Seker, hi es harde sot Ende vele meer dan ontsint, Die dese vrouwe niet en mint, Die de vader also minde, Dat hi den heilighen geest seinde {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} In hare om die dinc Dat si den sone ontfinc. Dus quamen in hare scone Bede die heilighe gheest ende die sone, Die een God sijn metten vader. Dus hevet soe in hare al gader Die drievoudichede in hare. Daer bi ist openbare, Dat haer niet es ontseit Vander edelre godheit, Daer si bi is ghevoeghet scone Daer boven in den hoghen trone, Daer die enghele singhen hoghe. Hier mede latic dese prologhe. Het slot luidt aldus: Dese boec wart ghemaect, als voren vorseit is, biden saken van den wisen philosophe Sydrac. Nu bidden wi den almachtighen God, dat hi ons verlene gracie zo te werkene na die wijshede van desen boeke, dat moet wesen ter eeren ende ter 1), werdichede van Gode, te confuse van den viant, ende ter salichede van onser zielen, ende ter nutscap ende stichtinge van allen creaturen. Ghelooft si God van hemelrike In sine glorie ewelike, Dat hi mi soe langhe spaerde Ende minen sin so bewaerde, Dat ic dit dicht met minen arbeide Uut den Walschen int Duutsche 2) leide; Want ict nerghent om en dede Dan om mine salichede Ende der gheenre diene lesen. Ic hope God mijn loen sal wesen, Ende ic bidde hem allen in trouwen Die desen boec sullen scouwen, Dat si Gode bidden vor mi, Dat hi mijns ghenadich si, Alst coemt te minen laetsten stonden; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hi dan al mine zonden Verre van mi wille werpen. Al in die stat te Antwerpen Wast dat ic desen boec translateerde, Als men ons heren jaer noteerde Dertienhondert ·XXVI· ende drie. Nu bidden wi der maget Marie, Die den viant dede onghevoech, Met dat si den Gods zone droech, Die op haer loech vriendelike, Ende wien dat soe moederlike Met haren zoeten borsten soghede, Daer hi sine oetmoedicheit toghede, Dat hi ons 1) gheve sinen vrede Ende sine heilighe minne mede Hier beneden in erdrike, Die 2) ghedueren sal stadelike, Dat wi moeten wesen vercoren Daer boven inder engelen coren. Dies moete ons gheven vulleest Die vader, die zone, die heilige geest. Amen. Explicit. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Een fragment van een verloren Mnl. Leerdicht. Voor eenige maanden zond mij Dr. K. Ledeganck van Brussel het fragment, dat hiernevens den lezer wordt medegedeeld. Het is afkomstig van de Bourgondische Bibliotheek te Brussel, waar het, meen ik, als schutblad in een of anderen band is ontdekt. Zoover mij bekend is, komt het fragment nergens voor: ook Dr. De Vries was het geheel vreemd. Een paar woorden toch, o.a. het woord daghewant in vs. 57, komen elders niet voor. Niet onmogelijk is het dat dit fragment een deel heeft uitgemaakt van het geheel verloren werk Exemplaer, waarvan in de D. Doctr. 3, 1154 wordt melding gemaakt. Aldaar leest men: Starcmoedecheit es eene doeght, Daer ghi vele goets uut merken moeght, Want hets ene doeght, wet dat wale, Van IIII doeghden cardinale, Die ic scone vertrecke ende claer Int boec gheheten Exemplaer. In vs. 92 toch lezen wij: Es dit, alst es seker waer, Soe eest ons een exemplaer, Waer omme soe sere es ghevallen Die staet der Kerstenheit met allen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Later (vs. 107) wordt gesproken van den tijd toen ‘princen ende prelate’ alre heylicheit Behuederen waren ende exemplare. 't Verdient nog vermelding, dat de drie aangehaalde exempels (vs. 41-84) in dezelfde volgorde voorkomen in Jans Teesteye, c. xiv, vs. 1300-1343. Over het Boec Exemplaer is ons verder niets bekend: men zie Dr. Jonckbloet in de Inl. op de Doctr. xxxiv. A, 1 Die beter es dan al dat goet, Dat men yemene besunder doet, Ende dat eyscht gherechtecheit Ende die eeweghe Gods waerheit; Want alle goede ghemeynheit Es gheliker der Godheit, Die na der heylegher screfturen Ghemeyne es allen creaturen, In regimente ende in onthoude, In dien wesene daer sise in woude Sceppen, dan eeneghe sunderlingheheit, Die men verkiest na eyghenheit. Daerbi, die ghemeynen orbore Mint ende dien altoes set vore, Es gheliker Gode in dien, Dan si die eyghen profijt aensien; Want willen wijt te rechte merken, Soe heeft in allen sinen werken Onse Here van beginne der tijt Ghemeynt altoes ghemeyn profijt, Ende dat es oec groete edelheit, Doght, wijsheit ende profiteleecheit; Want men daer vercrighet mede Rijcheit, eere. macht ende vrede, Al en dade ment om Gode niet, Alsoe alst dicwile es ghesciet. Ic late staen diet om Gode daden, Dat hem oec doen soude eeuwelec stade. Het scrivet sente Augustijn In dat bescreven boec sijn, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat die wile dat die Romeyne Voert setten haer ghemeyne, Ende en vochten om gheen goet, Dat der ghemeynheit niet en bestoet, Noch en wouden gheens dincs pleghen, Dat der ghemeynheit mocht sijn jeghen, A, 2 Soe verwonnen si veel stride Ende regneerden verre ende wide, Ende waren der werelt heren, Groet van machte ende hoeghe van eren. Hi scrijft daer dat een, hiet dus, Lucius Valerius, Te Rome was prince ende here groet, Die vonden was in sine doet Soe arm van wereleker haven, Dat die liede, soudemenne graven, Daertoe moesten aelmoesene gheven, Soe edeleec hadde hi bedreven Sijn eerscap na orbore Der ghemeynheit, dat hi daervore En spaerde noch lijf noch goet, Dat hem sunderlinghe bestoet. Een ander was daer, ende hiet aldus, Quintius Cincinnatus. Hi was een aerm ackerman, Die sijn broet met aerbeide wan. Lant hadde hi wel iiij dachewant, 1) Dat hi selve wan metter hant. Hi wart ghecoren prince ende here, Hi vacht victorie ende wan groete eere, Ende verwan die Roemsche viande. Doe wart een ander vanden lande Prince ghecoren; ende hi ghinc weder Sijn lant wennen, alsoe neder Alse hi hadde gheweest te voren: Hi en was rikere niet een coren. Al was hi here vander stat, Hi en gaderde gheenen scat; Maer hi besorghede soe sere tgemeyne, Dat hi sijns selfs achtte cleyne. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Te dier tijt waren die heren Rike van glorien ende van eeren; B, 1 Die gemeynheit maecten si rike Van eertschen goede sonder ghelike; Maer binnen huse wouden si sijn Soe arm, sprect Sente Augustijn, Dat daer was verworpen een Van den senatoerscape daer omme alleen, Om dat bi hem teenre stonden Tien pont selvers waren vonden. Si wisten wel dat proper goet Soe sere ontkeert der heren moet, Dat si daerbi opt ghemeyne Achtinghe hebben harde cleyne. Daer omme namaels, doe sunderlinghe Elc ghinc gaderen propere dinghe, Ende si om minne ertscher haven Haer oude edele seden begaven, Doe quam die Roemsche staet beneden, Soet scijnt op den dach van heden. Es dit, alst es seker waer, Soe eest ons een exemplaer, Waer omme soe sere es ghevallen Die staet der Kerstenheit met allen. Wilen doe bruederlike minne Regneerde in den beghinne Der heilegher Kerstenheit, Ende waerheit ende gherechtecheit Ende men soe zere rochte tgemeyne, Dat men op proper achtte cleyne, Ende in cloestere sunderlinghe Ghemeyne waren alle dinghe, Ende princen ende prelate Hadden soe groete caritate, Wijsheit ende gherechtecheit, Dat si alre heylicheit Behuederen waren ende exemplare, Doe bloyde ende groyde langhe jare B, 2 Die staet der heylegher Kerstenheit; Doe was trouwe ende vriendelescheit Onder de Kerstenen ende goede seden, Ende leefden underlinghe in vreden; Doe vant men Santen ende Santinnen, Die de heyleghe gheest van binnen Soe hadde vervult, dat men mochte sien Meneghe miracle ghescien. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer seder dat princen ende prelate Niet en achtten op earitate, Noch op bruederleke minne, Daer alle waerheit geleght inne, Ende men proper te hebben begonste, Ende elc gaderde soe hy meest conste, Ende men tgemeyne niet en rochte, Voere alsoe alst varen mochte, Te mids dat si mochten ghewerden, Alse met den scapen doen de herden, Diese scheren alsi willen, Ende diese oec alst hen goet dunct villen. Ye seder soe es te dale Die kersten staet ghegaen te male, Ende leecht welna onder voet, Die in groeter hoecheit stoet; Want nu die subiecte leeren Aen haer prelate ende aen haer heren Hoeverde ende giericheit, Ende alle onghewarecheit, Ende elc besorght nu sunderlinghe Sijn gherief ende sijns selves dinghe. Vare alst mach dat goede ghemeyne, Dies achtmen nu harde cleyne; Des es nu meer op desen dach Dan mens oyt te voren sach. Wel hem die sonder proper leeft, Ocht die dat selve, dat hi heeft..... E.V. Leiden, Sept. 1871. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladvulling. In mijne uitgave van de Mnl. gedichten, onder den titel Van Vrouwen ende van Minne, komt op bl. 43 een klein gedicht voor (No. 21), dat reeds vroeger naar het Haagsche Hs. No. 721 door Zacher in Haupt's Zeitschr. 1. 243, en door Dr. Van Vloten in de Dietsche Warande, 7, 373, was uitgegeven. Door geen onzer schijnt de zinstorende fout te zijn opgemerkt, die in een der verzen in beide Hss. is ingeslopen, en door het schrappen ééner enkele letter is te herstellen. Er is sprake van een wijngaard, en vs. 5 vlgg. lezen wij: Hi staet op enen berch soe hoech, Dair die gront of is soe droech, Dat hi ghewassen niet en can. Sint dat icken eerst began Te poten daer, soe en is hi niet Ghemeert, dez soe doeghe ic verdriet. Des verdorret hi sonder heyl, Want die berch is soe steyl, Dat mi te climmen is soe swair, Ende hem vrucht te brenghen dair. Wat is de reden van het verdorren van den wijngaard? Niets dan gebrek aan water. Lees dus: Ende hem vucht te brenghen dair. d.i. vocht, water, en de zin is volkomen gezond. E.V. Nalezing. pg. 27 tûni en thursti behooren tot de i-decl. pg. 28 vusso behoort tot de i-decl. pg. 39 rg. 7-11 v.o. vallen weg. pg. 43 barinda is nom. sing. masc. pg. 43 irlichtende is nom. sing. neutr. pg. 43 lees: gipendi. P.J.C. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het werkwoord reken en zijne voornaamste afstammelingen door W.L. van Helten. Ieder, die, belang stellende in de geschiedenis der taalwording, te eeniger tijd de verhandeling van wijlen Dr. te Winkel over het verbum lijken heeft ter hand genomen, zal voorzeker steeds met voldoening terugdenken aan den tijd, dien hij voor het lezen en bestudeeren van dezen scherpzinnigen en weldoorwrochten arbeid afzonderde. Mocht het hem in den beginne ook bijna ongelooflijk voorkomen, dat tallooze, oogenschijnlijk zoo verschillende woorden alle uit één bron gesproten zijn, de degelijkheid en grondigheid der redeneering deed zijne verwondering aldra verkeeren in bewondering. Doch heeft de schrijver reeds om deze reden groote verdienste, nog meer aanspraak zal hij hebben op onze dankbaarheid, zoo wij bedenken, dat hij ons tevens den waren weg heeft aangewezen, die kan leiden tot het dieper en dieper doordringen in de geheimenissen der taal. Volgen we daarom de door hem aangegeven wijze van behandeling en stellen we in dit opstel tot grondslag van ons onderzoek een werkwoord, dat in het Gothisch, en dus in den oudsten ons bekenden vorm, rikan luidde. De eerste beteekenis, die ons van dit woord in het oog valt, is die van colligere, verzamelen, bijeenbrengen, welke, behalve {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de bovengenoemde Gothische vorm, ook het on. rëka en het mhd. rëchen onveranderd vertoonen. Zoo zij al, gelijk wij straks zullen opmerken, niet de oudste en oorspronkelijke te noemen is, toch hebben we een tal van derivata, die, van de vier verschillende stammen (met i of zachtheldere e, met onvolkomen a, met volkomen a en met zachtheldere o) gevormd, duidelijk de genoemde opvatting laten herkennen. Gaan wij deze kortelijk na, dan zien wij er allereerst verscheidene, die als activa het instrumentum colligendi, den of het vereenigende aanduiden; b.v.: ohd. rahchinza (Duitiska, II, 337), band, baga, ags. racenta 1), ketting, on. rekandi, clavus, ndd. rakk, eng. rack, ndl. rek, gereedschap of meubelstuk om schotels, flesschen, boeken, enz. bijeen te plaatsen, on. reka, ags. race, eng. rake, ohd. recho, nhd. rechen, en bij Kiliaen raecke, reke, alle in de bet. van hark. Van dit laatste woord ontmoet men een denominativum, dat ags. racian, eng. to rake, nhd. rechen en bij Kil. raecken, reken luidt, overal rastro corradere, sarculo colligere beteekent, en de nu nog gebruikelijke frequentatieven (op)rakelen (bij Kil. raeckelen het vier, rutabulo proruere ignem, raeckelen het hoy, foenum rastellis eradere) en (vuur) (in)rekenen opgeleverd heeft 2). Maar ook passief, als het bijeengevoegde, het bijeengeplaatste, als verzameling, vertoonen zich een aantal afleidingen van rikan. Zoodanige zijn b.v.: ags. reced, os. racud, 3), huis, gebouw, ags. racu, bijeengeloopen water 4), on. raki, mador, rekja, humor, eng. rack, een door den wind gedreven zwerk van wol- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, ndl. rook hooimijt, bij Kil. reke, gereke, collectio, en ordo, series 1). In deze laatste opvatting vindt men ook het subst. rak in het lofdicht van Luyt op het H. Voorhout van Huygens: Nu Huygens by der hand In 't Haeghjen onder Linden Voor deure, met ghemack Int groene Joffrou-rack Lauriertjens weet te vinden. 2). Het bijeenbrengen der verschillende deelen van een geheel, het samenvoegen breugt met zich de beteekenis van in orde brengen, klaar maken, aptare, instruere. (Verg. maken in de 1ste aant. op bl. 58 mijner Proeven). Deze opvatting schijnt ook aan reken eigen te zijn geweest 3), want èn actief, als het in orde brengen, èn passief, als het in orde gebrachte, het gereedgemaakte, doen zich verscheidene afleidingen van dit werkwoord voor. Zoo vindt men: ohd. de adjectiva gareh, promptus, apparatus, ungareh, conturbatus, de substantiva gareh, integritas, ungareh, tumultus, bij Kil. reke, dispositio, instructio, en, met eenigszins gewijzigden zin, reparatio, ghereke 4), ghereck en reke, apparatus, ornatus, ghereck, instrumentum, armatura, enz. Evenzoo was rak als reparatio oulings gebruikelijk in de zegswijze een huis in rak en dak gehouden, van alle verval vrijhouden. (Zie Oudemans op Hooft en verg. de Latijnsche uitdrukking aedificia sarta {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} tecta). Deze substantiva zelve dienden verder tot het vormen van de adjectieven rackelic (gloss. op Der Mnlp. in voce), reckelic (Reinaert, 4188) en ghereckelijck (Kil.) 1), welke of het begrip van sierlijk, uitnemend, voortreffelijk, of, op het karakter toegepast, dat van rechtschapen, edel vertoonen. Van geen anderen oorsprong zijn de denominatieven, die wij aantreffen in het os. werkwoord rekôn, in orde brengen, gereed maken, en die ndl. reken (Lep. Sp. II, 36, 358), ghereken (ibid. en Kil.) en gheraken (Maerlant, Rijmb. vs 60, Rom. v.d Rose, vs. 1376, Lek. Sp. I, 5, 32, III, 11, 28, Mnlp. I, 1058, enz.), welke alle de bet. hebben van aptare, instruere, en, met geringe wijziging, van reparare, resicere. Tot deze verba behooren de participia gherekt, ghereket, instructus, ornatus, en restauratus, gheraect, wel gheraect, voortreffelijk, uitmuntend (Kiliaen, W.v. Hildeg. 68, 94, Heim d.H. bl. 257-261, Mnlp. II, 125, en prof. de Vries op Der Lek. Sp. in voce) 2). {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog dient niet onvermeld te blijven eene overdrachtelijke opvatting van gerack, t.w. gemak, gerief, ontstaan uit die van ornatus; de toestand namelijk van welvoorzien, geordend zij veroorzaakt gemak. Vandaar dan ook het adject. gereckelijck voor geriefelijk. (Zie voor bewijsplaatsen Oudemans op Brederoo in vocibus). Verbinden en aanraken zijn begrippen, die samenhangen door den band, welke het volgende met het voorgaande verbindt; onwillekeurig verwekt de voorstelling der eerste handeling de gedachte aan de tweede (Dr. te Winkel in het N.N. Taalm. IV, 182). Hierdoor wordt het ons duidelijk, hoe ἅπτειν verbinden en ἀπτέσθαι aanraken beteekent, hoe het oude verbum (lijken), vereenigen, eene afleiding gelaecan, gelaecean, in den zin van aantasten, ontwikkelde, en niet minder, hoe rikan colligere, een nu nog bij ons als attingere, tangere gebruikelijk raken deed geboren worden. Opmerkelijk is, dat, zoover mij ten minste bekend is, het woord in deze opvatting nergens in de oudere dialecten gevonden wordt en eerst (met het voorvoegsel ge) in Der Lek. Sp. (I, 2, 61; 15, 87; 17, 64) voorkomt 1). In verband met de hier behandelde opvatting verklare men ook het verbum gheraken, réussir (Huyd. op Stoke, III, bl. 166, Rom. der Lorr. II, 49, en Meyer op 't Leven van Jezus, bl. 339), en het subst. rake, gherake, voorspoed, geluk (Mnlp II, 2752, Lek. Sp. III, 3.486, M. Stoke, VI, 742, en Belg. Mus. (1846), bl. 91). Gelijk namelijk (het) treffen, boffen, slagen, heeft raken per metaphoram uit het begrip ferire scopum dat van bonum successum habere ontwikkeld. Tot nog toe beschouwden wij de beteekenis colligere als de meest oorspronkelijke van rikan, en dat wel niet geheel en al zonder reden, daar het verbum als zoodanig in het oudste der ons bekende dialecten aangetroffen wordt. Zoo wij echter aandachtig de ontwikkelingsgeschiedenis der verba (lijken), (dremen) en limpen nagaan (N.N. Taalm. IV, 164, en mijne Proeven, 29 en 73), {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} en bedenken, dat ieder samengesteld begrip van bewegen noodwendig op een eenvoudig van gaan of doen gaan terugwijst, dan kunnen wij geen bezwaar hebben, om ook voor rikan als oudste bet. die van zich bewegen of bewegen (tr.) te stellen. Dit vermoeden meer toe te lichten en door bewijzen uit oudere en nieuwere talen tot volkomen gewisheid te brengen is iets, wat ik zal trachten in het volgende te doen. Vergelijken wij hiertoe in de eerste plaats de Grieksche en Latijnsche vormen ορεγειν en regere, dan zien we, hoe de eene het begrip van voortbewegen, uitstrekken aangeeft (b.v. [ὃ]ρεξον χεῖρας, Soph. Oed. Col. 850; αἴ ϰέν τις ϰοτύλην ϰαὶ πύρνον ὀρέξῃ, Odyss. XV, 312), terwijl de andere uit de opvattingen van besturen, leiden met zekerheid eene vroegere van bewegen, doen gaan laat opmaken. Wat onze Germaansche talen betreft, zoo vertoont zich de eenvoudige intransitieve beteekenis van gaan, komen zonder eenigen twijfel in het Nederlandsch en het Nederduitsch. De vorm, waarin het ww. voorkomt, is dan gewoonlijk de â-stam, raken, welke, op gelijke wijze als baren uit beren, staken uit steken en braken uit breken, uit reken ontstaan is. B.v.: mnl. an iets gheraken, tot iets komen (Mnlp. I, 1942) 1), gheraect sijn tot iemen, tot iemand gekomen zijn (Rein 1246), met mis samengesteld, misraken, male succedere, errare (W.v. Hildeg. 109, 147, en Rein. 496 en 1755); bij Kiliaen gheraecken tot eenighe plaetse, pervenire ad aliquem locum, gheraecken uit het peryckel, evadere, affugere; nndl. wegraken, op het droge raken, vastraken, losraken, buiten westen raken, kwijtraken, ergens geraken, enz. (Weiland, Taalk. Wb. in voce); ndd. verbi raken, vorbei kommen, fast raken, fest zu sitzen kommen, loos raken, los kommen, aan den grund raken, mit dem schiffe auf den grund zu sitzen kommen, klaar raken, fertig werden, enz. (Br. N. Wtb. in voce). Maar ook transitief, in den zin van voortbewegen, en, met {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere toepassing, van insteken, trekken, halen, voor den dag halen, ontmoet men in het mnl. reken. Dit verbum is het oorspronkelijke rikan, gelijk duidelijk blijkt uit de sterke conjugatie, die wij nog op drie plaatsen van Der Lek. Sp. aantreffen: Sonder een wijf gaf hen niet vele Met ere scotlen tarwen mele. Ene coeke si daer af maken, Dien si thant in dasschen raken. B. III, 3, 1043. Doen die derde gheselle sach Dat sijn gheselscap in slape lach, Ghinc hi heimelec toten viere, Ende rac uut den coeke sciere Ende attene altemale. Hi dochte hem smaken herde wale, Hine was hem niet te roe. Tfier rac hi weder toe. Ibid. 1061-1068. In gelijke opvatting leest men ook het compositium voortreken, voor den dag halen: Doe ghinc die coninc daert (het zwaard) lach Met enen pellele bewonden, Ende reket voort ten selven stonden. Walewijn, 3312. Reeds vroeg echter begon de oude buiging van het verbum te verloopen en door de zwakke vervangen te worden, welke men, behalve in den variant reecte (in vs. 1068 der boven aangehaalde plaats van Der. Lek. Sp.), nog in de twee volgende aanhalingen uit Casteleyn's Conste van Rhet. kan opmerken: Als die hem tot dichtene wilde al versch vitten Mijn schaelgie reecte ic. bl. 2. Terwylen dat ick reeckte mijn papier. bl. 3. In gelijke beteekenis vertoonen zich voorts vormen, die gesproten zijn uit den â- en den u-stam. De eerste is in het ndd. gebruikelijk in uitdrukkingen als: dat geld to sik raken, das geld zu sich streichen, mit der hand van een raken, mit der {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} hand aus einander scharren, enz. (Br. N. Wtb.); de andere, rukken (ohd. rucchen, nhd. rücken, zd. rucken ndd. rukken, zw. rycka, deen. rykke, wordt zoowel in den transitieven zin van met kracht trekken, als in den intransitieven van snel gaan in verschillende Germaansche talen nog elken dag gehoord. Ook in de oudere dialecten ontmoet men nog sporen van deze eenvoudige en zeker oudste opvatting. Het ohd., door jan van den stam van het imprf. sing. afgeleide, rachjan vinden wij namelijk als provehere, citare, suscitare 1) gebezigd, terwijl het ags. racjen bij overdracht den zin ontwikkelde van besturen, regeeren. 2) Weten wij nu eenmaal met zekerheid, dat reken oorspronkelijk een verbum movendi is geweest, dan is het ons licht, om, op dezen grond steunende, een grooten stap verder te doen. Gaan {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} we namelijk de kennelijke afleidingen van rikan in de oudere en jongere Germaansche dialecten na en bedenken we, dat het begrip zich bewegen meermalen het innig verwante van zich verwijderen, zijne grenzen uitzetten, grooter worden heeft ontwikkeld (zie mijne Proeven, bl. 33) 1), dan ligt het voor de hand dit verschijnsel ook bij rikan te vermoeden. En waarlijk vertoont zich in de bet. van extendere niet alleen een regelmatig van rikan gevormd causatief, goth. racjan, ohd. rachjan, rechjan, ags. recjan, recëan reccan, on. reckia, hgd. recken ndl. rekken, enz. 2), maar ook heeft het Zuidduitsch een adjectief rack, extensus, stijf, en het Nederduitsch een substantief reke, riks, reks, reus die niet dan door eene oorspronkelijke opvatting van zich uitbreiden kunnen verklaard worden. (Zie Schmeller en Br. N. Wtb. in voce) 3). Maar nog veel grooter bevestiging van ons gevoelen geven de reeds in de oudste dialecten in overdrachtelijke beteekenis voorkomende derivata, ohd. rahha, expositio, causa, ags. racu, narratio, ohd. rahhôn, rachjan, disserere, loqui, os. rekkian en ags. recjan, exponere, dicere. Gelijk namelijk verhalen, vertrekken (R. de Lorr. II, 4308, Lek. Sp. gloss. in voce) en vertien (M. Stoke, VIII, 1272) hunne beteekenis van vertellen door overdracht uit eene vroegere van uiteenzetten, uiteentrekken hebben ontwikkeld, zoo heeft ook bij onze afleidingen het begrip exponere eerst dat van narrare, en later, met uitbreiding (vgl. uutlegghen, spreken, gloss. op Der Lek. Sp.), dat van dicere, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} loqui doen ontstaan 1). Met eene enkele k, maar gelijke opvatting vertoont zich de vorm reken in de Platduitsche bewerking van Dboek van den Houte, 7, waar de verzen: Dat ick beghinne tho ende Unde alle de puncte mote reken, enz. beantwoorden aan de Middelnederlandsche: Dat ic van beghinne ten inde Alle die pointe mach vertrecken, enz. Denzelfden vorm en dezelfde beteekenis vermeen ik ook terug te vinden in de samenstellingen (tale) voortreken, spreken, en uutreken, uiten, spreken 2). B.v.: Al eest dat si u smeken Ende scone tale voirt reeken. D. Doctr. II, 1262. Gramarie leert ons spreken Ende te pointe uut reken Beide sin ende ooc woort, enz. Lek. Sp. III, 14, 72. Nog vele andere spruiten van den stam reken zouden aan de reeds genoemde kunnen toegevoegd worden. Sommige echter van deze zijn na het boven behandelde te eenvoudig om nog verklaring te behoeven, andere weder, gelijk het zd. verrecken, verrichten, en het ndl. rekenen computare, verdienen om de eene of andere reden eene meer bijzondere bespreking. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat bij de groote overeenkomst van vormen wel eens de eene beteekenis met de andere verwisseld of vermengd zal zijn. Zoo is het b.v. niet te ontkennen, dat de begrippen rastro colligere en trahere een weder- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} keerigen invloed uitgeoefend hebben, noch dat reken, spreken, wanneer het met uut of voort werd samengesteld, aan de opvatting van halen, voor den dag halen deed denken. Niet altijd is het daarom even gemakkelijk bij ieder woord te bepalen, onder welke categorie men het moet plaatsen. Besproeien, plavant, en de epenthesis der R en L. Toen de Redactie van het Ned. Wb. op artikel oei de wording van dezen tweeklank behandelde, poogde zij, geleid door de analogie van groeien, loeien en moeien, het verb. sproeien uit een in het Ohd. onderstelden vorm spruojan af te leiden. Misschien zullen later te vinden Oudhoogduitsche bronnen dit vermoeden bevestigen. Intusschen evenwel kan ik niet nalaten de volgende verklaring van het woord, die mij niet geheel onwaarschijnlijk voorkomt, onder de aandacht der taalkundigen te brengen. Wanneer wij het oude Gothische ww. speivan (ohd. spîwan, ags. spîvan) beschouwen, dan zien wij dit op regelmatige wijze een aantal der schijnbaar meest verschillende vormen ontwikkelen. Niet alleen toch kan de w na den langen vocaal wegvallen, of in het Oudsaksisch dialect (zie Grimm, I2, 221) tot h, en dus in het ndl. tot g overgaan; maar ook kan de î door invloed der volgende w eene u bij zich opnemen en door samentrekking hiermede tot û (eerst als oe, later als uu uitgesproken) worden, terwijl dan de w óf blijft, óf door eene, uit de daarvoor in plaats gestelde h ontstane, g of i vervangen wordt. Zoo vormden zich ohd. spîan on. spîja, hgd. speien; ndl. spijgen; spuwen; spoegen en spoeien; alle in de bet. van emittere aquam. vomere. Den laasten vorm kan ik niet als simplex aanvoeren; maar, voorzien van het voorvoegsel be, leest men hem in de zes volgende plaatsen: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende als hi ter sonnen sit Bespoeiene en de makene nat Over waer hem sal helpen dat. Maerlant, Der Nat. Bl. III, 1724. en bovendien en suldt ghy nimmermeer [s]ien, dat eenigh Haeghpredicant de Geusen kinderen drimael met water bespoeyen en bespersen sal, enz. Broer Cornelis Sermonen, bl. 125. Ic vruecht bespoeyt winne doer de gheriefte. Spelen van sinne op de questie: Welc den mensche stervende meesten troost is, 292. Mijn lief zoude ooc zule gheluck toevloeyen, Hoe zoudicze met amorensheyt bespoeyen. Refereynen int Amorenze, op den stoc, och moghticse spreken, enz., vertooght binnen Gent, in April 1539, bl. 20. Noe plante den wijngaert soet En bespoeyde de stam met bloet. R. Visscher, Brabb. 102. Bespoeyt my uyt de Fonteyn, van Pegaso getreden. Ibid. 152. Uit dit, door een genoegzaam aantal voorbeelden gestaafd, verbum waag ik nu door epenthesis der r den tegenwoordig gebruikelijken vorm besproeien af te leiden. Er bestaat namelijk in de Germaansche talen, en wel bijzonder in de onze, een opmerkelijk verschijnsel van inlassching der genoemden liquida na de beginletters sch, w, f en sp. Grimm noch Brill hebben er in hunne grammatica's op gewezen, maar een niet gering aantal voorbeelden zal het voldoende staven. Zoo lezen wij bij Kiliaen naast schantse (hgd. schantse, eng. sconce, zw. skans, en vandaar it. scanso) den vorm schrantse, naast schantsen, emunire, schrantsen; nevens schossen, epulari schrossen; terwijl het substantief schol (ohd. scolla, en vandaar it. zolla), gleba, zich in het zd. vertoont als schrolle (Schmeller III, 509). Het nu nog in den zin van weggaan gebruikte schaveelen treft men bij v.d. Venne zoowel met als zonder ingeschoven r aan. B.v.: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat vry Leendert voort schaveelen. Daar souw byster veul verscheelen Tusschen jouw, en tusschen mijn, Wegh Vaar, wegh ten sel niet zijn. Sinnemal, 17. Volckje ruymd! ick moet schraveele! Bel. Wer. 125. Nevens de vormen waken, wekken en waggelen doen zich bij oudere schrijvers ook andere met de liquida versterkte wraken, wrekken en wraggelen voor. B.v.: Treckt aan nieu wapenen, u naeckt nieuwen strijdt, Ons vyanden zijn vele, die altijt wraken: A. Bijns (1646), II, 22. Ick wou wel datje mijn wat vroech wrecten. Bred. Kl. v.d. Koe, 4. Nu ick wil weerom na mijn slaep-ste gaen keuyren, En blijven op mijn bedt wat gangs-oogen en leuyeren, Of slapen tot den dagh, tot mijn den Huijsman wrekt. Ibid. 7. Hier sie j'er een op straet die wragglen gaet en trappen Gelijck een gans, of als een veer-wijf aen komt stappen: Westerbaen, II, 720. - komt laten wy gaen soecken ouwe zielen, Wy sellen se die wraggel-gat, die lampoot werpen op zijn sack. Bred. Sp. Brab. 13. Voor de invoeging na f kan ik slechts één bewijs aanvoeren, namelijk ontfrutselen, dat wij in de bet. van verheimelijken voor ontfutselen gebezigd zien in Poirters, Het Masker van de Werelt, 197. Daar verhaalt de schrijver, hoe iemand uit achteloosheid het lijk eens opgeknoopten misdadigers, dat hij moest bewaken, heeft laten stelen, en daarop aan eene bij het graf haars echtgenoots weenende dame verzoekt tot bedekking zijner fout het lichaam van dezen in de plaats van dat des misdadigers te mogen hangen: Hij weet haer soo te bekouten, dat se consent geeft om haeren mans lichaam uyt te graeven, en in plaetse van den dief aan de galge te hangen, om soo zijn onachtsaeme sorgeloosheyt de Heeren van de Magistraet te ontfrutselen. Van de epenthesis der r na sp zijn mij, behalve het bovengenoemde besproeien, vooralsnog maar twee voorbeelden bekend. Zij zijn {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} het verb. besprekelen (Bijb. van 1477, Gen. XXX, 39), dat men met bespikkelen vergelijke, en het oulings bij ons gebruikelijke spritsen (zie Weiland, Taalk. Wb.), hgd. sprützen, spritzen, ndd. sprutten, zw. spruta, dat kennelijk geen anderen oorsprong heeft, dan het sterke verbum spuiten. Dat de invoeging hier trouwens reeds zeer oud is, bewijst het ohd. spruzze, clepsedra. Een gelijksoortig verschijnsel, dat zich nauw aan het voorgaande aansluit, is de epenthesis der l na de lipletters p en f. Het doet zich in 't bijzonder voor bij woorden, die aan vreemde talen ontleend zijn, als b.v. in platijn, pladijn, van het fr. patin; in plavei, van pavé; in plaveien, van paver; in pleisteren (rust houden op reis), van het oudfr. paistre; in fluwijn, van foine; enz. De andere vormen, die zij bij het overnemen aannamen, vertoonen zich nog bij Kiliaen, als pattijn, pavey, paveyen, peysteren fouwijne, enz. Doch ook behalve deze vinden wij nog een werkw. fleppen, drinken, nevens feppen, en een Nederduitsch plinkoogen (Br. N. Wb. in voce) naast ons pinkoogen (connivere). Misschien ook mag men tot de op deze wijze gevormde woorden het scheldwoordje plavant rekenen, dat in het Middelnederlandsch en in het Vlaamsch der 16e eeuw gebruikelijk was, als blijkt uit de drie volgende plaatsen: Swijt! hets jammer dat ghi leeft Vul ondier plavant! Ic sal u smiten op uwen tant! Sotternie van den Buskenblaser, vs. 137. Want daer en staen gheen Sancten in dit pampier, Die tgheloove hevechten en de waerheydt verkeeren, Met het Evangelie alle die deught verleeren, Ghelijck nu doen dees Luthers plavanten. A. Bijns (1646), II, 46. Hoe gaet, hoe staet, sprack dat calantken, Dat dier sprack fier, boort noch aen 't cantken, O manneken, mijn canneken wilt vol meten. Ick en mach, o wach, ay vuil plavantken, Verstaeft, verslaeft sluts als een wantken. Cockijncken, u wijncken is al versleten. de Roovere, Rhet. Wrk. 97. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis van het woord is, gelijk men duidelijk kan nagaan, ondeugend, slecht mensch, terwijl de vorm, in analogie met de bovengenoemde woorden, ons een Oudfransch pavant doet vermoeden. In de voor ons openstaande bronnen komt dit wel niet voor, maar ik twijfel niet, of het zal te eeniger tijd uit den nog ongebruikten Oudfranschen woordenschat opgediept worden. Wat het eerste geval van epenthesis aangaat, zoo moet ik ten slotte nog doen opmerken, dat ook het omgekeerde er van, d.i. de syncope der r, zich in de Germaansche talen voordoet. Naast het verb. schrobben (hgd. schrubben, eng. to scrub, zw. skrubba) ontmoeten wij namelijk bij Kiliaen in gelijke bet. den vorm schobben, en nevens spreken (ohd. sprëhhan, ags. sprëcan, mhd. sprachen, zw. spräka, deen. spraekke) zien wij ags. spëcan eng. to speak, mhd. speckere (conciouator), spechere (rhetor), zospehhe (alloquatur), anspecken (concionari), gespahe (affabilis) en zd. spacht (het spreken), spächten (spreken). (Zie Ettmüller, 720, Graff, III, 369, en Schmeller, III, 554 en 555). Of ook het uitvallen der l kan bewezen worden, durf ik niet beslissen. Intusschen vergelijke men Schmeller, I, 598, in voce flank. Iets over de buiging van het werkwoord in het Brabantsch dialect. Wanneer Dr. Verwijs in zijne belangrijke aanteekeningen over het Brabantsch dialect (Sp. Brab. 95 en vlgg.) de vormen suldege heddege, wildege, soektege, maaktege, enz. behandelt, verklaart hij het ontstaan van deze hierdoor, dat tusschen het verbum en het achtergevoegde pronomen eene e is ingelascht. Tot nog toe is, zoover ik weet, iemand tegen deze meening opgekomen; en evenwel, de heer Verwijs duide het mij niet ten kwade, kan ik mij er niet mede vereenigen. Schijnt zijne redeneering namelijk al op te gaan bij vormen als soektege, maaktege, bij andere, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} die eene d vertoonen, kan zij geen steek houden. Deze laatste toch zouden dan niet suldege, wildege, heddege moeten luiden, maar sultege, wiltege, hebtege. Veel beter zal ons dan ook eene verklaring voldoen, door genoemden geleerde zelven in zijne Middelnederlandsche Spraakkunst (bl. 211) gedeeltelijk aan de hand gegeven. Zooals wij daar lezen, verliest in het mnl. het vnw. ghi, wanneer het met een ww. wordt samengekoppeld, de g. Hetzelfde geschiedt ook in de latere Vlaamsche en Brabantsche dialecten; en eindigt in dat geval de stam van het verb. op een klinker of zachten medeklinker, dan gaat de buigingsconsonant t over in d. Zoo lezen wij zoowel de vormen spreeckty, maeckty, raepty, enz., als gady, wildy, sidy, saechdy 1), waerdy 2), enz. Door het toonloos worden der ij (een verschijnsel, dat wij ook aantreffen in de bezittel. voornaamwoorden mijn, zijn en in het achtervoegsel lijk) ontstonden verder vormen als maeckte, gade, wilde, enz. En toen men later begon te vergeten, dat in deze y of e een pronomen schuilde, lag het voor de hand, dat ter versterking nog eens het onverminkte gij of ge achter de zoodanige vormen gesteld werd. Alleen hierdoor komt het, dat wij niet slechts vormen aantreffen als heddege, suldegy, maaktegy, wildege, enz., maar ook andere met y, als maecktyghy, suldygy, muechdyghy, wildyghy, enz. (Zie A. Bijns, de Roovere, Casteleyn, enz. passim). {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot de kennis van het Hunsingo-Groningsch dialekt. door J. Onnekes. Onder de verschillende Nederlandsche tongvallen wordt het Groningsch gewoonlijk voor een der minst welluidende gehouden. De nabuurschap van Oost-Friesland en de nauwe betrekking, die er meermalen tusschen beide gewesten heeft bestaan, lieten haren onmiskenbaren invloed op het Groningsch dialect gelden. Verder dan eenige andere tongval heeft het zich van het beschaafde Nederlandsch verwijderd en breed is de klove, die het van de schrijftaal scheidt. Toch bezit ook het Groningsch zijne eigenaardige verdiensten, en in menig woord en woordvorm zal het eene bijdrage kunnen leveren tot voltooiing van het gebouw der taalstudie. Inzonderheid in het dialekt van het Noordwestelijke gedeelte of Hunsingo. 't Verst verwijderd van de Duitsche grenzen, door de Hunze gescheiden van het Westerkwartier, waar de taal sterk met Friesch vermengd is, en min of meer buiten aanraking met andere gewesten gelegen, heeft zich in dit gedeelte der provincie het oorspronkelijke en eigenaardige van den plattelands-tongval het best bewaard. Het spreekt vanzelf, dat ook het Hunsingoosch zijn verschillende nuances heeft, dat sommige woorden en uitdrukkingen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} meer hier, andere meer daar in zwang zijn, en zelfs tusschen de tongvallen der bewoners van nabij elkander gelegen dorpen veelal eenig onderscheid is waar te nemen. Het Hunsingoosch heeft echter in de laatste vijf en twintig jaren belangrijke wijzigingen ondergaan en is bezig zich te hervormen tot een beschaafder en welluidender tongval, die zich nader aan de gewone schrijftaal sluit. Achtereenvolgens zijn vele gezinnen uit deze landstreek metterwoon naar Noord-Amerika vertrokken. Hunne plaatsen worden meestal ingenomen door Friezen, die hun landfriesch al zeer spoedig grootendeels ontwennen, zonder zich den Groningschen tongval eigen te kunnen maken. Hierdoor nu, maar vooral door een drukker verkeer met inwoners van andere gewesten en door de steeds toenemende beschaving wordt in den tongval der Hunsingoërs een ware revolutie te weeg gebracht, niet alleen in hetgeen de uitspraak, maar ook in hetgeen het gebruik van vele woorden betreft. 't Is ons plan hier eenige aanteekeningen te laten volgen over het Groningsche dialect in het algemeen en het Hunsingoosch in het bijzonder, gevolgd van een lijstje van woorden en uitdrukkingen in het Hunsingo-Groningsch dialect voorkomende. De onvolkomen a heeft in Hunsingo nagenoeg den klank, dien zij in de gewone beschaafde taal bezit, zij wordt echter gerekter, min of meer slepend, uitgesproken. De volk. a luidt in Hunsingo als ao, oa of e Oa is doffer, lager van toon, dan ao, die ongeveer als o in 't Fransche votre, propre, enz. klinkt. Woorden, die den oa-klank hebben, kunnen ook met dien van ao worden uitgesproken. De laatste geldt voor minder plat, beschaafder. Soms duidt de onderscheiden uitspraak verschil in beteekenis aan. Zoo is moar, made of diep, maor, voegwoord maar; doar, bijwoord van plaats daar, daor, ziedaar. Als e klinkt a in enkele woorden voor r: heerd, peerd, weerd, eerde (aarde, modder); aarde (aardbol) is oarde of aorde. De Hunsingoosche ai beantwoordt aan de scherpe e (ee) of ei en ie. Op dezen regel zijn zeer weinige uitzonderingen: voor zoo {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} verre wij kunnen nagaan alleen de volgende: waiten (weten), jaizus! (jezus, als vloek; als naam Jezus), aptaiker (apotheker), baitwortels (beetwortels), Paitrus (Petrus) en grainen (grenen), dat ook vaak grenen blijft. Die zich bijzonder plat verkiezen uit te drukken zullen ook van dailen (delen) praten; de gewone uitspraak echter is delen. Twee luidt in Hunsingo niet twai, maar twij of twei. De scherpe e behoudt ook in vele woorden haar gewonen klank, inzonderheid voor r: heeren, leeren enz. In een enkel woord nl. gisel (geesel) is, waarschijnlijk door invloed van 't Friesch, i gelijk ee. In het Groningsch (stads)dialect trekt de uitspraak van ai sterk naar ei of ij; b.v.: beinen, steinen, leinen; Hunsingoosch en ook elders: bainen, stainen, lainen enz. Vandaar komt het zeker, dat de schrijftaal van den plattelands-tongval bijna overal ei bezigt, waar toch inderdaad eene schrijfwijze overeenkomstig de ware uitspraak ai zou vereischen. 't Komt ons voor dat er eenig onderscheid te bespeuren is in den klank van ai, waar die aan ee of ei, en waar hij aan ie beantwoordt. Wij merken dit het best op in waiden, weiden, en waiden, wieden, maid, meid en nait, niet. Ai, ie, is korter, nadert meer de natuur van een klinker en laat de i minder hooren, dan ai, ee of ei. 't Onderscheid gaat evenwel niet in alle gevallen vast door. In drij (drie), dij (die), hoort men eene ei of ij, geen ai. Op het land hoort men veelal ai, waar de stedeling ui heeft: raip, ruip, riep (van roepen); laip, luip, liep (van loopen) enz. De zachte en scherpe volk. o hebben meestal den Hollandschen klank; van beide is eu klankwijziging; dus dreunen zoowel als neuten, geuten enz. De onvolk. o en u ondergaan soms eene wijziging, die met den Hoogduitschen nmlaut der o in höchst, enz. overeenkomt: lös, brös, börgers, törf. Deze ö hoort men ook in zös (zes). Oe klinkt in 't Hunsingoosch als ou, ui of ö (onvolk. oe, als in blom): vlouk (vloek, bv. de vlouk legt (ligt) er op), vluik, vloekwoord, vluiken; mous, moes, doun, doen; genög, genoeg, möite, moeite, kou, köjen, koe, koeien. Ui is klankwijziging van ou = oe. Bijgevolg zou ze alleen daar regelmatig staan, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} waar vroeger eene i of j aanwezig was. Dit is echter niet altoos het geval. De Hollandsche ui is Groningsch oe, u of ui. Sommige woorden hebben zoowel den u- als den oe-klank: muus en moes, muis, huus en hoes. Dit zal wel door invloed van 't Friesch komen. Overigens is evenals bij ao en oa, u deftiger en beschaafder dan oe. IJ wordt vrij regelmatig als i uitgesproken. Een enkele maal wordt ij tot ai verhard: hai, hij, zai, zij en waiden, wijden; een enkele maal ook behoudt ze den Hollandschen klank: vrijen, dijen, brij. Eeu klinkt in Hunsingo ongeveer als een onvolk. i. Aan ou beantwoordt steeds ol: oller, ouder, holt, zolt, golt enz. De toonlooze, slepende e, die men op sommige plaatsen van onze provincie, met name in de stad Groningen hoort, laat de Hunsingoër achterwege, dus nimmer houke, kouke, kerke enz. Het dialekt, dat hij spreekt, is lomp maar krachtig. Het voorvoegsel ge bij de verl. deelw. laat men in de prov. Gron. steeds weg. De 2e en 3e persoon enkelv. tegenw. tijd der sterke werkwoorden hebben evenals in het Hoogduitsch in den regel een onvolkomen klinker: ik loop, doe lops, hai lopt; ik eet, doe ets, hai et enz. Het persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon enkelv. is onder broeders en zusters en onder jonge en gemeenzame kennissen, alsmede waar men tot kinderen spreekt, doe. Ouderen en minder bekenden spreekt men met ie aan, waarop het werkwoord dan in het meervoud van den 3en persoon volgt: ie hemmen, hebben, loopen, zitten. Zijn maakt: ie bennen. Een lastige eigenaardigheid van vele Groningers, met name der Hunsingoërs is, dat zij in plaats der onvolk. e vóór n steeds de onvolk. i bezigen: bringen, dinken, binnen, bennen, zijn, in, en, voegw.; het voorzetsel in luidt ien. Bij het lezen nu kunnen de Hunsingoërs geen onderscheid maken tusschen en en in, of zoo ze beide woorden onderscheidenlijk hebben leeren uitspreken, dan zullen zij ze toch in den regel met elkander verwarren, en tevens en uitspreken met een diep uit de keel gehaalden, schorren klank aen. De onderwijzers wenden veel, maar meestal vruchtelooze moeite aan om hunne leerlingen van dit gebrek te genezen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenlijstje. Aánbuiten, aanleggen, ontsteken van 't vuur; in de beteekenis van aanwakkeren hoort men hier: wat meer aanbuiten, opbuiteu. Aandoeken, liefkozend zich tegen iemand aanvleien. Abbedoedas, een waling of klap om de ooren. Aiber, ooievaar. Aid, egge. Albeer, aalbezie. Ars kars marsch! hartstochtelijke, schreeuwende aandrijving om te loopen wat men kan. Babbelgugies, praatjes, kwinkslagen, babbelarij. Bag (spreekwoord: wat legs doar bag), weelderig, aanmatigend. Bamberig, in erge mate kleinzeerig en daardoor geweldmakend, tierend. Bandizen, ruw en woest geweld maken, tieren. Bandjen (spreekw. het bandjet er om, het dingt er om, of iets bereikt worden zal of niet). Barg, gesneden varken. Beerbiet, (ien - zitten: in twist, ruzie zitten). Befoest, verlegen, beteuterd, de tramontane kwijt. Begoan (spreekw. begoan mit ain), door medelijden bewogen. Begrooten, spijten. Beklemde maiër, iemand, die vast goed, huizen of landerijen, in vaste steeds doorgaande huur bezit (uitdrukking aan het Gron. beklemrecht ontleend). Bekwümtjes, deemoedig, onderdanig, niets te zeggen hebbend. Beloasterd (spreekwoord: bis beloasterd?), belazerd, zot, gek. Bemiteren, kwellen, plagen, pijnigen, op den kop zitten. Benzelen (weg-), wegdrijven, wegjagen. Beroast, gekneusd, ontstoken, een leelijk gekwetst voorkomen hebbend. Beun, zoldering. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezuiken, bezoeken, beproeven. Biller, verbillerd, gejaagd, wild, verwilderd. Bluisterig, van een opgezet, branderig voorkomen, een bloedrijk, levendig gestel. Boaiën (aan-), aankloeden. Boalie, tobbe, waschtobbe. Boes, boesoppert of joage, schrik, ontsteltenis aanjagen. Boksem, boksen, broek. Bossem, schoorsteenmantel. Bot, zeer, buitengemeen, erg (een versterkingswoordje). Braggel, weeke modder, slijk. Bred, bord. Brik, schijf van een dampsel, steentje van een dominospel. Brikjen, dominospelen. Broasken, pochen, snarren, snorken, den boventoom voeren. Brug, boterham. Buis, buiske, vrouwenjak. Bult, een menigte, hoop. Bunzig, bevreesd, benauwd. Buten, ruilen. Buul, kerkzakje. Buus, zak in een kleedingstuk. Deeg, 1) genoegen, bekomst: hai het ziën deeg; 2) behoorlijk zijn verstand hebbend: hai's goud deeg; 3) ter dege, scherp: hai kikt deeg toe; 4) zeker, ongetwijfeld: 't is zeker deeg woar. Deel, vloer. Deel (om-), omlaag, naar beneden. Den, een van de zode ontdane en effen gemaakte plaats op het land, waarop bij het kool- of raapdorschen een groot zeil (koolkleed) gelegd wordt en waarop het dorschen geschiedt. Ook de afgedorschte hoop raapstroo. Deupke, kleine jongen of meisje, dreumes. Diggel, scherf. Dijen, groeien, grooter en dikker worden. Dikdakken, schransen, duchtig eten en drinken. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Dingerais, ding. Dizig, beslagen, niet helder, donker: 't glas is dizig, 't weer is dizig. Doanig, danig, zeer, sterk, terdege. Doanzen, bonzen, drennen: zei doansde tegen kanner, de grond doansde er van. Doeknekkend, een stijven, scheeven nek hebbend. Doen, dronken. Doetje, kns. Domt, straks, binnen korten tijd. Dranzen, drenzen, dwingend om iets vragen. Driggelen, dribbelen, trenzelend loopen. Dronwen, voornemens zijn iets te doen, zonder het te doen, talmen, dralen. Dwelmscheet, druiloor, trenzelaar. Eerstgans, eerstkans, in de eerste plaats, althans (stopwoordje). Eg, zelfkant. Fing, fel, scherp. Fiteren, 1) snel loopen: d'r lans fiteren; 2) door dik en dun gaan: d'r deur fiteren; 3) slaan: d'r op om fiteren. Flonkend, spotwoord om te kennen te geven, dat iets ten onrechte voor iets bijzonders gehonden wordt: 'n flonkende menneer, een mooie meneer. Fotsending, een nietsbeteekenend, waardeloos ding. Gammel, flanw van honger. Gel, onvruchtbaar. Gengelen, benzelend heen en weer loopen. Gerak, gerief, verzorging, nooddrnft: ziin gerak krigen. Glaaien, gloeien, glimmen. Glen, gloeiend. Gliif, gleuf, reet. Gloepend, zeer, buitengemeen. Goarig, gadig. Goezen, met geraas vloeien. Gond en 'tjond, het goede en 't slechte te zamen genomen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Goul, die plaats in de boerenschuren, tusschen de hoofdgebinten, waar het ongedorschte graan wordt opgestapeld. Greemen, morsen, storten. Gril, 1) schril, verwonderd, verbaasd: grille oogen opzetten; 2) huiveringwekkend: 'n gril gezicht, b.v. van een toren. Groetjen, op eene luie, loome wijze, met slappe hand de dingen reinigen, er los over heen loopen. Haffelen, druk en veel praten, den boventoon trachten te voeren, kakelen, snateren. Haisteren, den wildebras spelen; wordt veelal in verbinding met juch teren, een woord van nagenoeg dezelfde beteekenis, gebezigd. Haisterkoar, een wild, woest meisje. Hakkemak, schorremorrie, uitschot. Halsbouw, gereide voor een paard. Hampel, een onhandzaam, onbeholpen persoon. Handtammig, handgauw, overal met den handen inzittend (inzonderheid van kinderen gezegd). Hansk, handschoen. Hellig, toornig, boos. Heneklaid, lijkwade. Heukerig, strompelachtig, kreupel, niet al te vaardig ter been. Hiis, gerookt bilstuk eener koe, nagelhout. Himen, hijgen, het piepend geluid maken, dat door een benauwde ademhaling ontstaat. Himmel, schoon, rein. Hiperen, bibberen, huiveren van koude of vrees. Hoagel, afguustig. Hoamel, mager, schraal. Hoarscheren, tergend plagen, twisten. Hoazemiintjen, jongensspel, waarbij de jongens onder elkander een hazenjacht voorstellen. Hoek, hurken: op hoek (op de hurken) zitten. Höftig, heet, driftig. Honnemiis, zeker gezwel aan den vinger, eenigermate overeenkomende met de fijt. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hozen, kousen. Hozenvuiling, de voet der kous; op hozenvuilings loopen, op zijn kousen loopen. Huil om suil, met gejubel en gejuich. Jentig, bijderhand, vlug, gauw. Jeuzelen, kermen, kreunen. Juchteren, spelen en ravotten (zie Haisteren). Kakaizie, kleine siroopbal, kokinje (zie Lubbal). Kammelen, kabbelen (van 't water), knabbelen (aan een stuk eten). Kant, wezenlijk, ongetwijfeld: hai's kant zaik. Kar kar, op een kant, wankelbaar: de zoak stait kar kar, men weet niet hoe ze zal uitvallen. Kedoanzels, schertsende benaming voor aardappels. Kel, verschrikt. Keukelen, goochelen. Kepot, ongesteld, ziek. Kipig, levendig, vlug, aardig. Klaimsch, kleverig, pakkerig, niet gedegen (bv. van wittebrood). Klenzeboerken, een kinderspel, bestaande hoofdzakelijk uit een op bijzondere half huppelende, half galoppeerende wijze van loopen. Klouk, niet stout, zoet (van kinderen gezegd). Knailen, kneden. Knizebiter, vrekkige, inhalige vent. Knoedel, balletje van meel en siroop. Knuren, iets zoo dringen, knijpen of deuken, dat het beschadigd wordt. Koalops kaps, aan 't eind, kaal (uitdrukking aan 't spel ontleend). Koeskilling, kiespijn. Kolsachtig, niet bij de pinken, vergeetachtig, dom: 'n kols van 'n kerel, een slaapmuts. Kopstubber, raagbol. Korens, uitgebraden stukjes vet, kanen. Krapte, gebrek, behoefte. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Krent, schertsende benaming voor een klein ventje of meisje. Krik, ongesteld, ziek (minder erg dan kepot). Krimp, zinken goot tusschen twee daken. Kruderig, net, levendig, vlug. Krudoren, kruisbes. Kuren, mikken, aanleggen. Kuutjebuten, ruilebuiten. Kweer, laf of flauwzoet. Kwingelen, door elkander mengen, haspelen, knoeien. Laai, looike, ijs-of sneeuwslede. Lakkeris, drop. Laidig, vleiend en teemerig, valsch. Langen, aan- of toereiken. Leg, de op den dorschvloer uitgespreide laag schoven, die gedorscht moeten worden. Lelk, leelijk, boos. Liik, effen. Lij, lijte, de voor weer en wind beschutte zijde van iets. Lipen, schreien, huilen. Lochem, walm der lamp. Loeder, gemeene, slechte kerel. Loenen, geneigd zijn, lust hebben: 't loent hom, het lust hem. Loeren, 't loert hom, 't dingt er om of het zal beginnen te regenen of niet. Lofferd, dikke, onbehouwen vent. Ook de laatste eter aan tafel. Loug, de kom van een dorp. Lougen, in lagen op elkander leggen (vooral van turf gezegd). Lubbal, hetzelfde als kakaizie (waarschijnlijk lutje bal). Lutersch, luttersch, speelterm, hetzelfde als koalaps. Luttik, lut, klein. Lutje, leutjeke, een kleintje. Mag, mat, moede van de warmte. Maizig, vunzig, bederfwekkend, ongezond. Maltieren, zich mal (bv. bedroefd, ziek, zot) aanstellen, zonder het te zijn. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Maltweerner, een meisje, dat zich zot aanstelt, dwaasheden en zotternijen uitkraamt. Mank, te midden van, tusschen. Meert, bunzing. Mier(aaniets een - hebben), walg, hekel, tegenzin (hebben). Miggelen (van migen), motregenen. Mik, klein rond roggenbroodje. Min, slecht, verkeerd, erg. Misval, ongeval, ongeluk: ien misval komen. Miterig, ongesteld, ziek, slecht. Moar, vaart, zijtak van een kanaal. Moar, made. Mod, zeug. Mui, muike, moei, moeitje. Muien, moeien, spijten, leed doen. Nainje, wieg (woord in den mond van kleine kinderen). Narrig, gramstorig, boos. Nerig, gauw, schielijk. Neutelen, brommen, pruttelen. Niddel, lichtgeraakt, kitteloorig. Niitjen, nijdig maken, sarren, tergen. Noaber, nabuur, buurman. Nuigen, noodigen. Nunerke, zeeschelp. Nuver, aardig, bevallig: 'n nuver wichien. Oalings, uiterste: op 't oalings endje, op 't uiterste eindje. Oetstuur, van streek, buiten zich zelven, ontsteld. Ofleggen, een lijk reinigen en kleeden. Omballing, goed van weinig waarde, afgebruikt goed, uitschot. Omnusselen, zich met kleinigheden bezig houden, omtreuzelen. Omzwinen, zonder vaste woonplaats zijn, nu hier dan daar zich bevinden. Onnuur, morsig, smerig. Onzuun, vies, walgelijk. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Ootje, grootmoeder. Ort, overgebleven brok eten. Ovenstoans (op 't -), oogenblikkelijk, terstond. Padschiter, zweertje op een der oogleden, weegscheet. Palten, oude lappen, vodden. Piperziitjen, jongensspel, verstoppertjespel. Pishoamel, mier. Piwel, overdreven kieskeurig meisje. Ploag, vallende ziekte. Poazen, het schoonmaken van sommige wollen stoffen, door ze met de bloote voeten in water te persen. Podje, een klein kindje, zuigeling. Pofferd, ketelkoek. Pokkel, lichaam, corpus. Potjebuul, zekere meelspijs. Potjebulen (om -), ergens om heen praten, wat heen en weer praten en arbeiden. Praksel, mengelmoes, allerlei door elkander. Pran, pranje, het overgeschoten en opgewarmde eten van 's middags. Ook een zekere hoeveelheid in 't algemeen. Pronker, een soort van grove snijboon. Prugel, een dracht slagen. Puil, zakje van papier of linnen. Pulen, pluizen, uitdoppen. Rachelen, spuwen, kwalsteren. Rag, lichtgeraakt, twistzoekend persoon. Rakken, wegmaken van vuil, reinigen. Reeren, schreien. Reeuw, gereedschap. Redden, kammen, uitkammen. Regenspraid, zwarte huik of falie, welke de vrouwen bij begrafenisplechtigheden over het hoofd slaan en waardoor ze bijna geheel bedekt worden. Rementen, stoeien, ravotten. Rent, een zekere tijdsruimte, een poos. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Riddel (op -), op den loop, uit den band. In nagenoeg gelijken zin bezigt men: op gest, op spork en aan kladder. Rij, overdadig, verkwistend. Rij eten, eten, waarvan men veel noodig heeft. Rij en roeg leven, verkwistend en ruw leven. Rissen, opheffen, optillen, dragen. Roakeldeeuwes (op -), op geluk, op raak af. Roazen, pruttelen, den mantel uitvegen. Roazen, een goeden klank, zin hebben: 't roast niks. Roeg en rouw, niet gekleed, in négligé. Roegvouwer, de grovere eetwaren: wortels, knollen, grove kool enz. Roes (bi -), bij de menigte, ongeteld. Roezig, onstuimig, stormachtig. Ruil, ruif, een verschijnsel in de natuur, bestaande in het ontvlammen van gassen, die zich boven rotterige modderslooten verzamelen. Runnen, rennen, hard loopen. Sangen, paarsch. Schampeljoun, voorbeeld, model. Scharmantjen, scharrelen. Schel, doordringend, scherp, fel: 'n schel oog op 't ain of anner hemmen. Schenzen, takkebossen. Scheervogelen, gekscheren en plagen. Schetig, half dronken. Scheuvels, schaatsen. Schier, kaaltjes, maar knapjes. Schiinvat, lantaarn. Schobberdebonk, (op - loopen), klaploopen, op een anders kosten zich te goed doen. Schoelwinkelen, schuilhoekje spelen, op een arglistige, geheimzinnige wijze ergens om heen draaien. Schoet, schort, voorschoot. Schroabi, bijna, omtrent. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Schröt, al wat klein is en niet veel beteekent, uitvaagsel, uitschot. Schutelen, zich schurken, schudden. Sib, na vermaagschapt. Siddelen, snel in de rondte draaien. Sigen, het tochten of trekken der lucht door op een kier staande deuren enz. Siken, huiveren, rillen tegen iets. Sipel, ui. Sjanteren, aanhoudend en schreiend vragen. Slab, klein schortje, dat den kinderen wordt voorgedaan om het storten bij het eten te voorkomen. Sladderig, regenachtig en daardoor smerig en glibberig te gaan. Slaif, houten potlepel, ook een onbeholpen, kalverachtig mensch. Sloer, mismoedig, treurig. Slond, smerig, beestachtig persoon. Smeertuit, bes der hagedoren. Smoddig, bezoedeld en bezoedelend. Smoek, landerig en daardoor stil en afgetrokken. Smui, lenig, buigzaam. Sneeuwel, spits, mondjegauw meisje. Snoarske, schoonzuster. Snok, hik. Snood, slim, ervaren, schrander, vlug, sluw. Soeterig, verkneukeld, ongedaan, niet zuiver en frisch. Spij, in 't oog vallend, opzichtig. Spiint, spint, maat van vijf kop. Spork (zie op Riddel). Spril, onrustig, schrikachtig (vooral van paarden gezegd). Steubeltje, klein kind, dat pas loopen kan. Steubeltjes, de zwakke beentjes van een klein kind. Steukelen, stoken, preukelen. Steuven (verouderd), loopen, gaan; komt nog voor in 't rijmpje: Ain, twei, drei, vaiër, viif, zos, zeuven! Doar komt Jan mit visch aan steuven. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Steuveren (frequent. van steuven), snel gaan. Steuverhondje, loophondje (schertsende benaming voor een kleinen boodschaplooper.) Stiig, twintigtal. Stiren, stijf worden, stremmen, stollen. Stoarig, gestadig. Stoensch, onvriendelijk, norsch, onbeleefd. Stoer, moeilijk, verdrietig, zuur. Stoet, wittebrood. Stringketting, houten tuinschutting. Strunen, ter sluik omdwalen, bij nacht en ontijd, om hier en daar te kapen. Taiber, steil, rangel. Tandjen (om 'n ding -), aanhoudend en dringend om iets aanhouden. Tarmbol, ronde bol van tarwemeel. Teller, etensbord, schotel. Tergelfken, kinderspel, krijgertjespelen. Tets, leizeel. Tiddel, ongeveer het zelfde als niddel. Tieren: zie Maltieren. Tiik, insekt, tor. Tiin, melkvat, karnemelksvat. Tiisch, kieskeurig, peuzelachtig in 't eten. Til, brug. Tiling, legger, schraag in de bedsteden. Tillen, een luchtverschijnsel, waarbij de voorwerpen als opgetild schijnen en van ver af zichtbaar zijn. Tipelen, op een doellooze en vervelende wijze met zijne handen en met hetgeen men onder handen krijgt spelen, ommalen. Tipelzinnig, geneigdheid tot tipelen hebbend. Tipelzinnig, jongensspel. Een stok wordt dwars over een kuiltje gelegd en met een anderen, die als hefboom er onder gestoken wordt, zoover mogelijk weggeworpen, om door andere jongens opgevangen en teruggeworpen te worden. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Tjauwelen, aanhoudend en zeurachtig babbelen, plassen. Tjoekselen, dooreenkneden, mengen. Toeken, kreupel gaan, hinken. Oaltoeken, peuren. Toer, poos. Zie Rent. Toesteren (ien -), in de war, verward; b.v. van garen, touw enz. Terminen, stuipen. Trewinkel, oorveeg, stomp, opstopper. Twaibak, beschuit. Ukkeren, te kennen geven, reppen: ukkerde hai d 'r ook van? Utigst, begrafenisplechtigheid, inzonderheid het lijkmaal. Valgen, braken van het land. Veling, hozeveling, westfaling, ook Poep. Venneweegs, een eind weegs, ongeveer zoo ver als een der zijden van een vierk. bunder. Verballerd, woest gejaagd en daardoor wild geworden. Verbillerd, ontsteld, ontdaan, gejaagd. Verblaid, een ontsteld, verwezen voorkomen hebbend. Verdan, in de toekomst, na dezen, op hand. Verdommedantjen, te zoek brengen, vermorsen. Verheerd, van zijn stuk, gejaagd. Verhillerd, sterker dan verheerd, drukt ongeveer hetzelfde uit als verbillerd en wordt daarmede gew oonlijk verbonden: verhillerd en verbillerd. Verloopen, een bezoek eiudigen, vertrekken. Verlut, te gronde gegaan, verloren (aan het verluiden der dooden ontleend?). Vernuveren, zich pleizierig bezighouden, een weinig te goed doen. Versoren, verdorren, verflensen. Vervoaren, verhuizen. Veurdoun, uiterlijk voorkomen. Veurland, voorland, hetgeen ons in de toekomst te gebeuren staat: starven is ons veurland alte moal. Vliir, groote huifwagen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Voel, duchtig, voele arbaider, een duchtig arbeider. Voelbannig, het volhandig, druk hebbend. Voelproem, smeerlap, beest. Vranterig, knorrig, slecht gehumeurd. Vrijmoaken, niet mankeeren; term bij het aannemen van groeten voor derden gebruikelijk; ‘Mos groutnis doun, heur!’ - ‘'k Zel 't vrij moake.’ Vurg, ploegsnede, vore. Wenakker, akker aan den kant van een stuk land, waar de ploeg wordt gewend. Figuurlijk: aan 't eind, moede en afgemat. Wenscht, heimwee. Wachten, golven. Wicht, meisje. Widerwaisch, wild en ongeordend, b.v. van het haar. Wiim, latwerk aan den zolder, waar het gerookte spek en vleesch opgehangen worden. Witel, onderlaken van het beddegoed. Woart, wrat, puist. Zelf, salie. Zeerte, pijn. Ziil, sluis. Zoagevilen, zeuren, lamenteeren. Zoai, schommel. Zoaken, laag en waarschijnlijk uitgegraven of uitgeticheld stuk land bij sommige dorpen. Zoepen, karnemelk. Zoopke, borreltje. Zumen, dralen, talmen, wachten. Zwetten, grenzen, belend zijn. Zwiimsloagerig, aanleg, neiging tot bezwijmen hebbend. Zwiinhond, onrein, beestachtig mensch. Zwil, eelt. Zwilk, wasdoek. Zwoarweer, onweer, donder en bliksem. Ulrum. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oudnederlandsche psalmen door P.J. Cosijn. Sterke conjugatie. Praesens infinitivi. I. klasse met dubbelen slotmedeklinker: breston gl. 160 belgan gl. 101, 102, belgon gl. 103 bergin 55, 7 vergeldan gl. 962 singin 56, 8 singen 58, 17; 70, 22 singon 70, 23 stincan gl. 858 beuuellan gl. 129 uuerthan 1, 3; 67, 15; gl. 624, 773 uuerthun 58, 7; 58, 15; 63, 11; 64; 13; 68, 36 uuirthun 58, 14 uuorthan 72, 5 feruuerthan gl. 320 feruuorthan 1, 6 geuuinnon 68, 36. Gerundium te helponi 69, 2 (te) unde[r-] t[h]ringoni gl. 1081 ti faruuerpene 61, 5 II. klasse op vloeiende letter of k: tebrican 57, 7 (bis) tebrecan 55, 8; 67, 22 cebrekan 2, 9 cuman 57, 8; 64, 3 cumun 67, 32 furicumun 58, 11; 67, 32 sprecan 2, 5; 58, 8; 71, 15; gl. 841 Gerundium te cumene 70, 18. III. klasse op een anderen enkelvoudigen slotmedeklinker of oorspronkelijke hw: gevan 1, 3; 2, 8; 55, 12; 65, 14 gevon 67, 35; 67, 36; 71, 15 geven 61, 13 givon 54, 23 begian 53, 8; 70, 22; gl, 84, 87 bigian 56, 10 begigan gl. 86 beian gl. 85 metan 59, 8 quithan 60, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 quethan 56, 8; 56, 10; 57, 12; 64, 14 gesian 63, 6; 73, 9 Geruudium te etoni 58, 16. IV. klasse met geguneerde i: glîden 55, 13 lîthon gl. 643 overlîthon 65, 6 thurolît[h]eu gl. 929 nithestîgon 71, 6 thîon 64, 14; gl. 916 thîon gl. 916 teslîton gl. 835. V. klasse met geguneerde u: fluigon 54, 7 liegon 65, 3 belûken gl. 118 uieton 68, 37; gl. 715 riechon gl. 768 tion 54, 23 tian gl. 939. VI. klasse: farfaran 72, 27 ûtfaron 61, 7 uuascou 57, 11 ja-stam: hevon 62, 5 uuahson 71, 7. VII. klasse: fallon 71, 9 nithervallan 1, 3 irfangon gl. 610 refangan gl. 759 umbefangan 54, 11 uualdan 58, 14; gl. 1001 uualdon 71, 8. IX. klasse: Gerundium te louponi 18, 6. X. klasse [h]êtan gl. 264 ûtsceithon 67, 10. Eindelijk: beriuuan gl. 104 ruopen 56, 3 ruopon 64, 14 buuuan gl. 166. Praesens indicativi. 1 sg. uuirthon 68, 18 uuerthe 61, 3 biddon 63, 2. 2 sg. bilgis(tu) gl. 142 beuuirpis(tu) 73, 1(?) 3 sg. farsuuelgit 57, 10 erbrinnet 2, 13 uuirthit 63, 8; 64, 2; 71, 16: 71, 19 foruuirpet 1, 4 givit 67, 12 gesiet 57, 11 timit 64, 2 virnimit 18, 13 giet gl. 516, upstîgit 67, 34 besuîkit gl. 117 flûtit 67, 3 lîet gl. 637 heuit gl. 557 teferit 67, 3; 70, 9; gl. 315 an[d]rêdit gl. 34 undirsciet[h]it 67, 15 buot 2, 4; gl. 165. 1 pl. uuerthun 64, 5. 2 pl. cumit 61, 5 auafallit 61, 4 slâpit 67, 14 spreket 57, 2. 3 pl. uuerthunt 57, 9; 62, 11: 64, 9; 64, 13 uuerthint 58, 16 (bis); 67, 6 faruuellunt gl. 297 quethunt 69, 4 quethent 3, 2 suerunt 62, 11 bîdint 68, 7 uuitherstrîdunt 65, 7 uuithorstrîdunt 67, 7 thîhant 61, 11 an[a]standunt 3, 1 cf. gl. 17 upstandunt 1, 5 scêthint 72, 27. - Ter vertaling van den conjunctief uuerthint 65, 7 flient 67, 2 scietint 63, 4 gangint 68, 28. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Praesens conjunctivi. 1. sg. uuerthe 70, 2; gl. 620 singi 70, 8 geve 60, 9 steke 68, 15 farnimi 72, 17 gange 72, 17. 3 sg. quethe 65, 4; gl. 737 gibresti gl. 512 farsuelge 68, 16 singe 65, 4 uuerthi 62, 6 uuerthe 2, 12; 67, 24; 68, 23; 68, 26; 69, 5; 70, 8; 71, 7; 72; 10 geuuerthe 71, 19 (bis) cum 54, 16 (?) beglîdi gl. 89 farlîthe 56, 2 antlûke 68, 16 befangi 68, 25 upstandi 67, 2 ûtuualle gl. 989. 1 pl. cebrekan 2, 3 veruuerfon 2, 3 uuôpan gl. 1069. 2 pl. veruuerthet 2, 12; gl. 321. 3 pl. uuerthin 18, 3; 57, 8; 58, 13; 59, 7; 67, 2: 68 7; 68, 24; 68, 29; 69; 4 (bis) 1 70, 13; 72, 18 uuerthon 18, 14; 68, 29 uuirthin 69, 3 fargetin 58, 12 begian 66, 4 (bis); 66, 6 gesian 68, 33; 68, 24 quethen 69, 5 nitherstîgin 54, 16 flien 59, 6 bedriegen 61, 10 tefarin 70, 13 farfarin 67, 3 tefarin 67, 3 antfangin 71, 3 ûtsceithin 67, 31. Praesens imperativi. 2 sg. farfiht gl. 284 uuirp 54, 23 faruuirp 70, 9 furuuirp 54, 2 hilp 69, 6 gif 59, 13; 71, 2 gesig 58, 6 quit gl. 738 besuîk gl. 115 niet gl. 714 rislag 58, 12 refang 67, 31 bihalt 58, 3 behalt 70, 2 farlât(tu) 70, 9; 70, 18 (bivet? bivat? bivêt??) 2, 12, gl. 157 ûtguit 68, 25 bidde 2, 8 heve 73, 3 irhevi 56, 6 upheve 56, 12. 2 pl. singit 65, 2; 67, 33 (bis); 67, 34 singet 67, 5 uuerthet 2, 10 quethit 65, 3 quethet 65, 2; 67, 5 gevet 65, 2; 67, 35 gesiet 65, 5 cumit 65, 16 fornemot 2, 10 ûtgiitit 61, 9 fangit 70, 11 reslât 61, 4. Perfectum Indicativi. 1 sg. ran 58, 5; 61, 5 fant 68, 21 fargalt 68, 5 uuarth 3, 5; 58, 5 quad 54, 7; 72, 13; 72, 15 gesag 54, 10 gisag {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 65, 18 gebar 2, 7 behal gl. 97 cf. 96 nam 68, 5 quam 68, 3 beid 68, 21 bleif 54, 8 geschein 62, 3 uuithercòs 72, 15; gl. 1036 obstuont 3, 5 uuosc 72, 13 sclîp 3, 5 slîp 56, 5 riep 3, 4; 60, 3; 65, 17: cf. 54, 17. 2 sg. irbulgi 59, 3 thunsi gl. 922 faruurpe 59, 3. faruurpi 59, 12; 72, 18 gêvi 59, 6 gâvi 60, 6 besête 73, 2 nâmi 54, 15; 67, 19 genâmi 64, 5 thurolithi 67, 8 fôri gl. 338 sluogi 68, 27 gecuri 64, 5 antfiengi 67, 19; 72, 24 irfienge gl. 612 giengi 67, 8 uuielde gl. 1077 beuuîldi gl. 136.- upstigis 67, 19 (upstîgis, ascendistu?). 3 sg. irscal gl. 627 uuarth 1, 3 uuard 73, 1 faruuarp 65, 19 quad 67, 23 quat gl. 736 gaf 56, 4; 65, 9; 66, 7 at 68, 10 trat 55, 2 saz 1, 1 sprak 59, 8 sprac 61, 12; 65, 14 vôr 1, 1 fuor 18, 4; 72, 7; gl. 335 tefuor 54, 12; 72, 26; gl. 881 stu[o]nt 1, 1 beid 68, 21 upsteig 67; 5 leith (Cod. lief) 72, 9; gl. 641 intlouk gl. 606 fiel 54. 5 ovirfiel 57, 9 behielt 54, 17 intfînk 3, 5 antfieng 62, 9; 68, 30 farliet 70, 11 underschi[e]d gl. 1087. 1 pl. lithon 65, 12 giengon 54, 15 uuiepon gl. 1024. 3 pl. sculdun gl. 809 druncun 68, 13 fardurvon 72, 19 uurthun 68, 4; 72, 19; 72, 21 nitheruurpun 73, 6 uurthun gl. 409 beuuollon 54, 22; 73, 7 afterthunsun gl. 7 sungnn 68, 13 quâthun 63, 6; 70, 10 quâthon 72, 11; 73, 8 trâdun 55, 3 gâvon 68, 22 sâton 68, 13 gisâgon 63, 10 gesâgon 57, 9; 67, 25 behâlon gl. 93 farnâmen 63, 10 farnâmin 57, 10 quâmen 2, 2; 54, 6 furiquâmon 67, 26 sprâcun 57, 4 sprâcon 68, 13; 72, 8 (bis) drupon 67, 9 farlithon gl. 280 anlucun gl. 33 nutun gl. 716 fielon 56, 7; 68, 10 fiengon 58, 4 giengon 54, 15 ingiengon 68, 2 fuoron 72, 7 tefuoron 63, 7, 68, 4; 72, 19 gruovon 56, 7 stuendon 2, 2 faruuieton 55, 6; 61, 5 hieuuon 73, 6 analiepon 58, 4; gl. 18 undirsciethon 65, 14 uuiepon gl. 1023. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Perfectum conjunctivi. 1 sg. gisâgi 62, 3 burge 54, 13. 3 sg. uurthi 68, 21 sprêke 54, 13. 3 pl. behêlin 63, 6. Participium praesens. Singindon 67, 26 rinnende 57, 8 aftrithinsinde 70, 13 afterthinsindi gl. 5 fehtinda 55, 3 anafehtonde 55, 2 gesiande 72, 3 sprekendero 62, 11 quethinde 70, 11 thîonda 72, 12 farlîendi 18, 8 criepinda 68, 35; gl. 190 driepinda 71, 6 fliende 54, 8 galendis 57, 6 angalendero 57, 6 tefarande gl. 883 uphevonde 3, 3 umbigangindero 67, 22 fortgangende 18, 5 anastandandan gl. 49 anstandandon 58, 2 uualdonde 65, 7 andrâdondo[n] 59, 6 andrêdandi gl. 25 andrâdondi[n] gl. 27 antrâdandero gl. 26 ruopinde 68, 4 uuopindi gl. 1066. Participium perf. pass. Fardruncon gl. 278 fundona 72, 10 faruurpano[n] 61, 4 beuuollona gl. 126 beuuollen gl. 131 unbeuullan 18, 8; 18, 14 umbeuuollenin 63, 4 umbeuuollan gl. 977 gebulgan 2, 12 bebundona 67, 7 gibundana 68, 34 irbolgan 73, 1 gegevan 64, 2 gegevona 62, 11 borana 59, 10; gl. 350 beholenen 18, 13 beholona 68, 6 tebrocan gl. 162 genuman 71, 7 ginumena 57, 9 gescrivona 68, 29 gesigenero 61, 4; gl. 453 ûtgotona 72, 2 farnozzan gl. 304 ovirhavan 71, 16 irhavona 72, 18 irhavan 65, 7 behaldan 59, 7; 68, 2; 68, 2; 68, 36, 70, 3; gl. 91, behaldon 54, 9 behaldana 67, 21; 71, 13 behaldona 55, 8; 71, 4 befangana 58, 13 faruuâthana gl. 289. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwakke conjugatie. Praesens infinitivi. Op oorspr. jan: mendian gl. 668 beidan 54, 9 geburran 54, 13 fortan 55, 5; 55, 11 gehôran 65, 18 huodan 58, 10 gehuggan 70, 16 bekêran 67, 23 gemendan gl. 411 frangeneian gl. 340 generan gl. 424 quethan 62, 5 stihtan gl. 857 thenan 59, 10 uuêdan gl. 1074 suocan 60, 8 blôion 71, 16 deilon 59, 8 irduomon 71, 4 druouon 2, 5 ehton gl. 235, 236 fellon gl. 310 forhtou 64, 9 gefuogon 60, 7; gl. 403 geruuon gl. 439, 441, 442 gehirmon 73, 8; gl. 390 gehôron 54, 18 gehuggon 60, 16 kêron 67, 23 bekêron 55, 10 farcundon 70, 17 cundon 70, 15 kundon 54, 18 leidon 54, 24; 59, 11 (bis libbon 71, 15 gelievon 64, 9 irlôson 71, 14 mendon 62, 8; gl. 677 gemikilon 68, 31 gemikilon 71, 17 gemitdelon 54, 24 genetheron 54, 20 genitheron 71, 4 genâcon 63, 8 generon 71, 12 ougon gl. 726 quethon 64, 12 irquickon gl. 619 scedeuuon gl. 805 tellon 54, 18; 65, 16; 72, 15 farterron gl. 316 thennon gl. 889 thencon 62, 7; 70, 24 gieru[u]n gl. 513 forhtun 63, 5 gehôrun 54, 20 libbun 68, 33 mendun 70, 23 uuîen gl. 1080 menden 58, 17 gerihten 2, 9 geuuîgen 71, 15 thenken 1, 2 fortin 55, 4 gehorin 57, 6 irlôsin 54, 19 gemeini[n] gl. 416. Gerundia: te gerikieni 64, 10 (te) geruuane gl. 447 te settane 61, 11 (te) farseggoni gl. 302 te duomene 71, 2 te setene 72, 28 te deiline 67, 13. Op oorspr. ôn (én): bedon 71, 11 blîthon 57, 11; 62, 11 63, 11; 64, 11 facon gl. 274 herrou gl. 569 behoscon 58, 9 leccon 71, 9 gelîcon 68, 32 lîcon gl. 635 lovon 62, 4; 68, 31 murmulon 58, 16 ginâthon 64, 4 genâthon 71, 13 offron 67, 30; gl. 722 ôginon gl. 724 bescoffou 2, 7 cf. gl. 107 tilon gl. 947 gitruon 55, 4; 56, 2 getruon 54, 24; 63, 11; 70, 14 uuacon 62, 2 uueron gl. 1021, 1075 uuonon 60, 5; 64, 5, 67, 17; 68, 37 foluuonon 71, 5 anuuonon 67, 7 tholon 58, 7; 58, 15; gl. 919 thienon 71, 11 raston 54, 7 uuonun 67; {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 11; 68, 36 cf. 55, 7 keuuârun 55, 7 blîthan 65, 6 guolîcan gl. 536, 537 gelîcan 18, 15 lovan 55, 5; 55, 11; 58, 18, 62, 6 offran 53, 8; 65, 15 (bis) scathan gl. 799 irre[n] gl. 617 bespotten 2, 4 thianin gl. 905. Gerunndia: an blîthone 67, 4 te gerone 61, 11 te clevone 72, 28 [t]e truoni 61, 11 te uuonone 67, 17 te lïkene 68, 14 te uuîsene 58, 6, gl, 1034. Op an: bringon 71, 10 (bis); 72, 20. Praesens indicativi. 1 sg. II. getruou 68, 4 uuacon 62, 2. 2 sg. I. irduomis 66, 5 gidruovis 64, 8 gerihtis 66, 5. II. geuuîsos gl. 493 gemûtos gl. 413. 3 sg. I. behôdit 18, 12 geruuit gl. 449 irsuokit 65, 10 thenit 57, 8 flu[o]kit 54, 13 kierit 65, 6 farkundit 18, 1 ougit 58, 12 theuit gl. 888. II. gitruot 56, 2 thurouuanot 71, 17 ûtropizot 18, 2 foluuonot 60, 8 ratet gl. 748 (?). 2 pl. I. uuirkit 57, 3 duomot 2, 10; gl. 220 forhtit 65, 16. 3 pl. I. duelont gl. 213 mendont gl. 675 ginâcont 54, 19 suocunt 68, 7; 69, 5; 70, 13; 70, 24 suokint 69, 3 uuircunt 58, 6 tellunt 18, 1. II. lîcont gl. 634 macunt 57, 3 minnunt 68, 37; 69, 6 scauuo[n]t 65, 7 tilont gl. 943 gitrûuunt 2, 13 uuitinunt gl. 1046 uuitonont 68, 20 uuizonunt 3, 1; cf. gl. 1048 uuonont 64, 9 uuonunt 67, 7 aruethint gl. 42. Ter vertaling van den conjunct. I. gelievint 67, 4 mendint 66, 5; 67, 4 uuirkint 67, 4; gl. 530 II blîthent 66, 5. Praesens conjunctivi. 1 sg. I. gehirme gl. 395 cundi 70, 18 cunde 72, 28. II. uuîse gl. 1044 lîke 55, 13. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 sg. I. respias gl. 762. 3 sg. I. besenki 68, 16 irliohte 66, 2 generi 70, 11 geuuîe 66, 2; 66, 7; 66, 8 ginâthi 66, 2 (bis). II. bede 65, 4 uuone 68, 26. 1 pl. I. antkennan 66, 3. 2 pl. I. uuânit 67, 17. 3 pl. I. folleiston gl. 333 forhtan 66, 8 mendin 69, 5 thenin gl. 890. II. blîthin 69, 5 blîthi[n] 68, 33 lovin 68, 35 scaman 68, 7 scamin 69, 3. Praesens imperativi. 2 sg. I. ferri 70, 12 gefesti 67, 29 gehôri 54, 2 (bis), 59, 7; 60, 2; 63, 2; 64, 3: 64, 6; 68, 14; 68, 17; 68, 18 irlôsi 68, 19; 70, 2 merri 69, 6 ginâthi 55, 2; 56, 2 (bis) gineri 58, 2; gl. 422 gereini 18, 13 scurgi gl. 811 bescurgi 54, 10; gl. 109 testori 67, 32 farteri gl. 318 ougi gl. 723 tedeile 54, 10 heile 59, 4 bekêre 53, 7 ancrumbe 68, 24 genâthe 18, 13 neige 70, 2 genere 58, 2; 58, 3; 63, 2; 68, 15 (bis); 70, 2; 70, 4; gl. 419 ginere 68, 19 kêre 68, 18 irquicke gl. 618 ruoke gl. 706 gesette 68, 28 antsette 58, 12 tespreide 53, 7 testore gl. 584 thenke 54, 2; 60, 2; 68, 19; 69, 2 îlo 69, 2 gequico gl. 434 thinko 58, 6 tespreida 58, 12. II. fardiligo gl. 287 îlo 69, 2 beko[ro[ gl. 76 bekunno gl. 77 genâtho 58, 6 scauuuo 68, 17 gescauuno 70, 12 tilo gl. 942. 2 pl. I. gehôrit 65, 16 mendiiot gl. 672 ru[o]kiat gl. 702 mendit 67, 6 gl. 670 irduomit 57, 2 gemikilit gl. 690 genitherit gl. 497 ruokit 61, 11 (ter); gl. 703 suokit 68, 33 uuirkit 67, 5 geuuîet 65, 8; 67, 27. II. getrûit 61, 9. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Perfectum indicativi. 1 sg. I. geruuida gl. 445 cundida 55, 9 mendida 18, 6; 65, 17 genereda gl. 423 gerihtoda 72, 13 thecoda 68, 11 gehôrda 61, 12 uuânda 72, 16. II. andoda 72, 3; gl. gl. 24 arvidoda 68, 4 gelîcoda gl. 401 firroda 54, 8 getruoda 55, 5; 55, 11 tiloda gl. 976 tholoda 68, 8. 2 sg. I. fardrenkidos 64, 10 thurofremidos 67, 10; gl. 925 geruuidos 67, 11; gl. 440 fartheridos 72, 27 gedru[o]vedos 59, 4 generedos 53, 9; 55, 13 geruuedos 64, 10 gereuuedos gl. 437 geruuidos 67, 11 ougedos 59, 5 cf. 70, 20 beschirmedos 63, 3 gespuredos gl. 457 getimbredos gl. 463 drencodos 59, 5 quezzodos gl. 740 gequiccodos 70, 20 gehôrdos 60, 6 leidos 60, 4; 65, 11; 72, 24 lêrdos 70, 17 irlôstos 73, 2 irhôdis(tu) 60, 3 irlôstos 70, 23 irruordos 59, 4 testordos 59, 3 gitrôstos 70, 21 uuândos gl 1004. II. becorodos 65, 10 corodos gl. 188 genâthodos 59, 3 gêrodos(tu) gl. 387 vardilogodos gl. 961 uuîsodos 64, 10 uuonedos 73, 2 upslagodos gl. 983 gehêredes gl. 386 rebaredos gl. 725 gemanohfaldidos 70, 21. 3 sg. I. forhtida 63, 10 mendida gl. 669 generida 56, 5; gl. 420 bescendida 68, 3 uuitherspurnitha gl. 1040 stukida gl. 864 uuelida gl. 1021 uortida gl. 367 restido gl. 765 farbelgeda gl. 281 ginereda 56, 4 ginêkeda 54, 22 gequickeda gl. 433 theneda 54, 21 gehirmoda gl. 392 gigeroda gl. 501 ougoda gl. 725 bethecoda 54, 6; 68, 8 thenoda gl. 886 gitrôstoda 68, 21 geuueinoda gl. 479 gomârda gl. 527 gehôrda 58, 8; 65, 18; 68, 34. II. âtoda gl. 48 baroda gl. 70 gebilithoda gl. 139 hatode 54, 13 clivoda 62, 9 gemacoda gl. 496 genuhtegoda gl. 428 scouuoda 53, 9 sorgoda 60, 3 uuitonoda 55, 2 gemârsada gl. 505 nosada gl. 718 3 pl. I. ahtidon gl. 10 drenkedon 68, 22 ehtidon 68, 27 geruuidon gl. 436 hettidon 68, 5 cundidon 63, 10 quedidon 61, 5 scerpidon 63, 4 irbelgedon gl. 608, 609 bougedon 56, 7 gefestodon 63, 5 forhtedon 54, 21 geneigedon 54, 4 thenedon 63, 4; {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} gl. 894 gefestodon 63, 5 mendodun gl. 673 anathenodon gl. 20 uueigodon gl. 1073 huodun 70, 10 framgeleidon gl. 352 rûndon gl. 775 gesniundon gl. 506. II. facodon gl. 285 firrodon 72, 27 haltodon gl. 544 hatodon 67, 2; 68, 5; 68, 15 behoscodun gl. 94, 95 irrodon 57, 4 macodon 56, 7 geôcodon 68, 27; gl. 432 gistat[h]odun gl. 514 uuitonodon gl. 1045 tholudon 55, 8 bizzedon 2, 1; gl. 152 hatedon 73, 4 gehuorda[n] gl. 400. Met zoogenaamden Rückumlant of met verscherping van de thematische sluitletter. 1 ps. gesatta 68, 12 becanda 70, 15 bicanda 55, 10. 2 ps. brahtos 65, 12; 70, 20 sattos 55, 9; 65, 11 gesattos 65, 11; 72, 18 irsuohtos 65, 10 uuorhtus 67, 29 (Cod. uuorktus) cf. 70, 10. 3 ps. thahta 65, 18 santa 56, 5 sanda 56, 4 satta 18, 5; 65, 9. 3 pl. gebal[h]ton gl. 381 anbranton 73, 7 becandon 73, 5 satton 72, 9; 73, 5 suohtun 62, 10 undersuohton 63, 7 thahton 61, 5; 72, 8 thahten 2, 1 taldon 63, 6 uuarhton 70, 10. Op -sta. 1 sg. begunsta gl. 81. Perfectum eonjunctivi. 1 sg. I. kende 72, 16. II. tholodi 54, 13 cf. gl. 918 tholoda gl. 921. 3 sg. I. befellidi gl. 78. Participium praesens. I. ehtindon gl. 237 forhtindon 60, 6 geruuindi 64, 7; gl. 438 behuodende 18, 12 irduomindi 57, 12 bekêrende 18, 8 uutleidende 67, 7 libbende 57, 10 libbendero 68, 29 libendero 55, 13 libbinda 54, 16 irlichtende 18, 9 ungelouvinda 67, 19 luoginda gl. 656 luonde gl. 657 nereando 64, 6 neriandi[n] gl. 700 neriando 61, 3; 61, 7; 69, 6; gl. 697, 701 suokinda 63, 7 thenondi gl. 893 bethuuuendero gl. 124 uuirkindero 63, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 uuirkindis 70, 4 uuir[d]scapoudis gl. 1033 uuîuuda gl. 1078. II. barinda 64, 11; gl. 70 blîtheudero 67, 18 gîpendi gl. 504 lastrindero 68, 10 lîcondi[n] gl. 997 lîcondi gl. 1070 predicondon 67, 12 sagente 2, 6 scamiuda 69, 4 (bis) stuppendero 57, 5 tholindou gl. 920 voluuoneude 18, 10 uuirkindon 58, 3 uuitinundis gl. 105 uuitin[un]dero gl. 1049 uuitt[in]ouda 59, 14 uuitinunda gl. 1053 geblîthande 18, 9. Participium perf. pass. I gedruovit 54, 3; 54, 5; 56, 5; 68, 21 gidruovida 63, 10 gefestit 70, 6 befillit 72, 14 ungefremit gl. 398 irfullit 62, 6; 64, 10; 70, 8; 71, 19 irfullida 64, 5 gigurdit 64, 7 bigurdida 64, 13 bekêrit 70, 20 gequalhit gl. 431 gerihtit 58, 5 bescediuuit gl. 105 gescendida 70, 13; 70, 24 gescendit 68, 7; 70, 2 gescendida 70, 13 giscurgidi gl. 520 gestekit 68, 3 besuevit 3, 5; gl. 112 getimbrit gl. 462 geuuallit gl. 474 geuuîit 67, 36; 71, 17; 71, 18; 71, 19 gl. 482 geuuîgit 65, 19; 71, 17 geuueigit gl. 473 gedruoveda 64, 9 gidruoveda 67, 6 gefuogeda 67, 26 bekêret 72, 10 fersilve[r]dero 67, 14 beceiguedo gl. 79 geuuîet 67, 20; 67, 27 befilloda 72, 5 irfullot 64, 12 gegeruuot gl. 443 gelierot 2, 10 gimikilot 56, 11; 69, 5 geueroda 59, 7 gescendoda 69, 3 bescirmot 60, 5 gesterkoda 68, 5 gestiftoda 68, 36 sueuot gl. 875 becêhnot gl. 75 bethecoda 70, 13; 72, 6 geuueicoda 54, 22 teteilda 54, 22 gihôrda 18, 3 gehôrda 65, 8 bekêrt 70, 21 bekêrda 58, 15; 69, 4 (bis); 72, 21 bekêrdo 58, 7 irruort 59, 4; 61, 3; 67, 9; gl. 622 irruorda 72, 2 testorda 67, 2 tiespreida 58, 16. II. fardiligot gl. 68, 29 gifir[r]oda 57, 4 guolîccoda 73, 4 gecoroda 67, 31 gelîcad 67, 17 gelovoda 62, 11; 63, 11 gimanohfaldoda 68, 5 giminsoda gl. 500 geratot gl. 746 gescamoda 70, 24 gescathot gl. 455 bestuppot 62, 11 getilot gl. 948 geuuitenot gl. 490 geuuithenot 68, 18. Met zoogenaamden Rückumlaut of verscherping der thematische sluitletter. braht 72, 22 gesazt 1, 3; 2, 6 faruuart 73, 3. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Uuesan. Praes. Ind. 1 sg. bim 69, 6; gl. 168 bin 2, 6; 54, 3; 68, 3; 68, 12; 68, 30; 70, 6; 70, 7. 2 sg. bis 58, 17 bist 55, 10; 60, 4; 70, 5; 70, 6 bistu 3, 3; 70, 3 bisthu 69, 6. 3 sg. ist 3, 2; 53, 8; 54, 20; 54, 21; 57, 12 enz. op 32 plaatsen. 3 pl. sint 3, 1; 54, 22 (ter); 55, 12; 59, 10; 63, 9 (bis); 63, 10; 64, 14; 65, 3, 68, 5; 68, 6; 68, 20; 72, 1; 72, 2; 72, 5; 72, 6. Praes. Conj. 2. sg. sîs 61, 6; 70, 3; 73, 2. 3 sg. sî 71, 17. Perf. Ind. 1 sg. uuas 62, 7; 72, 14. 2 sg. uuâri 62, 7. 2 sg. uuas 54, 19; 68, 21; 71, 12. 3 sg. uuârun 70, 24 uuâron 54, 4; 64, 4. Inf. uuesan 1, 3; 18, 14; 18, 15; 58, 14; 61, 12; 62, 11 uuesen 71, 16. Hebban. Ind. praes. 1 sg. anthebbu gl. 37. 3 sg. hevit 73, 3. Ind. perf. 1 sg. habda gl. 539 anthatta gl. 55. 2 sg. hattos 72, 23. 3 sg. hatta 72, 6; gl. 553 behadda gl. 90 anthatta gl. 55. 3 pl. hatton 72, 12 habeda[n] gl. 540. Duon. Ind. praes. 3 sg. duot 67, 7; 71, 18. Conj. praes. 2 sg. duos 70, 3. 3 sg. duo 55, 5; 55, 11. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 pl. duon 73, 8. Imp. praes. 2 sg. duo 59, 7; 68, 2. 2 pl. duot 65, 8. Ind. perf. 2 sg. dêdi 70, 19. 3 sg. deda 54, 9; 65, 16 dida 56, 3. Inf. praes. duon 55, 8; 59, 14; 67, 20; 68, 36; 71, 4; 71, 13 duen 1, 3. Part. praes. duonda 67, 21. Part. perf. pass. gedân 60, 4; 68, 9; 68, 12; 70, 7; 72, 22 gedâna 63, 9; 72, 19 gidân 58, 17; 68, 11 gidâna 68, 4. Stân. Imp. 2 sg. upstâ 56, 9 (bis); 58, 6. Part. pr. upstândiro 72, 20. Inf. upstân 56, 9. Gân. Inf. gân 59, 12; 65, 13 ingân 62, 10; 70, 16 umbigân 58, 7; 58, 15 Gerundium (te) fulgâni gl. 369. Praet-praesentia. 1) Conj. perf. 3 sg. mohti 54, 13. 2) Ind. praes. 2 sg. uueist 68, 6 uuêst 68, 20. 3 sg. uueit 72. 11. Ind. perf. 1 sg. uuista 72, 22. Inf. uuitton 58, 14. 3) Ind praes. 3 pl. uuilunt 67, 32; 69, 4. Ind. perf. 1 sg. uuolda 72, 25. 4) Ind. praes. 1 sg. scal 18, 14 sal 2, 8; 53, 8; 54, 7 (bis); 54, 9; 54, 18; 54, 24; 55, 4 enz. op 63 plaatsen. 2 sg. salt 54, 24; 58, 9; 61, 13; 72, 20 salt(u) 2, 9 (bis); {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 55, 8; 58, 9; 59, 12; 60, 7; 64, 9; 64, 12; 67, 10; gl. 264, 619. 3 sg. sal 1, 2; 1, 3 (quater); 2, 4 (bis); 2, 5; 54, 7; 54, 11; 54, 18 enz. op 69 plaatsen. 1 pl. sulun 59, 14. 3 pl. sulun 18, 15; 55, 7; 57, 8; 58, 7 enz. op 46 plaatsen; salun 55, 7; 55, 10; 64, 14 (bis); 73, 9 solun 54, 24, 55, 7; 65, 6 (bis) solon 18, 15. Een paar plaatsen in de Psalmen critisch behandeld. Behalve de vele afwijkingen, die ik mij stilzwijgend van Heynes verdienstelijke uitgave veroorloofd heb en welke alleen grammaticale punten betreffen, geef ik nog de volgende verbeteringen, die deels door den Codex deels door ons taaleigen aan de hand worden gedaan. Ps. 18, 4 lûti, sonus. Waartoe deze verandering? V.d. Myle geeft luit. Vergl. fuir 57, 9; 65, 10; 65, 12; 73, 7. Wel is waar is op de tittel der i niet bijzonder te vertrouwen, maar het woord is kennelijk hetzelfde als lût 64, 8, hd. laut, nnl. (ge)luid. Hetzij dus luit of liut, lûti is onnoodig. Ps. 18, 15 gehugdnisse, meditatio. Een monstervorm met onnoodig dubbel suffix. Lees met v.d. Myle gehugenisse, nnl. geheugenis. Onverklaarbaar is mij Heynes lezing, te meer daar in zijn glossaar zeven regels verder farhugnisse juist wordt opgegeven. Ps. 54, 13 ic tholodi geuuisso, sustinuissem utique. Te recht heeft de Codex tholodit, nnl. dulde (he)t, met enclitisch pronomen. Ibid. sô mohti gibergan. Codex so mohti geburran ter vertaling van forsitan en juist. Geburran is ons {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeuren, een woord dat Heyne blijkbaar niet verstond. Ps. 68, 5 heftedon mi, persecuti sunt. Lees hettidon mi, osaks. hetjan, hd. hetzen, mhd. hetzen en hessen, zoowel ‘aandrijven’ als ‘jagen’, vanwaar hetzehunt en hessehunt, jachthond, Nnl. (aan) hitsen, mnl. hissen, Kiliaen verkeerdelijk hisschen, hitschen, beter hetsen, mnl. hessen, hissen. Zie Leksp. gloss. Over de t vergelijk slissen uit slichtsen en mes uit mets. Gissen, wijs enz. behooren tot een oudere periode. De skr. vorm is met vrddhi çâdayati, drijven. Ps. 72, 20 upstandandiro. Onnoodige verandering van het even juiste upstândiro van den Codex. Gl. 96 behalt ik, abscondi. Trots het onmiddelijk volgende behal, idem leest Heyne behielt. Onjuist én wat de beteekenis aangaat, én wat de wegcijfering van het enclitisch pronomen t betreft. Behal natuurlijk van behelan, abscondere. Gl. 641 lief, transivit. Zoo ook ps. 72, 9 lief an ertha, transivit in terra. Onjuist. Ten eerste is (h)loupan geen ‘transire’, ten tweede is de hoogduitsche f hier misplaatst. Lees leith van lîthan, transire en vergelijk ps. 65, 6; 65, 12; gl. 643. De in 't gloss. voorkomende faruuîan en geuueltan behooren voor faruuâtan en geuuellan plaats te maken. P.J.C. Bladvulling. Jongen (Zie 2den Jaarg. pag. 138). De pluralis jongens komt in het oudere Nederlandsch ook van dieren voor, geheel als in het Oudhoogduitsch. B.v. Katte-jongens willen muysen, Ape-jongens willen luysen. Cats 1, 562 b. P.J.C. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Poging om een paar leden der Nederlandsche taalfamilie met hunne wettige maagschap te hereenigen. Door J. Beckering Vinckers. Onder alle veranderingen door de zoogenaamde Nieuwe Spelling ingevoerd, is er geene, aan wier juistheid ik van den beginne sterker heb getwijfeld, dan die waardoor buskruid en rattenkruid met d veranderd zijn in buskruit en rattenkruit met t. Reeds in 1864 heb ik mij (pag. 52 der E-legie) met een enkel woord over het mingegronde dezer wijziging uitgelaten; en 't heeft mij zeer verwonderd, dat in al de jaren, die er sedert zijn verloopen, geen Nederlandsch taalkenner zich heeft verledigd om het onhoudbare der spelling met t door onweerlegbare en niet zeer ver te zoeken bewijzen aantetoonen. Een naauwgezette overweging van de gronden, waarop de Redactie van 't Woordenboek in de Regeling de spelling buskruit en rattenkruit laat rusten, heeft mij sedert lang tot de overtuiging gebragt, dat die t- spelling zich door die gronden volstrekt niet laat rechtvaardigen, maar dat integendeel een grondig onderzoek naar den aard en oorsprong van het tweede lid der bedoelde composita de juistheid van de spelling met d tot een hoogen graad van waarschijnlijkheid brengt; welke waarschijnlijkheid door 't vergelijken der verwante taaltakken, d.i. door 't raadplegen der klankleer onmiddelijk tot volkomen zekerheid wordt verheven. Wat ten eerste dan de gronden betreft, waarop de Redactie {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de spelling buskruit en rattenkruit heeft ingevoerd, die worden Regeling pag. 127 aldus voorgedragen: ‘Het tweede lid der samenstellingen buskruid en rattenkruid (gelijk men gewoon is te schrijven) beteekent blijkbaar stof, poeder, en is door zijne afleiding evenzeer als door zijne beteekenis gescheiden van kruid (herba). Het woord is waarschijnlijk slechts een wisselvorm van 't verouderde gruit, gruite (faex cerevisiae), en verwant met gruit, (klein) grut, grutten; zoodat het tot gruit in dezelfde verhouding staat als kriezeltje tot griezeltje (d.i. gruizeltje); gelijk op dezelfde wijze knap, knorren, krieken en grijten met de geheel of nagenoeg verouderde vormen gnap, gnorren, grieken en grijten afwisselen. Is dit vermoeden gegrond, dan behoort kruit uit hoofde zijner afleiding eene t te hebben, die alsdan door den vorm gruite, en door ags. greót (stof, zand) en ohd. griuz en crioz (zand, gruis) buiten allen twijfel wordt gesteld. Doch al aarzelt men ook het hier bedoelde woord voor hetzelfde als gruit te houden, zijne identiteit met kruid (herba) is niet slechts onbewezen, maar zelfs hoogst onwaarschijnlijk, zoodat het beginsel in § 51 ontwikkeld dat homoniemen door de spelling moeten gescheiden worden, wanneer de uitspraak zulks toelaat en geen andere regel het verbiedt, hier zijne rechten doet gelden. De redactie meent derhalve voortaan kruit (pulvus pyrius), buskruit en rattenkruit, die geen kruiderijen zijn noch producten van het kruiden- of plantenrijk, niet dienen om spijzen te kruiden, noch bij den kruidenier verkocht worden, door het schrijven met eene t te moeten onderscheiden van kruid (herba) onkruid nieskruid, wormkruid enz.’ Omtrent deze redeneering der Redactie moet ik ten eerste opmerken, dat onder de verschillende beteekenissen welke gruit had, die van faex cerevisiae niet gelukkig gekozen schijnt om het begrijpelijk te maken, hoe onze voorouders bewogen werden het buspoeder juist gruit te noemen; aangezien toch in het uiterlijk voorkomen van natte of zelfs van drooge gist zeer weinig is, dat hen kon nopen het buspoeder met dien naam gruit te bestempelen; en ten tweede, dat ofschoon het overgaan van g in k, blijkens de door haar bijgebrachte voorbeelden, geen ongewoon verschijnsel {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} is en dus gruit wel in kruit hadden kunnen veranderen, des al niettemin iedereen ten zeerste moet aarzelen het kruid in buskruid en rattenkruid voor hetzelfde woord te houden als het verouderde gruit, en wel om de eenvoudige reden dat het kruid van buskruid en rattenkruid steeds onzijdig is, en, zoo ver de bestaande oorkonden spreken, ook altijd onzijdig geweest is; terwijl er in Nederlandsche geschriften van vroegeren en lateren tijd van een onzijdig gruit, waaruit door verandering van g in k een onzijdig kruid kon voortkomen, geen schim of schaduw is te bekennen. Het werkelijk bestaande, in Oud-Nederlandsche stukken veelvuldig voorkomende, gruit is niet onzijdig maar steeds vrouwelijk. Dat het stellig niet onzijdig is, blijkt onder anderen uit een stuk op 't Kamper archief aanwezig en gedateerd van den 25 Julij 1331, waarbij door Schepenen aan Herman Herinck en Ghessen de gruet voor twee jaar wordt toegestaan, waarin onder anderen het volgende te lezen staat: ‘Ende doe Herman en Ghesse die gruet gedaan woert, zoe deden ze (de Schepenen) oer recht daertoe.’ Van 't yrouwelijk geslacht van dit woord, levert ons de volgende plaats, (gedateerd Rotterdam 1340) aangehaald door Noordewier Rechtsoudheden pag. 77, het ontegenzeggelijk bewijs: ‘behouden ons onse grute,’ onse tollene, onse wage, onze maete, onsen wint etc.’ Wie dus kruid in buskruid en rattenkruid voor 't zelfde woord wilde houden als gruit, die moest niet meer of minder veronderstellen, dan dat dit woord in dit bijzonder geval niet alleen zijn g in k, maar ook zijn vrouwelijk geslacht in onzijdig had veranderd; of dat er naast het, in velerlei beteekeuis gebruikelijke, vrouwelijke gruit, een ander onzijdig ongebruikelijk gruit (waarvan echter in vroegere of latere geschriften geen spoor is te ontdekken) aanwezig was, 't welk de spraakmakende gemeente met verandering van g in k uitsluitend tot het vormen van de woorden buskruit en rattenkruit had gebezigd; van welke twee veronderstellingen de eene zeker al even onaannemelijk is als de andere. Immers bedient de spraakmakende gemeente, wanneer zij voor een nieuwe zaak een naam noodig heeft, zich tot het vormen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van dien naam noch van opzettelijk in vorm en geslacht veranderde, noch van niet in gebruik zijnde woorden, maar juist van de zulke, die in 't dagelijks verkeer door iedereen gebezigd worden. ‘Maar,’ zal misschien iemand zeggen, ‘van welk dagelijks gebezigd woord konden de sprekers van vroegere dagen zich bedienen om voor pulvis pyrius de Nederlandsche benaming buskruid te vormen. Toch niet van 't kruid, dat herba beteekent? Dat zou zeker onmogelijk zijn geweest, indien in den tijd, toen men een Nederlandsche benaming voor pulvis pyrius (of pulvis nitratus, of nitrosus of tormentarius of sulphureus of pyrinus of igneus) behoefde, kruid alleen in den zin van herba in gebruik ware geweest. Maar dit was geenszins het geval. Er zijn duidelijke sporen aan te wijzen, dat men aan 't woord kruid langzamerhand ook de voorstelling van poeder was gaan verbinden. Hoe ging dat in zijn werk? Zeer natuurlijk. Kruid werd namelijk reeds vroeg niet alleen in de beteekenis van herba (bladgewas zonder hontstengel), maar ook in die van kruiderij gebezigd. Bij Kiliaan vindt men dan ook niet slechts kruyd = herba, maar evenzeer kruyd = specerij, aromata, Fr. épice. 1) Ook bij Holtrop, Ned.-Eng. Woordenboek, komt kruid nog voor in den zin van specerijen. ‘Het fijne kruid is opgeslagen’ vertaalt hij ‘the fine spices (or groceries) are advanced in price.’ Daarom heet dan ook bij denzelfden Duffelaar een blikken bus voor specerijen een kruydbusse; daarom een muskaat-noot een kruydnoot; daarom werd de vijzel, waarin kruiderijen fijn gestampt werden, een kruydsteen genoemd. Uit deze benaming ‘kruidsteen’ blijkt, dunkt me, dat kruid vooral van die kruiderijen werd gebezigd, die voor 't dagelijks gebruik tot poeder werden gestampt, en die men dus gewoonlijk onder de gedaante van poeder aanschouwde; waardoor zich natuurlijk heel licht aan 't woord kruid de voorstelling poeder kon hechten. En dit schijnt {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nu inderdaad gebeurd te zijn. Kruid schijnt soms werkelijk in beteekenis met poeder gelijk te staan; 't welk ik geloof op de volgende wijze te kunnen staven. Van alle kruiderijen werd er zeker vroeger geene meer gebruikt dan de peper. De peper was zoo zeer de specerij bij uitnemendheid, dat het woord peper als 't ware een algemeene naam werd voor alle kruid, alle kruiderij; zoodat peper ook daar werd gezegd, waar men een andere kruiderij bedoelde. 't Is zeker aan deze omstandigheid, dat de pepermunt en pepernoot hunnen naam te danken hebben; 't is van daar dat een kruidkoek (pain d'épices) gewoonlijk een peperkoek wordt genoemd; van daar, dat kruiden in 't algemeen peperen heet, en dat een specerijverkooper of kruidenier in de eerste, oorspronkelijke, eigenlijke beteekenis van 't woord, in 't Engelsch vroeger bestempeld werd met den naam van pepperer. En wordt nog niet heden ten dage het hoornvormige papieren zakje, waarin de kruideniers specerijen doen, een peperhuis geheeten? En zoo heette het in den tijd, toen Kiliaan zijn Woordenboek vervaardigde, ook reeds; maar - en dit is van belang - behalve peperhuysken noemde men dit toen ook kruydhorenken. Peperhuysken en kruydhorenken waren te dier tijde woorden van dezelfde beteekenis: want het laatstgenoemde wordt bij den Duffelaar door 't eerstgenoemde verklaard. Uit dit alles blijkt, dunkt me, duidelijk, dat onze voorouders toen ter tijde kruid en peper voor en door elkander gebruikten; dat kruid en peper in een zeker opzigt synoniemen waren geworden. Kon men nu bewijzen dat peper met poeder wisselde, dan zou daaruit aanstonds volgen, dat ook kruid gelijk poeder stond. Dit bewijs is nu zeer gemakkelijk te leveren: want peperhuysken dient bij Kiliaan niet alleen ter verklaring van kruydhorenken, maar het wordt door hem ook als woord van gelijke beteekenis gevoegd achter... poederhuysken Dus kruydhorenken = peperhuysken, en ook poederhuysken = peperhuysken; en derhalve, volgens het bekende axioma: twee grootheden die elk aan een derde gelijk zijn, zijn ook aan elkaar gelijk, is ook kruidhorenken = poederhuysken. Verder is klaarblijkelijk in dezen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} horenken = huysken; en daar 't verschil van gelijken gelijk is, zal natuurlijk kruydhorenken - horenken = poederhuysken - huysken zijn, dus kruyd = poeder. Of, - om de zaak wat minder wiskundig te beredeneeren - doordien het kruid of de specerij bij uitnemendheid, de peper, en ook de andere kruiden of kruiderijen voor 't dagelijksch gebruik gewoonlijk in den kruidsteen tot poeder gestampt en aldus in kruydhorenkens, peperhuyskens of poederhuyskens aan de gemeente verkocht werden, en deze ze dan ook gewoonlijk als poeder onder de oogen kreeg, begon men aan kruid onwillekeurig het denkbeeld van poeder te hechten. Dus werden niet alleen kruid en peper, maar ook kruid en poeder soms voor en door elkander gebruikt. Het was dan ook zeer natuurlijk, dat onze voorvaders, daar ze een peperhuis nu eens een poederhuysken en dan weer een kruydhorenken noemden, zoo ook pulvis pyrius soms met den naam van bus poeder en soms met dien van buskruid bestempelden. En niet alleen den naam van het kruid = buskruid zelf is van kruid = specerij op kruid (pulvis pyrius) overgebragt, ook de naam van 't werktuig, waaruit men het buskruid schoot, is dezelfde als die van den vijzel, waarin men de kruiderijen tot poeder stampte: beide heeten mortier. Ook het schiettuig van kleiner kaliber, de donderbus, doet ons denken aan de kruidbus, waarin de specerijverkoopers hunne kruiderijen bewaarden. 1) En doet men niet bus-kruid zoowel als specerij-kruid in een kruydhorenken? Bij 't zien dezer overeenkomsten zou men op de gedachte komen, dat het arsenaal in dezen meer dan eene benaming uit den kruidenierswinkel heeft gehaald. Of heeft het toeval hier enkel de handen in 't spel gehad? Hoe dit zij, ofschoon kruid (pulvis pyrius), buskruid en rattenkruid noch kruiderijen noch producten van het kruiden- of plantenrijk zijn en niet dienen om spijzen te kruiden, noch (gewoonlijk) bij den kruidenier verkocht worden, is toch, dunkt me, de identiteit van kruid (buskruid) met kruid (specerij) en dus met kruid {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} (herba) door het boven verhandelde tot een bijzonder hoogen graad van waarschijnlijkheid, ja, ik zon haast zeggen boven allen twijfel verheven. Mogt er echter bij iemand nog eenige twijfel aangaande die identiteit zijn overgebleven, die twijfel zal verdwijnen en voor volslagen zekerheid plaats maken, zoodra we nagaan onder welke gedaante kruid (buskruid) en kruid (herba) zich in de verwante talen of tongvallen vertoont, d.i. zoodra wij met de klankleer te rade gaan. Hoe kan de klankleer in dezen licht verspreiden? Doodeenvondig. Indien namelijk kruid (pulvis pyrius) en kruid (herba) werkelijk verschillende woorden waren, zoodat het eene oorsponkelijk op t en 't ander op d uitging, en indien wij een verwanten taaltak kunnen ontdekken, die in een tijd, waarvan geschreven oorkonden bestaan, de d en t nog duidelijk volgens den oorsprong in de uitspraak onderscheidde, dan zou natuurlijk in zulk een taaltak buskruid zoo 't uit gruit ware geboren, niet op d moeten uitgaan maar op t. Oud-Nederlandsche geschriften kunnen ons in dezen van geen dienst zijn. Daar namelijk de slot d hier te lande reeds zeer vroeg, stellig voordat het buskruid hier werd ingevoerd, in t was overgegaan en men oudtijds een woord met die letter sloot, welke men in de uitspraak hoorde, zoo vindt men in Oud-Nederlandsche stukken woorden die oorspronkelijk op d uitgingen, zoowel als die welke oorspronkelijk met t sloten, aan 't eind met t geschreven. Een plaats zeer geschikt om dit door een voorbeeld op te helderen vinden we in een stuk van 't jaar 1374 door Dr. Jonckbloet aangehaald op pag. 340 van zijne geschiedenis der Nederl. Lett.: ‘donrebussen, cruyt en loot;’ waar dus loot met t sluit, schoon het oorspronkelijk zonder den minsten twijfel d tot slotletter had. Hieruit is dus omtrent den oorspronkelijken vorm van cruyt niets te halen. Later sloot men de woorden die bij de verbuiging een d lieten hooren, om zoowel de uitspraak van den verbogen als van den onverbogen vorm recht te laten wedervaren, zulke woorden veelal met dt. Hierin bleef een schrijver zich echter zelden gelijk, zoodat uit zoo'n dt ook eigenlijk weinig is op te maken. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiliaan schrijft buskruydt evenals hij broodt spelt; en hieruit zou men kunnen besluiten, dat hij d als de oorspronkelijke sluitletter van kruid beschouwde. Doch dit beteekent niets; want zijne schrijfwijze is niet het gevolg van grondig wetenschappelijk onderzoek, maar daarvan, dat hij buskruid in verband bragt met kruid, het eenige woord, waarmee hij 't in verband kon brengen. Hij had het dus evengoed buskruid kunnen spellen; want kruid (aromata) en kruid (herba) schrijft hij beide met d. Zoo spelt hij ook nu eens geluydt en dan weer geluyd; rood, maar root melisoen; raed en raedschrijver, maar raetslaen. Hij had geen vast stelsel van spelling, of zoo hij dat had, dan hield hij er zich niet aan. In allen gevalle kan zijne noch eenige andere O. Nederl. spelling onze zaak uitmaken. Doch wat het oudste Nederlandsch, waarvan geschreven stukken over zijn, reeds had verloren, dat had het Oud-Friesch in den tijd, toen de Oud-Friesche wetten en andere stukken, die wij thans nog bezitten, werden te boek gesteld, (zooals de Engelschen nog heden ten dage) ongeschonden bewaard; zoodat, waar andere Nederlandsche geschriften hooft, hoet, hant, enz vertoonen, het Oud-Friesch haved (havd, had) hod, hond enz. schrijft, omdat het zoo sprak. Konden we dus ons woord buskruid in een van deze Oud-Friesche overblijfselen opsporen, dan zou 't onmiddelijk blijken of kruid (buskruid) vroeger werkelijk op t uitging of niet. En nu wil het geval, dat we dit inderdaad kunnen. In een stuk van 't jaar 1486, afgedrukt in 't Groot Placaaten Charterboek van Vriesland, uitgegeven door G.F. Baron thoe Schwartzenberg, lezen we: ‘Ende ienna dat bussakruud schitze willet.’ Gelijk dus de Oude Friezen nog hâvd, hôd en hand zeiden, toen de andere Nederlanders deze woorden reeds lang met t aan 't eind uitspraken, zoo zeiden ze ook nog bussa krund, toen men elders in 't land sedert eeuwen buskruit het hooren. Door dit Oud-Friesch bussa-kruud is de d als oorspronkelijke sluitletter van buskruid tot volkomen zekerheid gebragt. Door den vorm dus zoowel als door het geslacht wordt het tot een volslagen onmogelijkheid gemaakt kruid (= buskruid) {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't zelfde woord te houden als gruit, waarmee het volstrekt niets heeft te maken. Geslacht en vorm bewijzen ontegenzeggelijk, dat kruid = buskruid geen ander woord is dan kruid = specerij; welke laatste op de boven uiteengezette wijze allengs de beteekenis van poeder had aangenomen. We behoeven ons echter met dit ééne, Oud-Friesche, getuigenis omtrent den oorspronkelijken vorm van kruid (buskruid) en zijn daaruit volgende identiteit met kruid (specerij) geenszins te vergenoegen. Dit Oud-Friesche getuigenis wordt door een anderen, duidelijk sprekenden, verwanten taaltak volkomen bevestigd. En die verwante taaltak is 't Hoogduitsch. De gedaante, waaronder zich ons kruid (buskruid), zoo 't oorspronkelijk op t uitging, in 't Hoogduitsch moet vertoonen, kunnen we door 't vergelijken aan een paar andere echt¹⁾ Duitsche woorden die op t uitgaan, licht gewaar worden. Zien we, dat de Nederlandsche woorden snuit, grut, stut in 't Hoogd. respectievelijk Schnautze, Grütze, Stütze luiden, dan besluiten we, dat bij echt Duitsche woorden aan een Nederlandsche sluitende t een Hoogduitsche tz beantwoordt. Was dus het Nederlandsche woord oorspronkelijk kruit, dan moest het in 't Hoogduitsch Krautz zijn, evenals grut ook Grütze is. En wordt dit nu ook aldus bevonden? Volstrekt niet. Ofschoon men thans in 't Hoogduitsch voor buskruid een vreemd woord, Pulver (Schieszpulver), bezigt, vroeger gebruikte die taaltak, evenals 't Nederlandsch, een echt Duitsch woord. En dat woord was niet krautz, maar goed en wel kraut. In de 16e eeuw was niet krautz, maar kraut und loth, de gebruikelijke uitdrukking; buskruid heette toen niet büchsenkrautz, maar büchsenkraut. In Doen's Hd. - Fr. - Lat. Woordenboek van 1664 staat niet krautz, maar kraut door musketenpulver verklaard; en evenzoo heet bij hem rattenkruid niet rattenkrautz maar rattenkraut, rattenpulver. In 't Handwörtenbuch der Deutschen Sprache van 1798, meermalen door mij aangehaald, ja, in de laatste uitgave van Thieme heet buskruit behalve zündpulver ook nog altijd niet zündkrautz, maar zündkraut. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} En hiermee is het pleit voldongen. Het is boven allen twijfel verheven, dat de Nederlandsche woorden, die ons onderzoek geldt, niet buskruit en rattenkruit zijn te spellen, maar buskruid en rattenkruid, evenals nieskruid en wormkruid. Hoewel we hier ons betoog voor goed konden staken, willen we toch, om de zaak, zoo mogelijk, voor goed haar beslag te geven, nog een oogenblik stilstaan bij een taalverschijnsel, waarin iemand, die zich met de Duitsche klankleer in 't algemeen en die der Noordsche talen in 't bijzonder, niet opzettelijk heeft onledig gehouden, misschien een bewijs kon meenen te zien, dat kruid = buskruid toch oorspronkelijk een ander woord was dan kruid = specerij. In 't Zweedsch heet namelijk buskruit krut (onzijdig), terwijl kruid (specerij) gewoonlijk door een meervond kryddor wordt uitgedrukt; en evenzoo noemt het Deensch buskruid krudt (ook onzijdig), doch specerij weer kryderi. Deze Zweedsche en Deensche vormen schijnen wel te bewijzen, dat kruid = buskruid en kruid = specerij inderdaad oorspronkelijk twee verschillende woorden waren, waarvan 't eerste op t en 't ander op d uitging. Doch het is ook enkel schijn: want krut, krudt, kryddor, kryderi zijn geen echt Noordsche woorden; zij zijn, evenals reeds in 't Oud-Noordsch krydd n. (kruiderij), uit het Nederduitsch overgenomen, hetgeen onweersprekelijk blijkt uit de omstandigheid, dat in geen der Noordsche taaltakken krut, krudt of krydd in de oorspronkelijke beteekenis van herba wordt aangetroffen, maar alleen in de later uit die oorspronkelijke ontwikkelde van kruiderij. Voor ons kruid (herba) is 't echt Noorsche woord urt (of jurt) evenals in 't Ags. vurt en in 't Goth. aurts in 't aurtigards van Joh. 18. 1. 't Zweedsche krut en 't Deensche krudt zijn klaarblijkelijk 't Nederduitsche krut, waarmede ze beide in geslacht overeenkomen. Heet buskruid thans onder Nederduitschers, evenals bij de Hoogduitschers, pulver, vroeger heette het krut (later krüt), gelijk in 't Hoogduitsch kraut. Dit krut was natuurlijk vroeger krud met d, zooals het nog in den Hêliand geschreven staat. Doch in 't Nederduitsch ging, evenals in 't Nederlandsch, de slot-d reeds zeer vroeg in {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} t over, van welken overgang de Nederduitsche Psalm-vertaling of zoogenaamde Carolingische Psalmen reeds sporen vertoonen. De Zweden schreven krut, zooals zij 't hoorden, omdat zij 't verband van dit woord met kryddor niet inzagen en er van krut zelf verbogen vormen noch afleidsels voorkwamen. Dat de Denen krudt met dt spellen, bewijst alleen dat dit woord voor hen een vreemdeling was, waarbij zij geen vasten regel wisten te volgen. Immers schrijven ze rattenkruid enkel met d, namelijk rottekrud. Zij Denen, zijn groote vrienden van zachte sluitletters, zoodat ze menig woord, dat de andere verwante talen met t sluiten, op d laten uitgaan. Zoo heet Nederl. vat, Hd. Fasz op zijn Deensch Fad; en zoo zullen ze ook 't Nederduitsche krut wel tot krud hebben verzacht. Ze dienden dan eigenlijk, nu ze rattekrud schrijven, ook buskruid met krud te spellen en niet krudt. Blijven de Zweden hun ört (d.i. oorspronkelijk urt) tot het plantenrijk beperken en noemen zij b.v. een kruidkundige en örtkännare, maar een kruidenierswinkel, met het overgenomen woord kryddbod, de Denen hebben hun urt, evenals wij ons kruid, tot de beteekenis kruiderij = specerij, uitgebreid zoodat bij hen een kruidenierswinkel urtekram wordt genoemd. 't Spreekt van zelf, dat deze onechte Noren aan het door den echten Oud-Frieschen vorm bussa-kruud en den echten Hoog-Duitschen Büchsenkraut verkregen resultaat, niets kunnen veranderen. Kruid = buskruid en kruid = herba zijn ontwijfelbaar identiek, en deze outwijfelbare identiteit verbiedt ten stelligste het eene met t en 't andere met d te sluiten. Iedereen dus die recht en billijkheid lief heeft, is verpligt aan buskruid en rattenkruid evenzeer een d te schenken als aan wormkruid en nieskruid: want door aan beide eerstgenoemde leden der Nederlandsche taalfamilie een t als sluitletter op te dringen worden ze van hunne wettige maagschap gescheiden en tegen wil en dank ingelijfd bij een geslacht, dat hun wild vreemd is. Laanzigt den 12 Sept. 1871. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. Het belangrijke onderzoek van onzen medewerker wordt ten volle bevestigd door onze oude oorkonden uit de XVe eeuw. De gewone benaming van het buskruid is cruut, donrecruut,-cruyt of bussencruyt. Dat in het Mnl. de t aan het einde de gewone spelling is, en zelfs in den 2den nv. die t werd behouden, is niets vreemd en stoot nog geenszins de bewering van den Heer Vinckers omver. Eenige voorbeelden volgen hier, welke ons de verschillende schrijfwijzen van het woord doen zien: ‘Bi Daem ghecoft iijcxix pont donrecruuts,’ Tocht. v. Albr. v.B. 330. ‘Den spoermaker gegeven ... om een deel donrecruyts te bereiden,’ ald. 274. ‘Jan van Muersen ghegheven, dair hi cruyd mede copen zoude Rosenburch mede te barnen,’ Graf. Rek. bij Kuypers, Gesch. d. Ned. Artillerie, 1, 170. ‘Daer hi donrebosse ende cruut mede cofte,’ Rek. 1358-59, ald. 1, 172, Aant. 2. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Van overwegend belang voor het bewijs der stelling zijn de volgende plaatsen. In eene Deventersche Rekening van 1494 vinden wij dezen post: ‘It. gegeven voer pappyr daermen die nyen bussen mitten krude daerynne ladet;’ in eene Rek. van Zwolle, 1456, leest men: ‘It. voir een moelde (houten sasbak) die men besighede toeden cruyde te maken.’ 1) In de Tocht. v. Albr. 23, leest men in de Graf. Rek. van 1396: ‘Ghegeven Dirc die Sluter, om alrande provanci mede te copen van bussen, van crude, van steen, van schutte, van vierpannen, van torken ende anders des men behoeven soude in die grote scepe, die inder Lauwers varen souden.’ De verbogen vormen krudes, krude bewijzen voldingend, dat kruid in buskruid en rattenkruid hetzelfde woord is als kruid, herba, gelijk door den Heer Vinckers is betoogd, 2) en dat wij wel zullen doen voortaan de nieuwe spelling buskruit, rattenkruit, weder door de oude te vervangen. Leiden, 30 December '71. E.V. 1) Ik onderstreep echt, want vreemdelingen verraden zich daardoor, dat de klankwisseling in de verschillende verwante taaltakken niet doorgaat. Zoo hebben ons fluit en 't Hd. Flöte, ons luit en 't Hd. Laute; ons duit en 't Hg. Deut, ons pool en 't Hd. Pfote alle een t, maar die woorden komen ook in 't Fransch en deels in andere niet Duitsche talen voor. Fluit is Fr. flate, Ital. flauto; luit Fr luth (volgens Dozy Oosterlingen uit 't Arabisch al 'oed); duit Fr dute; buit Fr. butin; poot Fr. patte. Ons ruit Hd. Raute, Mhd. rûte = geschoven vierkant, zooals b.v. in ruitenaas, zal dus ook wel geen echte Duitscher zijn. Ruit in wijnruit, Hd. Raute, is, zooals ieder weet 't Grieksche ῥυτή. Dr. J.H. Halbertsma en de Nederlandsche spelling. Door A. de Jager. Het was mij bekend, dat wijlen de geleerde en geniale Dr. J.H. Halbertsma niet hoog liep met de spelling van Siegenbeek. Bij zekere gelegenheid schreef hij mij (20 Maart 1841) daarover het volgende: {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eens heb ik mij meester gemaakt van de alleroudste spelboekjes eu door deze geleid, ben ik opgeklommen tot de spelling, die er was voor Siegenbeek. Ik vond, dat de spelling toen nog zwevende was, maar zooveel goeds overhoudende, dat het gemakkelijk zou geweest zijn, daar een geheel uit zamen te stellen, hetwelk den taalkenner bevredigen kon. Maar toen ik het stelsel van Siegenbeek in handen kreeg, vond ik zulk eene volkomene beginselloosheid, en die zoo diep geworteld in het gebruik, dat ik alle herstel voor ten eenen maal onmogelijk hield. Wel overtuigd dat niemand voortaan licht in dien chaos scheppen konde heb ik mijn werk, als zonder doel, onvoltooid ter zijde geschoven.’ Niet geheel echter is die arbeid ‘ter zijde geschoven’ gelaten. De Schrijver heeft er zich van bediend iu een vertoog, getiteld: De y eene Nederlandsche letter, geplaatst in een der Overijsselsche Almanakken. Overigens bepaalt zich, wat hij over onze spelling heeft gezegd, tot hier en daar verspreide opmerkingen, en bleef hij steeds in zijne geschriften Siegenbeek vrij getrouw volgen. In het jaar 1865 legde hij, aan het slot van een opstel, in De Vrije Fries, D.X. bl. 438, de volgende verklaring af: ‘In mijne Nederlandsche stukken heb ik gemakshalve de (1. den) letterzetters gewoonlijk met de spelling van Siegenbeek, als hun volkomen bekend, vrij spel gelaten, in de onderstelling, dat die spelling, op staatsgezag ingevoerd, onveranderlijk zou blijven heerschen, gelijk zij 60 jaar geheerscht had. In die verwachting vind ik mij bedrogen door groote veranderingen, die, thans voorgesteld, van dezen al, genen niet, gevolgd worden. In dezen staat van overgang, om niet te zeggen anarchie, neem ik van de Siegenbeeksche spelling, die nog in dit stuk heerscht, tegenwoordig mijn afscheid, en wel onder aanteekening van protest tegen hare beginselloosheid, en hare miskenning der eerste wetten, welke de natuur onzer spraakorganen ons in 't koppelen der consonanten voorschrijft.’ Het spreekt van zelf, dat na het afleggen van zulk eene verklaring, de aandacht gespannen was op de spelling, die de Schrijver van nu af zou volgen. Men verlangde, eindelijk eene schrijfwijze te zien in praktijk gebracht, die niet ‘beginselloos’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn, die niet langer ‘de eerste wetten zou miskennen, welke de natuur onzer spraakorganen ons in 't koppelen der consonanten voorschrijft.’ Dat verlangen bleef niet lang onbevredigd. In het volgende Deel van genoemd werk verscheen wederom een opstel, het laatste van zijne hand. Het had ten opschrift De Friesche Kerk te Rome, en werkelijk vond men hierin eene nieuwe, in enkele opzichten eene vonkelnieuwe spelling. Om hare waarde te kunnen beoordeelen, geef ik hier een overzicht van de afwijkingen die men, ten aanzien van het siegenbeeksche stelsel, in het opstel aantreft. 1. De a wordt niet met zich zelve, maar door de letter e verlengd. Dus leest men: aen, naem, naer, maekten, aenspraek enz. 2. De e in opene lettergrepen wordt nimmer verdubbeld, zoodat het onderscheid tusschen de scherplange en zachtlange e is opgeheven, en men ter ere, twede, Heren, breden, gene (telwoord), mening, betekent, beoordelen, algemene enz. aantreft Twee duizend en op eene andere plaats algemeene zullen vergissingen zijn. 3. Hetzelfde heeft plaats ter opzichte der o; zoodat men vindt: zo, ogen, oren, grote, hogen, bomen, peilloze, stamgenoten enz. 4. De o van komen wordt in de vervoeging niet verkort; dus koomt, voorkoomt overeenkoomst. 5. De tweeklank aau wordt au; dus nauw, nauwe, nauwelijks, nauwkeurich. 6. De klank ie word door i uitgedrukt in Sint Piter, Piterskerk; overigens blijft hij ook in opene lettergrepen bestaan, als riesche, gebieden, vernietiging. 7. Waar de i van eenen tweeklank door eenen uitgang wordt gevolgd, gaat de i-j tot y over; dus reyen, vleyerij, gloeyenden, voltooying. - Het eenmaal voorkomende reijen is wederom eene misstelling. 8. De ch schijnt niet te worden verdubbeld; althans men vindt lickaem. 9. De g aan het einde der woorden of lettergrepen wordt verscherpt tot ch; dus ooch, noch (bijwoord), berch, bruch, te weech, teruch, bezich, heilich, bloeddorstich, bijvoechsels, teruchgeef enz. - Hoogste is eene misstelling. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo mede in de vervoeging, waar de wortel op g eindigt; ik lech, het lach, ik zech, voechde, volchde, lechde enz. Misstellingen wederom zijn: poogden, opvolgden, vervolgde, eindigde, gierigheid tegenstrijdigheid. 10. Waar de g op t stuit, gaat zij tot ch over. Zoo leest men: macht, recht, vlucht, gewicht, gebracht, menichte, hoochte. Ook in de vervoeging der werkwoorden: zij licht (van liggen), hij zecht, men krijcht, hij voecht, men vraecht. En 11. In thans wordt de d weggelaten, doch in nochthands behouden. Met eene kritische beschouwing van de hier aangewezen schrijfwijzen zal ik mij hier niet inlaten. 'k Veroorloof mij alleen enkele opmerkingen, ten aanzien van het al of niet volgen van aangenomen beginsels. Als men het beginsel huldigt, dat vooral de uitspraak der woorden bij de spelling moet gevolgd worden, dan laat zich de wijziging in no 5 verklaren, hoewel het niet kan ontkend worden, dat de spelling met au op hare beurt aanleiding geeft tot de uitspraak ou. Dan kan de ch vóór de t (zie no 10), als in macht, recht enz. noodig geoordeeld worden. Zelfs is Dr. Halbertsma op dit punt consequenter dan zij, die met de Redactie van het Woordenboek, dezen regel mede aannemende, daarop uitzondering maken in de vervoeging, wanneer de wortel met g sluit (hij zegt, hij ligt) en bij afleidingen van bijvoegelijke naam- of telwoorden, op g uitgaande (hoogte, menigte). Evenzoo kan verdedigd worden de spelling van no. 9. De g toch wordt aan het einde eener lettergreep altijd scherp. Te schrijven oog, ik leg, beantwoordt alzoo niet aan de uitspraak. Doch waarom dit beginsel alleen toegepast op de g? Het moet evenzeer gelden bij andere zachte medeklinkers. Wie dach schrijft, moet evenals onze Ouden ook broot spellen, of hij laat zijn beginsel varen. Dat volgens nos 2 en 3 het onderscheid is opgeheven tusschen de scherplange en zachtlange e en o, is niet voldoende gewettigd. Moge men in sommige, misschien in de meeste, streken des lands {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onderscheid in de uitspraak niet duidelijk meer waarnemen: er zijn toch gewesten, waar dit wel het geval is, en de spelling mag niet medewerken, om verscheidenheden in de uitspraak, die in den aard der klanken haren grond hebben, te doen verdwijnen. De verlenging van de a door de e (zie no. 1) is in overeenstemming, zooals sommige fijnhoorenden willen, met de goede uitspraak; zekerder is het, dat zij overeenkomt met het aloude, bij de Vlamingen lang vastgehouden, gebruik. Doch de a alleen op deze wijze te verlengen is inconsequent. Men zou het ook althans de u op dezelfde wijze moeten doen, en met onze Ouden muer schrijven. Waarom volgens no 6 het woord Piter eene uitzondering moet maken op den regel van de verlenging der i, is moeijelijk te gissen. Dr. Halbertsma toch verlengt met Siegenbeek anders steeds de i met e. De y in vleyen enz. (zie no 7) heeft meer voorstanders gevonden. Neemt men dat teeken als eene nederlandsche letter aan, die voor het schrijven onzer woorden noodig is, dan kan zij, evenals bij onze Ouden, in vleyen worden opgenomen. Doch de y is alsdan geen letter van overgang, maar behoort tot den tweeklank van den wortel, en er zou dan ook, met onze Ouden, ik vley dienen geschreven te worden. Doch Dr. Halbertsma is nog in een gewichtiger punt aan zich zelven ongelijk. In het bovengenoemde opstel over de letter y is door hem nadrukkelijk beweerd, dat dezelfde y als sluitletter voorkomt in by, my, gy enz. zooals dan ook Bilderdijk gewoon was te schrijven. Desniettegenstaande schrijft Dr. Halbertsma met Siegenbeek: bij, mij, gij. Op welke gronden, volgens no 8, Dr. Halbertsma oordeelde de ch in lichaem enz. niet te moeten verdubbelen, is mij onbekend. Op den voorgang der Ouden zeker niet, en volgens de uitspraak evenmin. Vermoedelijk volgde hij hierin Bilderdijk na. De schrijfwijze koomt (zie no. 4) is tegen de uitspraak, en hetzelfde valt op te merken ten aanzien van nochthands (no. 11). Erkent men in dit woord eene samenstelling met hand, dan is ook het behoud der d in strijd met thans, dat met hetzelfde recht de d zou vorderen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand zal, dunkt mij, kunnen beweren, dat Dr. Halbertsma eene spelling heeft aangenomen, die boven alle bedenking van beginselloosheid is verheven. Ook zijn ‘de eerste wetten, welke de natuur onzer spraakorganen 'in het koppelen der consonanten voorschrijft’ door hem meermalen overtreden. Ter staving van dit laatste diene nog de volgende opmerking. In hetzelfde opstel waarin Dr. Halbertsma onder protest afscheid neemt van de spelling van Siegenbeek, zegt hij aangaande de kw: ‘Ondertusschen kan geen menschelijk spraakorgaan de k, vereenigd met de vaste w, uitspreken, en de oude Nederlanders, die even fijn in de taal als in de muzijk hoorden, spelden zeer keurig quisten, quaed, quetsen, om later bij betweters en botoren door het onmogelijke kwisten, kwaad en kwetsen, vervangen te worden.’ Zou men niet verwacht hebben, dat, bij de aanvaarding eener nieuwe spelling, den Schrijver niets zoozeer zou ter harte gegaan zijn, dan het herstellen der qu in haar wettig recht? Dit is echter niet geschied, en de ‘onmogelijke spelling,’ de ‘spelling van betweters en botoren’ is door hem behouden. De verwachting, dat een taalgeleerde als Dr. Halbertsma wat goeds en bruikbaars zou geleverd hebben, is op teleurstelling uitgeloopen. Het doet opnieuw zien, dat het gemakkelijker is, anderen van beginselloosheid te beschuldigen, dan zelf aan vaste beginsels getrouw te blijven. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauwen, louwen, looien. door Eelco Verwijs. Onder de mnl. woorden, die nog niet afzonderlijk behandeld zijn en de aandacht der beoefenaars onzer mnl. taal en letterkunde niet schijnen te hebben getrokken, behoort ook het woord lauwen, of louwen, dat bij onze middeleeuwsche schrijvers herhaaldelijk voorkomt. Zoo lezen wij in den Lanc. 3, 19502: Hi was nu in groter noet, Want die worm met sinen clauwen Wat dat hi conde gelauwen Trac hi hem af, groet ende smal. In den Wal. zit de held met jonkvrouwe Ysabele in den kerker. De kerkerwaarder, na eerst den ridder mishandeld te hebben, slaat ook de jonkvrouw, waarop Walewein in woede ontsteekt en hem toevoegt (vs. 9211 vlgg.): ‘Ja rybaud, hevestu teblouwen Die joncfrouwe, het sal di rouwen.’ Ende hi ghelauwe metten handen Met al siere cracht die banden Ende tracse ontwe, die degen coene. Vreselije liep hi te verwite Na den quaden valscen dief, Den carkerwarder, die sijn lief Ende hem selven hadde teblonwen: Hi ghelouwen bi der mouwen, Daer hi doe ter selver ure {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Den enen voet hadde buter dure, Daer trac hine ten quaden spele Inwaert, ende namene bider kele. In den Ferg. 3594 vlgg. lezen wij: Die rese ghinken weder jaghen, Ende hadden harde gherne gelout; Maer Fergunt hem niet en betrout, Hine liet den rese hem niet nacomen, Want haddine anderwaerf genomen, Die pelse mochte wel sijn bleven. Bij Maerlant in de Nat. Bl. 3, 2145 (uitg. van Bormans 1, 347) vindt men op Garrulus de vergelijking van dezen vogel met sommige ‘menestrele’, Die altoes sijn onghestade, Ende callen vro ende spade Vele boerden ende vele loghen, Ende conterfaiten dat si moghen Beide ridders ende papen, Porters, vrouwen ende knapen, Daer si scone om sijn gheplumet; Maer dicke ghevalt dat selc tumet, Als hi sijns niet nemet ware, Metten helschen spereware, Diene metten clauwen lauwet, Als hi pijpt, blaest ende mauwet. In de Nat. Bl. 5, 202, wordt van den walvisch gezegd 1): Sijn mont wijt, sijn gheswelch nauwe. Al ist dat hi iet groets ghelauwe, Et en mach liden niet die keele, Want daer sijn cleenre gate in vele. Bi clenen vischen moet hi leven. Van den Mugilus heet het ald. 730: Hie entie snoec onder hem beden Sijn te wintre in veden; Te somere so ist al vergheven, Dats omdatsi bi proien leven, Ente wintre de proie nauwet, Daer elc gherne omme lauwet. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Latijnschen tekst der Nat. Rer. leest men: ‘Quia hyeme rarus cibus est, pro quo dimicant.’ Ook in den Seghelijn (1517), fol. 21 a, treffen wij het woord aan. Wij lezen daar: Vermaledijt moet sijn Dese portier, hi is soe fel, Dat moghen wi mercken wel. Hi sluyt die poerte jeghen ons dus. Bi den Here mijns Jhesus' Hi salt ontgelden, mach icken gelouwen! Dat sluten sal hem seer rouwen. Nog vinden wij het in den Handel der Am. 215 (aangehaald bij Oudemans, Mnl. Wdb. 460): Her, herwaert, kost ick u ghelouwen, Ick weet wel ghy en zout my niet ontspringhen. Op al deze plaatsen is de beteekenis van grijpen, pakken duidelijk. Eene andere afgeleide beteekenis is die van krijgen, deelachtig worden. In dien zin vinden wij het in Ene aensprake ende wedertale van minnen (Vad. Mus. 1, 375), 107: Van hare schedic, bi onser Vrouwen, Jammerlike ende met groten rouwen, Want ic en spreker nemmermere Van minnen ane, bi mijnre trouwen! En si dat ic noch mocht ghelouwen Troest, daer mi therte af es soe sere. In de Disp. v. Rog. e.v. Janne (Kausler 3, 48), 932, vindt men: Mi dincke dat gracie heeten moet Uter Gods minnen eene vloet, Sprutende van dauwe, Die so helich es ende so goet, Dat so hemele ende eerde voet Mids haren aenscauwe. Daer goetwillich es die moet, Daer so vloyet so metter spoet: Wel hem diese ghelauwe! En aldaar vs. 501 vlgg., waar van de ziel gezegd wordt: {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Als lusten te porne beghinnen, Wilsoe, so machse wel verwinnen Ende bliven buten rauwen. Maer rust so onder der lust vinnen, Lust sal haer gracie ontspinnen, Met ghenouchten crauwen, Ende hare also ghelauwen. d.i. in hare macht krijgen. Verder in Dboeck der Amoureusheit, iiij vo. (aang. bij Oudemans, t.a.p.): Laet my schoon lief u gracie ghelouwen, en ald. vj.: Al mochte ick tParadys sonder u ghelouwen. Nog vinden we een znw. lou, in den zin van vangst, greep, dat in den Seghelijn, fol. 55 b voorkomt. Twee dieven bespreken hunne vangst, en de een zegt: Wy en hadden nye so goeden proy Tot eenen hope, tot eenen louwe. Voor zoover mij bekend is, komt het ww. lauwen, in den zin van grijpen, pakken, in geen der verwante Germaansche talen voor. In het Vlaamsche taaleigen is lauwen of louwen evenwel nog bewaard gebleven, als onz. ww. in de beteekenis van reiken, zich uitrekken naar iets, d.i. grijpen, tasten naar iets. In De Bo's Westvl. Idiot. 612 worden de volgende voorbeelden van het gebruik medegedeeld: ‘Hij kan met de hand aan den zolder lauwen. Hij lauwde er naar met de hand, maar kon het niet krijgen. Hij heeft eene breuk gekregen van te hoog te lauwen. 1)’ Louwen wijst ons op een stam lû, en dezen vinden wij wel in skr. lû, doch in den zin van losmaken, gr. λύω, lat. luo, waarmede de beteekenis van ons ww. niets gemeens heeft. Dr. Cosijn maakte mij evenwel opmerkzaam op een slavoonsch woord lovû, dat jacht, vangst, beteekent, en deelde mij eene plaats mede uit de oud slavoonsche bijbelvertaling, waar men Joh. 21, 3 leest: {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Glagola imu Simonu Petru: ida rybu lovitu’. Sprak tot haar Simon Petrus: ik ga visschen vangen. 1) Dit oudslavoonsche ww. loviti wijst ons op een stam lû, die vangen, verkrijgen, winnen, moet hebben beteekend, en dien wij terugvinden in lat. lû-crum, winst, gr. ληΐς, en λεία d.i. ληϜ-ιδ- en λεϜ-α, buit, datgene wat verkregen of gewonnen wordt. Ook het goth. ww. lêvjan, fralêvjan, galêvjan (Schulze 205); ohd. lawjan (Graff 2, 294); ags. laevan (Ettm. 168), zal van dezen stam afgeleid zijn. Het is de causatiefvorm van lû en beteekent dus doen vatten, en bij uitbreiding overleveren, verraden. Het znw. lêva, gelegenheid, behoort insgelijks tot den stam lû, en is eigenlijk: datgene wat men aangrijpt. Het znw. loon, goth. lau·na, ohd. lôn, ags. lôn, vindt uit den stam lû eene betere verklaring, die geheel voor de hand ligt, 2) dan wanneer wij de toevlucht nemen tot Weigand's gewoon huismiddeltje, een zoekgeraakt ‘wurzelverbum, welches im Gothischen liunan (Prät. ich laun, wir lunum, Part. lunans) gelautet hätte und, wie auch das daraus entsprungene ahd. liunî (Dat. Sing. eines nicht mehr aufzuweisenden die liun = Zufall?) = vielleicht, zufällig an Hand geben dürfte, “zukommen, zu Theil werden” bedeutet haben wird’. 3) Van een geheel anderen stam is het ww. looien, leer bereiden, dat in het mnl. ook in den vorm louwen voorkomt, als blijkt uit Van Vr. e.v. Minne, 7, 10: Pelsers die haer pelsen touwen, Louwers die haer leder louwen. De vorm louwen is ongetwijfeld de oudste, en later de ou in ooi overgegaan: verg. tooien en goth. tavjan; strooien en goth. straujan, mnl. strouwen (Van Vr. e.v.M., 7, 2); mnl. couwe en ons kooi; ooi en goth. avi enz. Bij Kil. vinden we loewen, tanen, tannen, en loewer, Sicamb. Colon. Coriarius. Dit woord nu is afgeleid van louwe, loo of loye, bij Kil. farina {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} sive pulvis corticis quercinae, vulgo tanum, Gall. tan; ohd. lô (Graff 2, 33); mhd. lô (Ben. 1, 1040); nhd. loh, onz. en lohe, vr. (Weigand 21, 60; Schmeller, Bay. Wtb. (2 Ausg.), 1467). Waarschijnlijk is de looi, de bast van eiken en berken, waarmede men leder bereidt, aldus genoemd naar de oplossende kracht, welke zij bezit, en mag men het woord in verband brengen met den stam lû, skr. lû, gr. λύω, lat. luo, die losmaken, oplossen, beteekent, en waaruit ook loog, ohd. louga, mhd. louge, zal zijn ontstaan met wisseling der w en g, als in spuwen en spugen, ruw en ruig en andere. Sprokkelingen, door J.H. van Dale. XIV. Amaus, Amous. In Dr. M. de Vries' Mnl. Wdb. vindt men op het woord amanse, amans - eene verkeerde lezing voor amaus, die zeer licht mogelijk was, daar het woord zelden voorkomt - een belangrijk artikel over amaus. De Hoogleeraar verklaart het woord door geëmailleerde plaat. De Heer A.C. Oudemans Sr. verwijst in zijne onmisbare Bijdrage tot een Mnl. en een Oudn. Wdb. naar het art. van Dr. De Vries, terwijl hij geene andere voorbeelden van 't gebruik van 't woord geeft, dan die in het Wdb. zijn opgenomen. Ik kan die voorbeelden met enkele vermeerderen, die, bedrieg ik mij niet, eenig licht verspreiden over de beteekenis van het woord in de aanhalingen uit Dr. Jonckbloets Gesch. der Mnl. Dichtk. (Mnl. Wdb., kol. 219). 't Is algemeen bekend, dat de schuttersgilden vooral bloeiden in de 14e tot de 16e eeuw, toen zij zoo vaak geroepen werden om stad en land tegen den vijand te verdedigen. De Sint Joris'- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} en de St. Sebastiaansgilden stonden in hoog aanzien en genoten ondersteuning en bescherming van de lands- en de stadsoverheid. Te Sluis bloeide vooral het Sint-Jorisgilde van den Voetboog: het had er o.a. eene eigene kapel en een eigen gasthuis. Onder de archieven der stad berust nog een register, dat de rekeningen van dit gilde bevat van 1505 tot 1540. Daarin vindt men op verschillende jaren eene opgave van de juweelen, d.i. de kleinoodiën of voorwerpen van waarde, het gilde toebehoorende, en die, bij zijne aftreding, de Deken in handen van zijn opvolger leverde. Ouder deze juweelen nu worden Ao. 1521 vermeld: drie zelveren vergulde amouse, die de trompers op haer borst draeghen. In 1531 luidt het bloot: drie amausen; in het volgende jaar: drie vergulden amausen. In 1518 echter leest men: drie zelver vergulde scilden omme de trompers; in 1514: drie amouzen zelvere verghult, met de wapenen van der Sluus, en in 1507: drie amause vergult verwapent metten wapenen van der Sluus. - Zoo blijkt ons dan hieruit klaar, dat de trompers van het Sluische voetboogsgilde bij plechtige gelegenheden eene zilveren vergulde plaat of schijf op de borst droegen, waarop het wapen der stad prijkte. Dáárom wordt de plaat ook een schild genoemd. Nu bevat het Sluische wapenschild twee zilveren baren op een rood veld. De baren werden ongetwijfeld door wit, en het keel door rood email aangeduid; want nog heden ten dage draagt de Sluische stadsbode, wanneer hij in functie is, zulk eene zilveren plaat aan eene zilveren keten op de borst. 't Was, dunkt ons, het geëmailleerde schild, dat de vergulde zilveren schijf tot een amaus maakte. Er is geen twijfel aan, of ook de trompers der andere gilden droegen dergelijke amauzen. Van de menestrelen en trompers of pipers, welke de stad in haar dienst had, zoowel om 's morgens en 's avonds op het belfort te spelen, als om bij plechtige gelegenheden de feestvreugde te verhoogen, weten wij met zekerheid, dat zij zilveren schijven droegen met het stadswapen. In de stadsrek. van 1410 wordt de uitgaaf verantwoord van ‘vier zilveren sciven, daerop staet der stede wapen, twelk de menestrelen ende trompetten der stede dragen.’ In 1431 kocht de stad de zilve- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ren schijf, die Claas f. Jans, ‘der stede piper’, plag te dragen, van diens weduwe, en in 1434 maakte de zilversmid Jan Coukebac drie nieuwe vergulde zilveren schijven, van de oude, voor der stede pipers. Was het stadswapen op deze schijven geëmailleerd? Of was het er op gegraveerd? Wij gelooven, dat het er in gesneden was; in het eerste geval toch ware de schijf een amaus geheeten. XV. Ammeren. Ammer is amber, barnsteen. Het onverbuigbaar bnw. ammeren vind ik echter nòch bij Dr. De Vries, nòch bij Oudemans. Ik maak hieruit op, dat het vrij zeldzaam is. 'k Trof het aan iu eene opsommiug der juweelen, toebehoorende aan het vroegere Sluische gilde, Onze Vrouwe der Klerken, later Onze Vrouwe van der Sneeuw geheeten. Daarin lees ik (Ao. 1526): ‘Item, een zelveren agnus dei met een buersekijn ghecoppelt an een ammeren paternoster met cassedonie teekenen ende een zelveren helichdom daerinne een ghewijt broot.’ Sluis, 7 Oct. 71. Pluksel door P.J. Cosijn. 1) Grakinge. In den vorigen jaargang is er op pag. 203 door den Heer Te Winkel op gewezen, hoe ‘het wegvallen van de e in de {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvoegsels be en ge geen ongewoon verschijnsel is’. Wat de partikel ge aangaat, zoo meen ik de juistheid zijner aanmerking voor de door hem opgegeven gevallen te moeten betwijfelen. Gloeien, ohd. cluon (uit cluoan nevens cloujan) uit ‘geloien’ 1), glijden, ags. glîdan uit gelijden, ags. gelîdhan, got. galeithan te verklaren kan er zonder eenig bewijs niet door. De Heer Te Winkel spreekt over deze zaken als over algemeen erkende waarheden en acht toelichting overbodig. Een klein weinig erger is ‘krieken voor gerieken of geraken’. Uit de omstandigheid, dat zoowel de vorm krieken als grieken, en naast grieken (zeer natuurlijk) ook gerieken voorkomt, besluit hij tot de verharding der partikel ge tot k. Men kan even goed beweren, dat plomp uit belomp, pluizen uit beluizen is gevormd. Het allerveiligste zou dan wel zijn zich in dezen van alle bewijsvoering te onthouden. Ik neem intusschen de vrijheid voor het mnl. grakinge de partij op te nemen en de afleiding van geraken voor onjuist te verklaren. Grakinge is van gra evenals genaking van na gevormd; beide zijn derivata van de ww. graken en naken. Dat nevens mnl. gra ook grauw en nevens ons na ook nauw bestaat, is bekend. Verg. verder nauwelijks en mnl. nalijcs, blauw en mnl. bla, gauw en mnl. ga. Het uchtendgrauwen is nog een zeer gewone uitdrukking voor de ochtendschemering. Zoo ook mhd. der tac grâwet (Ben. 1, 560). Eindelijk zij opgemerkt, dat grakinge niet alleen Sp. H. III2 22, 3, maar ook IV2 79, 44 en graken herhaaldelijk voorkomt. 2) De partikel ghe in het Middelnederlandsch. Jacob Grimm zegt in zijne D. Gramm. II, 847: ‘dem von mögen und können abhängigen infinitiv wird die partikel ge- vor- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gesetzt. Dieser gebrauch findet sich auch in gedruckten oberd. büchern des 15. 16. jh. Steigt man zum mhd. auf, so lehr n unzählige stellen dasz infinitiven, die sonst ohne ge- sind, es in jenem fall häufig vorgeschoben wird’. Daar de opmerking omtrent het Middelnederlandsch noch door Grimm noch, voor zoover ik weet, door iemand anders gemaakt is, laat ik hier eenige plaatsen volgen, die dit ook voor het Dietsch volkomen bewijzen. Also wijt ghemerken connen Lksp. 1, 10, 26. So dat niement ghepeinsen en mochte 1, 12, 77. Eer hi dese ghehebben can 1, 16, 50. Men mocht ghepeinsen no gewagen 1, 19, 71. Eest datment ghedoen can 1, 21, 52. Dat alle die leven niet gheseiden 1, 21, 92. Nochtan en can hi selve ghemerken 1, 28, 33. Hoe si dit ghekeren mochten 1, 35, 22. Dat wijt niet ghesegghen en connen 1, 41, 72. Datment ghesegghen niet en mochte 2, 9, 103. Der zonnenschijn en constse niet gheblusschen 2, 14, 56 var. Also ict ghemerken can 2, 19, 120. Dander en constens niet ghedoen 2, 20, 36. Condijt gheleren yet 2, 23, 31. Die sine woorde mochte ghedraghen 2, 31, 58 var. Dat en constic niet ghedoen 2, 32, 17. Dat ic ghene misdaet en can Ghevinden in desen man 2, 36, 300. Daerjeghen ons nieman Bat dan God ghehelpen en can 2, 41, 174. En condi des ghedoen niet 2, 46, 55. Ende hem en conste ghehelpen niet 2, 59, 98. Datsi en conste niet ghehelen 3, 4, 276. Ghine mocht niet ghestelpen 3, 22, 26. En connen ghedoen bat 3, 26, 46. Hi en mach dat grote goet Enter eren ghedanken, die ghi hem doet Floris 2648. Seldi den honden ghevolgen moghen Limb. 1, 103. Ic en can ghestriden niet 5, 1259. Wat si den here Gheantwerden mach 6, 723. Seldiit connen gheanden 6, 2370. Ic wane u niemen en gheseide 7, 334. Nu en can ic niet ghescouwen 12, 1180. Dat si niet ghelijden en konnen Mloep 1, 1839. Hoe hise mach ghestraffen 2, 892. Die natuer dies niet en ghelidet 2, 1220. Den ich niet en can ghelaken 2, 3322. En kan die clappers niet al ghestillen 3, 657. Als wi ghemerken konnen Stoke 1, 494. Diet ghehouden niet en conden 2, 142. De ic ghenoemen niet en can 4, 1466. Wat ghelopen mochte de paert 4, 1514. Dien hi ghemerken conde {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 5, 962. Dat hijt gheherden niet en mochte 6, 30. Menne conder Omme ghedoen ghene dinc 6, 167. Hoe mach ic gheproeven echt 7, 634. Ende ment ghebeteren niet en mach 1) 9, 885. Ende wel gheproeven moghen tware 9, 1117. Dien hi ... Niet ghebeteren en can 10, 773. Hine wiste niet Hoe ghebeteren sinen noet 10, 779. Dat hi ghevaren niet en conde 10, 936. Hine canne ghebinden ane die stene Ferg. 1584. In can ghescouwen Riddere ghenen 5060. Niemen en can hem (eum) ghevaen Eleg. 265. Die ic niet wel ghenomen can Wal. 38, cf. 3120. Connen gheslaen 661. Meer dan ic ghesegghen can 3157, cf. 7943. Walewein en can niet ghemicken 8150. Mochtic noch ghesien die gone 8482. Men mochte ju niet ghetellen 10810. Dat si en moghen ... niet ghestriden Brab. Y. 2, 1437. Diemen niet wale en conste ghekinnen 3, 1196. Om dat den staet van den heeren Niet binnen en conden ghelogeren 6, 8908. So en conde hi int ghone Gheonderwisen sinen sone 6, 8994. Ende ic dat gegronden can Sp. 12 49, 45. Nochtan en consti niet geleeren 13 11, 28; cf. 15 51, 49. Datse die levende niet gegraven conden 13 36, 38. Dat die ridderen gevoeren en conden 14 41, 6. Wie sone drouch mochte ghescaden 14 55, 27. Hoe si Rome ghedestruweren ende maken mat. 15 69, 26 Ofte soe iet mochte ghesoeten Met haerre scoenheit sinen zin 16 22, 30. Men mach oec ghevinden niet 16 33, 53. Hine caent gedecken 16 33, 24. Hi en can hem selven niet ghehoeden 16 53, 20. En gheen dach en conste gebliven 17 1, 43. Hine constse In manieren en gene geboghen 17 3, 7. Mensceit mach te genen stonden Der Godheit zin ghegronden 34 16, 32. Datsi nieweren mochten geresten 38 85, 39. Ik acht deze voorbeelden voldoende en laat de rest achterwege. Zij leeren ons, dat de partikel ghe als verbaal praefix wordt aangewend, onverschillig of het ww. transitief of intransitief is, een enkelvoudig of meervoudig objectheeft, in de volgende gevallen: 1) in den inf. bij connen of moghen, vooral in ontkennende zinnen (en niet ghe- = in het geheel niet); 2) in indirecte vragen of voor het conj. impf., zoo deze een {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheid te kennen geven. Dat echter de partikel even goed kan wegblijven, is klaar. In welke overige gevallen een dergelijk gebruik plaats heeft, laat ik aan het onderzoek van anderen over. Genoeg zij het, er hier de aandacht op gevestigd te hebben. Bladvulling. Gennalo. Op bl. 108 van Dl. 2 van dezen Bode, verklaarde ik eenen zwakken vorm alo van verkleinwoorden niet te kennen, ofschoon ik 't bestaan er van zeer waarschijnlijk achtte. De uitgang alo komt inderdaad voor in 't Oudhoogduitsch, en wel in de eigennamen Amalo (naast Amilo en Amizo, welk laatste in Nederl. vorm Ametje zou luiden), Analo, Maganalo. Als overeenkomstige vrouwelijke eigennamen komen voor Azala, Madala. Er zijn er zeker nog wel enkele meer; de hier opgenoemde zijn alle in Graff's Sprachschatz te vinden. Het eerste gedeelte van den naam Gennalo, voorkomende op een Zeeuwsch monument uit den heidensche tijd (zie Taal- en Letterb. t.a.p.), beantwoordt zoozeer aan 't Friesche Genno, en met andere verkleiningsuitgangen: Genke, Gentie (ook Gents) 1), dat we vooralsnog den Zeeuwschen en den Frieschen eigennaam voor één in afkomst meenen te mogen houden, tot tijd en wijle een of ander Keltoloog 't bewijs levert dat Gennalo een Keltische, en niet een Germaansche naam is. H. Kern. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant en zijn Trojaensche oorlog 1). Het schijnt, dat sedert de oprichting van het standbeeld van Maerlant een gelukkig gesternte over den dichter is opgegaan. Allengs beginnen zijne werken te verrijzen uit het stof, waarin zij eeuwen lang verholen lagen, en worden de raadselen opgelost, die zijn leven en zijne poëtische werkzaamheid benevelden. Eerst kwamen de belangrijke Gentsche fragmenten te voorschijn, die op de samenstelling van den Spiegel Historiael een geheel nieuw licht wierpen, den naam van Philip Utenbroeke als dichter der 2de Partie aan den dag brachten, en de betrekking van Velthem tot Maerlant ontsluierden. Daarna werd door den Heer F. von Hellwald te Weenen de geheele 2de Partie teruggevonden, en reeds ligt het werk van Utenbroeke gereed om eerlang, door de zorgen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, ter perse te gaan en aan de vergetelheid ontrukt te worden. Maar alle goede dingen bestaan in drieën. Dat is ook hier weder bewaarheid. Ik verheug mij, thans aan de beoefenaars onzer oude letterkunde eene derde ontdekking te mogen aankondigen, die voor de beide andere in belangrijkheid niet onderdoet, de lijst van Maerlant's bekende werken opnieuw vermeerdert en verrassende bijzonderheden aan het licht brengt. Ik bedoel het terugvinden van 's dichters volledigen Trojaenschen Oorlog, waarvan wij tot dusverre slechts verspreide fragmenten kenden, door Ackersdijck en Blommaert uitgegeven, en waarvan de Proloog nu blijkt een merkwaardig getuigenis van den dichter te bevatten, dat van groot gewicht is voor onze letterkundige geschiedenis. Ziehier wat er van de zaak is. De Heer G.K. Frommann te Neurenberg, de geleerde uitgever {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van Herbort von Fritzlar's Liet von Troye en van andere werken, had dezer dagen de heuschheid mij een blad toe te zenden uit het jongste nommer van den Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit, onder zijne redactie door het Germanische Museum uitgegeven. In dat blad (bl. 365-370) geeft de Heer J.A. Wolff te Calcar eenig bericht omtrent ‘ein unbekanntes mittelniederländisches gedicht über den Trojanischen Krieg’, een handschrift, door hem gevonden in de bibliotheek van den Graaf von Loë te Wissen-Weeze, en dat, behalve de sagen van Pelias, Jason en Hercules, die van den Trojaanschen oorlog en de verdere lotgevallen van Aeneas bevat. Als proeven deelt hij eenige uittreksels mede, t.w. de geheele eerste bladzijde en het slot van het gedicht, den dood van Hector en eene geographische uitweiding. Die eerste bladzijde, den Proloog en het begin der inhoudsopgave bevattende, luidt aldus: Dit is dye istory van Troyen. Deus assit. Mijn hert ende mijn syn ende mijn ghepeyns Is sculdich enen swaren thijns, Dien ic ommer gelden moet: Dat is een historie goet Te dichtene int Duytsche woert, Die men int Walsche heft gehoert. Oeck is ghedicht in Duyts een deel, Mer ic wil se al gheheel Van beghyn ten eynde maken, Gan my Got al sulker saken Dat my mijn syn niet en is te laf. Seger den-got-gaf Heft daer af gedicht een deel: Dat is van Troyen dat Proyeel, Dit is ghedicht oeck langhen tijt, Ende aent Proyeel die vii strijt; Mer ic wil van yersten beghynnen, Dat ghy moghet weten ende kennen, Hoert Jason voer om gulden vlies, Daer synder af quam groet verlies. Nu bid ic Gode dat hy my sende Synen geest, daer ic by vinde Vray rijm ende scone woert, Ende by sijnre cracht ghestoert Die ghene sijn [die] te alre tijt {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Om mijn ghedichte draghen nijt. In die stat van Troyen was Een duer clerek, die veel las Ende gherne in boecken oec studeerde, Die wyle dat men die stat verweerde (Daeres leest men dat hy hiet), Tot dien dat men die stat verriet Van den yersten dat al begonde Sereef hy totter lester stonde. Al was hy van der stat gheboren, Doer dat en brocht hy niet te voren Anders dan hy hoerde ende sach. Sijn boeck was wel menighen dach Verloren, mer daer nae wast vonden Tot Athenen tenen stonden. Cornelius mit groter pynen Dichtet van Griexen in Latynen. Homerus ende Ovidius Ende van Romen Stachius Die screef daer af een stick; Mer binnen den yersten so sal ick U doen weten ende verstaen, Waer haer werken aengaen, Nae dien dat ic besereven hore. Een hiet Benoot van Sente More 1) Dichtet van Latijn in Romans 2) Mit rymen scone ende gans. In den Duytsche dichtet Jacop Van Merlant; doer nyemans scop So en wilt hijs niet begheven, Eer dit boeck is al volscreven. Hier toe voren dichten hy Merlijn Ende Allexander vytten Latijn, Toerecke ende dien sompinarijs Ende den cortten lapydarijs. Hoert hier in woerde die sijn licht, Waer af dit boeck al is gedicht, Ende al dystorie die der is inne. Van Peleasen int beghyune Sal ic u segghen, dat is waer, Die meer levede dan hondert jaer, etc. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder, die met den stand der quaestie betreffende den Trojaenschen Oorlog bekend is, ziet terstond het gewicht van deze mededeelingen in. Hoe de Heer Wolff schrijven kon: ‘weder der verfasser noch die zeit der anfertigung des werkes sind angegeben,’ is nauwelijks te begrijpen. Trouwens, de zaakkundige redacteur van den Anzeiger helpt hem reeds te recht door in eene aanteekening te wijzen op 's dichters eigen getuigenis. Zeker, moge al de tijd der vervaardiging niet genoemd worden, de dichter noemt zich duidelijk en stellig: ‘Jacop van Merlant.’ En dat wij hier niet te doen hebben met de woorden van een jongeren schrijver, die misschien later een Trojaanschen Oorlog dichtte, en hier den naam van zijnen voorganger noemde, maar wel degelijk met eene verklaring van Maerlant zelven, blijkt overtuigend uit de woorden: doer nyemans scop So en wilt hijs niet begheven, Eer dit boeck is al volscreven. ‘wie er ook mede spotten moge, hij zal niet rusten vóór het geheele werk voltooid is.’ Hij kan hier op niemand anders slaan dan op Maerlant. Toen dit geschreven werd, had Maerlant zijn boek dus nog niet ‘volscreven’. Het is derhalve geen later auteur, die hier spreekt, maar Maerlant zelf, die verklaart dat hij, ondanks den spot zijner benijders, het aangevangen werk ten einde wil brengen. Daar komt bij, dat van het straks volgende uittreksel, door den heer Wolff medegedeeld, den dood van Hector verhalende, de 60 eerste verzen teruggevonden worden in de fragmenten van Maerlant's gedicht, door Blommaert bekendgemaakt (Oud-Vl. Ged. I, 38, vs. 3255-3309), hetgeen alleen reeds voldoende zou zijn om de identiteit van Maerlant en van den dichter des nu gevonden Trojaenschen Oorlogs boven allen twijfel te verheffen, al had ook die dichter zijnen naam niet genoemd. Het staat dus onloochenbaar vast: het ontdekte handschrift bevat het verloren gewaande gedicht van onzen Vlaming, de geheele Trojaensche Oorlog van Maerlant is wedergevonden. En dat die vondst geen geringe aanwinst is, kan - de belangrijkheid des werks nog daargelaten - reeds uit het aantal verzen blijken, waarmede ons middelnederlandsch lettergebied verrijkt wordt. Volgens eene opgave, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} mij door den Heer Wolff - tot wien ik mij terstond om nadere inlichtingen wendde - welwillend verstrekt, bevat het handschrift, op 283 bladen, elke bladzijde met twee kolommen van 34 regels beschreven, ongeveer 38,400 verzen. Uit de tot dusverre gedrukte fragmenten waren ons omstreeks 8000 verzen bekend. Wij hebben dus niet minder dan 30,000 verzen aangewonnen. Dat de inhoud van zulk een uitgebreid werk, en wel van een man als Maerlant, die nogal eens gaarne van zich zelven en zijne gedichten spreekt, veel belangrijks bevatten moet ter beantwoording van nog onopgeloste vragen in de geschiedenis onzer letterkunde, loopt vanzelf in het oog. De Proloog, waarvan wij het voornaamste gedeelte nu reeds kennen, geeft er ons een aangenaam voorproefje van. Allermerkwaardigst zijn de vier verzen, die Maerlant op de vermelding van zijnen naam volgen laat: Hier toe voren dichten hy Merlijn Ende Allexander uytten Latijn, Tocrecke ende dien sompinarijs Ende den cortten lapidarijs. Ziedaar Maerlant in de eerste plaats uitdrukkelijk getuigende, dat hij den ‘Merlijn’ geschreven heeft. Natuurlijk is dat gedicht geen ander dan het veelbesproken ‘boec van Merline’, dat nog altijd door den Vorst van Bentheim-Steinfurt zorgvuldig achter slot gehouden wordt, maar waarvan wij uit de mededeelingen van Tross en Visscher toch het een en ander weten. Lang heeft men getwijfeld, of de daar genoemde Jacob de coster van Merlant en onze beroemde Vlaamsche dichter één en dezelfde persoon geweest zij, en niet dan aarzelend kende men aan dezen het auteurschap van den Merlijn toe. Thans is alle twijfel opgeheven. De Merlijn is wel degelijk een werk van zijne hand, en hij geeft daarin zich zelven den naam van Jacob de coster van Merlant, wel denkelijk omdat hij daar, te Maerlant bij Den Briel, het kostersambt bekleedde 1). Hij noemt zich daarbij tevens als den dichter van {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexanders Jeesten, en nu, in den Trojaenschen Oorlog, vermeldt hij den Merlijn en den Alexander als zijne vroegere werken. Die drie gedichten hebben elkander dus in deze orde opgevolgd: 1o. de Alexander; 2o. de Merlijn; 3o. de Trojaensche Oorlog. Maar de lijst van Maerlant's werken bekomt nog eene nieuwe, ongedachte en waarlijk verrassende uitbreiding. Op de namen van Merlijn en Alexander laat hij volgen: Tocrecke ende dien sompinarijs. Er is niet veel critiek toe noodig, om in plaats van Tocrecke terstond Toerecke te lezen, en uit het nadere bericht van den Heer Wolff is mij gebleken, dat er inderdaad zóó in het handschrift staat. En aan welk gedicht zullen wij bij dien naam Toerecke denken? Aan welk ander dan aan den roman van Torec, dien wij als een anoniem werk reeds kenden, en die, aan het slot van het derde boek in den Lancelot ingelascht, door Dr. Jonckbloet is uitgegeven. In zijne Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst, 2, 327, van dit gedicht sprekende, zegt Jonckbloet het volgende: ‘Enkele uitdrukkingen, zoowel als de tegenstelling tegen de eigenlijke Artur-romans, en de didaktische bedoeling die zich hier zoo onverholen kond doet, en meer dan iets anders den epischen gang stoort, dit alles maakt het duidelijk, dat wij met een jonger werk te doen hebben: en dit wordt bevestigd door den toon waarin over den geest der eeuw geredeneerd wordt: die klacht over 't verval van kunst, dat niet waardeeren der minne en het verlies van deugd en degelijkheid, herinnert ons aan den toon dien Maerlant aansloeg, en aan de denkbeelden die algemeen waren toen hij begon te schrijven.’ Merkwaardig, hoe onze scherpzinnige criticus hier de waarheid, als men zegt, ‘geroken’ heeft! De Torec herinnert hem aan den toon van {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant, en aan de denkbeelden die in diens jeugd heerschende waren. En ziet, nu vernemen wij van Maerlant zelven, dat de Torec een werk is van zijne hand, een werk van zijn jeugdigen leeftijd. Is die ontdekking reeds op zich zelve van gewicht, in zooverre wij van de lijst onzer anonyma weder één gedicht kunnen uitschrappen, om het op die van Maerlant's werken over te schrijven, ook uit een ander oogpunt is zij verrassend. Het is bekend, dat Maerlant op rijper leeftijd, toen hij met volle bewustheid was opgetreden als stichter der didactische school, niet zelden met weemoed herdacht aan hetgeen hij zelf in zijne jeugd op het gebied der ‘fabelen’ en ‘boerden’ gedarteld had, en berouwvol Gods vergiffenis inriep, dat ic mi besmet Hebbe in logentliken saken, Die mi die lichtheit dede maken Van der herten ende van den sinne, Entie wereltlike minne. Tot hiertoe kon men die woorden alleen op den Alexander en den Trojaenschen Oorlog toepassen; maar geen van die beide werken rechtvaardigde des dichters klacht, geen van beide ademde die ‘lichtheit van herten ende van sinne’, waarover, als Jonckbloet zegt (3, 134), ‘de meer ernstig geworden man zich bezwaard rekende’. Daarom had Jonckbloet dan ook reeds het vermoeden uitgesproken, dat Maerlant op andere, voor ons verloren, stukken doelde, op ridderlijke verhalen en minnedichten van zijne jeugd. Dat vermoeden is thans op afdoende wijze bevestigd. De dichter dacht aan den Merlijn en den Torec, de romantische voortbrengselen waarmede hij in zijne jonge jaren was opgetreden. En inderdaad, de Torec, dat gedicht, waarin ‘de zonderlingste en meest fantastische aventuren opeengestapeld 1)’ zijn, en waarin zooveel over ‘wereltlike minne’ geredetwist wordt, was wel een werk, waaraan de strenge Maerlant van rijper jaren niet herdenken kon zonder berouw te gevoelen over de ‘lichtheit van herten ende van sinne,’ waaraan hij weleer had toegegeven. Verbazingwekkend is de vruchtbaarheid van onzen ouden Vlaming {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Behalve Merlijn en Torec worden nog twee andere werken in het nieuwgevonden handschrift door hem genoemd, die hij destijds reeds had vervaardigd. Hij duidt ze aan met de namen: ‘dien sompinarijs’ en ‘den corten lapidarijs.’ Beide zijn ons tot dusverre geheel onbekend. Met het laatste, den lapidarijs, wordt vermoedelijk een kort vertoog over de edelgesteenten en hunne krachten bedoeld, misschien een voorlooper van het 12de boek van Der Naturen Bloeme, waarin de dichter later dat onderwerp behandelde. Van den naam sompinarijs, zooals hij daar geschreven staat, is niets te maken; doch ik houd mij overtuigd, dat het handschrift wel sompniarijs hebben zal, en dat men derhalve aan een somniarius of droomenboek te denken zal hebben De spelling sompnium voor somnium was in de middeleeuwen bekend, en somniarius voor ὀνειρόμαντις, ὀνειροϰρίτης, droomuitlegger, staat bij Ducange (6, 295 b) aangeteekend. Wellicht had Maerlant een boek geschreven over de kunst van droomen uit te leggen; zoo ja, dan wel denkelijk met het oogmerk om tegen het bijgeloof in dat opzicht te waarschuwen in den geest der didactische richting, waarvan hij reeds vroeg als woordvoerder optrad. Doch ik wil mij niet in gissingen verdiepen. Noch van den Somniarijs, noch van den Lapidarijs weten wij vooralsnog iets met zekerheid te zeggen. Geen der mij bekende Middelnederlandsche fragmenten schijnt met een dezer beide werken in betrekking te staan. Voor 't oogenblik moeten wij ons dus met de namen vergenoegen. Misschien gaat ook hier eenmaal een licht op, dat ons de werkzaamheid van onzen dichter weder van eene nieuwe zijde zal doen kennen. Ik heb nog één punt te vermelden uit den merkwaardigen Proloog, dien de vondst van den Heer Wolff aan het licht heeft gebracht. Het geldt hier een punt, dat - schijnbaar althans - niet strekt om onze kennis uit te breiden of te bevestigen, maar veeleer om ze aan 't wankelen te brengen. Ik bedoel de betrekking van Maerlant's gedicht over den Trojaenschen Oorlog tot het werk van Seger Dieregodgaf. Naar aanleiding van 's dichters verklaring in den Spiegel Historiael namen wij tot dusverre aan, dat Seger uit het reeds voltooide en wat heel uitvoerige dicht- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van Maerlant eene soort van uittreksel had gemaakt, dat hij ‘het geheele verhaal van den krijg tot een meer afgerond tafereel verkort, en er dat Proyeel aan toegevoegd’ had. Het werk van Seger zou dan bestaan hebben ‘uit het Prieel van Troyen en uit aaneengeregen stukken van Maerlant's gedicht 1).’ En wat hooren wij Maerlant nu in zijnen Proloog getuigen? Een gedeelte van het verhaal van Troye, zegt hij, is in het Dietsch gedicht; maar ik wil het geheel van het begin tot het einde behandelen. Seger Dieregodgaf heeft er een gedeelte van gedicht, t.w. het Prieel van Troyen, en dan bij dat Prieel de zeven strijden; maar ik wil van de vroegste tijden af beginnen en ook de geschiedenis van Jason en het Gulden Vlies verhalen. Hier gaat dus Seger en zijn Prieel aan Maerlant vooraf; in den Spiegel Historiael heeft hij, na de voltooiing van Maerlant's gedicht, zijn werk daaruit opgemaakt en er het Prieel aan toegevoegd. Hoe dit met elkander te rijmen zij, is niet duidelijk. Zeker is het, dat de woorden, ons uit een der fragmenten bij Blommaert bekend (Oud-Vl. Ged. I, 47, vs. 442): Hort hier vort daert Seger liet Ende hi van der jeesten sciet, en die Jonckbloet als een inlapsel van den afschrijver beschouwde, nu toch echt blijken te zijn, daar zij met Maerlant's getuigenis in den Proloog volkomen overeenstemmen. Doch de juiste toedracht der zaak, de geheele verhouding tusschen de werken van Maerlant en Seger, laat zich op dit oogenblik niet beslissen. Zij zal aan een nieuw en opzettelijk onderzoek onderworpen moeten worden. Hoogstwaarschijnlijk zullen in het handschrift wel meer plaatsen voorkomen, waarin van Seger en zijn werk gesproken wordt. Zijn die eenmaal alle bekend, dan zal de onderlinge vergelijking van alle getuigenissen wel denkelijk het noodige licht verspreiden en datgene ophelderen, wat nu duister is geworden. In allen gevalle zijn wij een stap verder gekomen. Wij zien nu in, dat onze vermeende kennis nog lang zoo zeker niet is, dat wij ons oordeel moeten opschorten totdat de uitkomsten van een nader onderzoek zullen gebleken zijn. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens mijne mededeeling te eindigen, stip ik nog even aan: 1o dat de uittreksels van den Heer Wolff het voldingende bewijs leveren van hetgeen reeds in de Inleiding op den Spiegel Historiael (bl. LVII) was aangetoond, dat Maerlant namelijk, ‘waar het verhaal van Benoît ophield, de geschiedenis had voortgezet, en ook den tocht van Aeneas naar Italië en den oorsprong van Rome had behandeld 1)’; en 2o dat de laatste halve bladzijde van het handschrift, in den Anzeiger medegedeeld, niets over Maerlant en zijn werk bevat. Het is niet eens een wezenlijk slot; kort na de vermelding der stichting van Rome breekt het verhaal plotseling af. Het eigenlijke slot des gedichts schijnt dus nog te ontbreken. Doch, al moge dan het handschrift aan 't einde verminkt en niet geheel volledig zijn, de aanwinst voor onze letterkunde is ongetwijfeld van het hoogste belang. De Historie van Troyen wedergevonden; Maerlant's auteurschap van den Merlijn eens voor al uitgemaakt; de roman van Torec aangewezen als Maerlant's werk; twee andere nog onbekende gedichten, de Somniarijs en de Lapidarijs, aan de lijst zijner werken toegevoegd; en de betrekking tusschen Maerlant en Seger misschien in een ander licht tredende, althans blijkbaar eene nadere overweging vereischende: ziedaar voorzeker genoeg merkwaardigs, om ons voor ditmaal tevreden te stellen. Hopen wij, dat de inhoud van het teruggevonden gedicht weldra volledig bekend moge worden, om wellicht de wetenschap met nieuwe ontdekkingen te verrijken. Mochten de reeds in 't werk gestelde pogingen om van den Graaf von Loë, den eigenaar van het handschrift, de gewenschte toestemming tot verder onderzoek te verkrijgen, met een gunstigen uitslag bekroond worden, zeer zeker zou deze edelman door dit edelmoedig besluit eene billijke aanspraak verwerven op den dank van allen, wien onze vaderlandsche letterkunde ter harte gaat. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Phonetische voorbarigheid, een middel ter verklaring van smiins. Door J. Beckering Vinckers. Iedereen heeft zeker wel eens opgemerkt, dat men bij spreken of schrijven niet zelden voorbarig een woord of klank voor den dag brengt, dat of die eigenlijk eerst later moest komen. Van deze voorbarigheid kan een aandachtig luisteraar uit den mond van ongeoefende of haastige sprekers en spreeksters al vrij kluchtige staaltjes hooren. Een niet onaardig en volstrekt niet zeldzaam geval van dit verschijnsel is mij zeer onlangs voorgekomen. Een jonge juffer, die ten gevolge van de gewone Zaterdagmorgen-reinigingsoperatie wat langer in 't bed moest blijven dan gewoonlijk, verdreef zich den tijd met het uitgalmen van allerlei schoolliedjes, 't geen tot het volgende gesprek aanleiding gaf: Paterfamilias! wat zet Geertruida weêr 'n keel op; dat schreeuwen leert ze zeker met dat zingen in de school. Johannes. Neen, in de school mogen we niet schreeuwen; dat wil de Meester volstrekt niet hebben. Margaretha (die op eene andere school in de stad gaat). He, en wij moeten juist hard zingen, dat wil onze Meester hebben. Paterfamilias. Jelui stadsmeisjes zingt zeker met een pieperig stemmetje; je durft zeker niet. Margaretha. Niet durven? Offen we durven. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardig, niet waar? Offen we durven! Hoe komt zoo'n kind er bij om ‘offen we durven’ te zeggen in plaats van ‘of we durven’? Zeer natuurlijk. Hoe onbedachtzaam en onvoorzigtig een mensch in vele andere gevallen soms ook mag wezeu, bij 't spreken heeft hij, in zeker opzigt althans, zooals men 't noemt, steeds een oog in 't zeil; ziet hij steeds vooruit. Als hij 't eene woord of woorddeel zegt, dan heeft hij geregeld zijn zieleoog reeds op het volgende gevestigd, en dit volgende heeft, bij snelle sprekers, dikwijls zulk een sterken invloed op het voorgaande, dat het zijn vorm aan dat voorgaande opdringt; dat wil zeggen, dat de spreker den vorm van 't volgende, dat hij reeds in 't vizier heeft, bij voorraad, of liever uit voorbarigheid in den eigenlijken zin des woords, ook geeft aan het voorgaande. Het is dus door een soort van anticipeerende assimilatie dat het bovengenoemde kind den uitgang en van durven mededeelde aan het voorafgaande of en in plaats van ‘of wij durven’ zeide ‘offen wij durven’. Geen twee dagen later hoorde ik van een 4jarigen broêr van gemelde 10jarige bij dergelijke voorbarigheid: ‘assen ze komen, schiet ik ze dood.’ En evenzoo hoort men ‘datten ze komen’ in plaats van ‘dat ze komen.’ Zijn voorbeelden van dusdanige prolepsis van den uitgang en niet zeldzaam, het voorbarig inschuiven van een s is een onvergelijkelijk veel menigvuldiger verschijnsel. Vooral in de provincie Groningen is deze voorbarigheid sterk in zwang. Onder 't oude onverbasterde volk hoort men bestendig: ‘Lummel, dyste biste’ of ‘Lummel, daorste biste’, in plaats van: ‘Lummel dy doe bist’, of: daor doe bist: waarin klaarblijkelijk door ... laat ik maar eens zeggen proassimilatie de s van biste achter dy en daor is gevoegd, waardoor noodzakelijk de volgende d in t moet overgaan. Aldus ontstaat uit ‘dy doe bist’ en ‘daor doe bist’ door 't inschuiven der s niet ‘dy-s-doe’ of ‘daor-s-doe bist’, maar onmiddelijk dystoe of daorstoe bist, terwijl, ten gevolge der toonloosheid, dijstoe en daorstoe spoedig tot dijste en daorste slinken. Ook hoort men wel, zonder ingelaschte s, ‘dijde biste en daorde {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} biste’. Geheel door dezelfde assimilatiedrift gedreven zeggen de Groningers ‘wijste waste duste’ (weet je wat je doet) in plaats van ‘wijst doe wat doe dust’, en ‘schriif ijs ofste komste’ voor ‘schriif ijs of doe komst’; ‘denk ijs eerste vragste,’ voor ‘denk ijs eer doe vragst’, denk eens eer ge vraagt; en ‘is dit de sleutel dijste zöchste, voor: is dit de sleutel dij doe zöchtst.’ Merkwaardig is 't, dat zoo of de, eer de, dy de, dat de door in ofste, eerste, dijste en daste over te gaan iets aannemen van 't volgende, deze geassimileerde vormen op hunne beurt aan de vormen, waaraan zij die s ontleenen, ook iets weergeven. Immers alleen achter ofste, eerste, dijste, daste zegt men biste, duste, vragste, zöchste, terwijl men anders doe bist, dust, vragst en zöchst gebruikt zonder e; welke e klaarblijkelijk door het streven naar homoioteleuta d.i. gelijkluidende uitgangen wordt geboren. Zou nu deze assimilatiezucht alleen in de provincie Groningen heerschen? Dit laat zich niet denken. Ik heb, zoodra ik voor 't eerst dit verschijnsel heb opgemerkt, steeds vermoed, dat deze eigenaardigheid ook in andere Duitsche dialecten zou te vinden zijn. En in dit vermoeden ben ik, toen ik het bovenstaande en veel van het volgende reeds had gesteld, door een zeer welkom opstel van Heinrich Gradl, in Band XX Heft 3 van het door Adelbert Kuhn uitgegeven Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung, op de meest verrassende wijze bevestigd. ‘In de oostelijke opper- en middelduitsche tongvallen (in 't Bajoarisch, Oost- en Westfrankisch, in 't Oppersaksisch en in 't Silezisch) ontmoet men bij partikels en pronominale vormen aan 't begin van den bijzin zeer zonderlinge aanhangels. Dit heeft vooral plaats bij: als, bald, bis, dass, der, das (relatief) etc.; ob, wann, wenn, wer, was, wie, wo. In 't Oostfrankisch, dat door eenparigheid in 't toepassen van taalregels uitmunt, komen deze aanhangels het meest voor, waarom ik (Gradl) het eerst uit dezen tongval bewijzen aanvoer. Oostfrankisch: Obst gäist (ob du gehst, Gron. ofste gaiste); wennst roust (wenn du ruhst); deanst siahst (den du siehst; Gron. dijste zochste, o als in dom); äist fräügst (ehe du fragst, Gron. eerste vragste). {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de n wordt zoo geanticipeerd: wöins glâbm (wie sie glauben); dans mach'n of das-n-s mach'n (dass sie machen); bins génga of bis-n-s genga (bis sie gehen) en wat verder door Gradl wordt bijgebragt. Dit bis-n-s genga berust natuurlijk op den ouderen, onverminkten vorm gengan; en glabm is door den invloed der b uit glabn geassimileerd, terwijl de vorm: wöins glabm reeds ontstaan is in den tijd, toen men nog glaben zei. Evenzoo berust het verder opgegeven: binn ála laüt komma op bis-n àla laüt komman (bis alle Leute kommen), terwijl de dubbele nn van binn door assimilatie uit bisn is geboren, evenals Oostfrankisch ‘wàumma sann’ (wo wir sind) uit ‘waun ma sann.’ Ook Gradl ziet in, dat deze aanhangsels de persoonsuitgangen van 't werkwoord zijn; maar de oorzaak van dit hechten van die uitgangen aan voorafgaande partikels en pronominale vormen is hem niet duidelijk. ‘Zunächst’, zegt hij op pag. 198, ‘ersieht man bei vergleich der formen: du toust, ês touts, si toun oder toust du (toust), touts [ês], toan s', dass es die personalendungen der verba sind, die aus irgend einem grunde, der vorläufig noch unerörtert bleibt, dobbelt, nämlich an dem (das?) verb und an der (die?), partikel, gesetzt sind.’ Het eenige, dat Gradl ter verklaring weet bij te brengen, zal zeker niemand na aandachtige overweging van het boven door mij uiteengezette en het verder door mij uiteen te zettene genegen zijn te beamen. ‘Was die suffigierung selbst anlangt,’ zegt hij op pag. 200, ‘so ist sie ganz analog einem Slawischen gebrauche und sicher auch aus dem Slawischen eingedrungen.’ 't Aanwezig zijn van genoemde proassimilatie in 't Groningsch is een afdoend bewijs, dat de Duitsche volken volstrekt geen Slavisch voorbeeld noodig hadden, om de persoonsuitgangen van 't volgende werkwoord voorbarig aan een voorafgaand voornaamwoord of partikel te hechten. Het streven naar gelijkheid van uitgangen dat zich, ook in andere gevallen, door anticipatie van volgende of ook wel door repetitie van voorafgaande klanken ten duidelijkste openbaart, is volkomen toereikend om al deze verschijnselen te verklaren. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die andere, niet door werkwoordelijke persoonsuitgangen veroorzaakte, phonetische voorbarigheid, kan ieder, die zich de moeite wil getroosten, schier dagelijks zeer aardige voorbeelden hooren, en 't zal blijken, dat onder alle letters geene zoo voorbarig werkt als de s. Of hoort men ongeoefende sprekers of spreeksters niet bestendig stoestand zeggen voor toestand, en stheestoof voor theestoof, of stienstuiverstukje in plaats van tienstuiverstukje? Alle drie zijn door mij herhaaldelijk gehoord en opgeteekend. En is 't ook niet door 't verleidelijke der s, dat men zoo onophoudelijk somStijds hoort voor somtijds en spaarSpot voor spaarpot. En waarom zingt de schamele gemeente: ‘WienS Neêrlandsch bloed door d' aderen vloeit,’ in plaats van ‘Wien Neêrlandsch etc.?’ 't Is enkel aan het streven naar gelijkheid van klank, dat deze voorbarige of nabarige s-en haar ontstaan te danken hebben. En zou niet ook het door den Heer Verdam en Dr. Cosijn, Taal- en Letterbode II, 2, 148 ssqq, besproken Smiins door een dergelijke proleptische assimilatie of, laat ik eens zeggen, voorbootsingsdrift aan zijn eerste, overtollige s zijn gekomen? Zoodat Smiins eenvoudig staat in plaats van -S-miins, dat is miins met geanticipeerde -s-, evenals ‘WienS Neêrlandsch bloed’ voor Wien -s-Neêrlandsch bloed, stoestand voor toestand etc.? Zeker is 't, dat in 't Angelsaksisch de genitief geheel op dezelfde wijze zijn s aan een voorgaand woord opdringt, ofschoon dat met die s oorspronkelijk volstrekt niets te maken heeft. Vinden we namelijk in die taal ‘Uw eigen kind’ naar Latijnsch model (tuus ipsius puer) uitgedrukt door thîn selfes bearn, (letterlijk, diin zelfs kind) en ‘in mijn eigen magt (in meam ipsius potestatem), door in mînne sylfes dôm (letterlijk: in mijne zelfs magt); weldra begint die verleidelijke s haar invloed uit te oefenen en we vinden nu: mînes sylfes mûth (= mei ipsius os = mijns zelfs mond), en evenzoo: mînes sylfes lîc = mei ipsius corpus = mijns zelfs ligchaam. Ja zelfs lezen we ‘urnen hire teares over hires liores’ in plaats ‘urnen hire teares over hire liores = ran her tears over her leers (= cheeks) = liepen hare tranen over hares in plaats over hare kaken. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is natuurlijk ook mogelijk, dat de s van mînes in mînes sylfes door den invloed van de eerste s van sylfes in de wereld is gekomen; doch de boven aangevoerde voorbeelden bewijzen dat ook dan, wanneer het onmiddelijk volgende woord niet met s begint, maar enkel met een s-klank sluit, deze sluitende s zeer gewoon het voorgaande woord zijn s opdringt, zooals ook uit hires liores blijkt. In dit door Koch uit Lagamon, met de variant hire liores, aangehaalde hires liores behoort de s van 't eerste woord noch tot hire noch tot liores, en men zou het beste doen deze en dergelijke uitdrukkingen met een s tusschen strepen (hire-s-liores) te schrijven; tenzij, zooals in mînes sylfes lîc, door deze geanticipeerde s een ander taalgebruik is geboren Is nu deze verklaring gegrond, dan zou ik in de door den Heer Verdam in dit tijdschrift (II, 2-48) bijgebrachte plaatsen ook deze schrijfwijze invoeren. De eerste dier plaatsen (Limb. III, 481) zou dan alzoo te staan komen: Maer mijn jonkfrouwe es mere eren. Werdich ende groter heren Dan -s- miins.; de twweede (Limb. III, 823): Hi antwerde: God gheue u vrome Ghi heren, wat begheerdi -s- miins. in de derde en vijfde (respectivelijk IV, 1439 en XII, 805) Echibes zeide: Ghi siit sot, Dat Ghi u -s- miins onderwint. Nu besiet lieve heren, Ic soude ten here gherne keren. Besiet, wat ghi -s- miins beghert. Door deze, op een zeer veelvuldig voorkomend taalfeit gebazeerde, verklaring, valt, dunkt me, al de zwarigheid van de aangevoerde plaatsen weg. De boven uiteengezette invloed van het volgende op het voorgaande en vice versa heeft in de ontwikkeling der taalvormen een hoogst gewichtige rol gespeeld. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heeft, om van niets anders te gewagen, de klankverandering, die de Duitschers Umlaut noemen, oorspronkelijk daaraan haar onstaan te danken, dat men bij 't uitspreken van a en u - om ons hierbij te bepalen - de volgende i reeds in 't vizier had en met het oog daarop, onbewust, den a- en u-stand der spraakorganen in een stand bragt, die nader bij den i-stand kwam, d.i. dat men in plaats van a en u een ä en ü uitsprak en, b.v. op zijn Overijsselsch, voor plattien en voeties zei plettien en vuties, welke twee laatste veel minder inspanning en veel minder verplaatsing der spraaktuigen vereischen dan plattien en voeties, waarvan ieder zich met zijn eigen mond elk oogenblik ligt kan overtuigen. In die streken, waar men den Umlaut weinig hoort, is meer articulatievermogen of, wil men liever, minder zoetvloeijendheid dan waar hij sterk in zwang is. 't Is aan datzelfde streven naar gelijkheid van uitgangen dat de in 't Grieksch zoo goed als regel geworden zoogenaamde attractie van het relatief door zijn antecedent haar ontstaan te danken heeft. Hoewel gewoonlijk in 't Grieksch bij deze assimilatie het voorgaande zijn vorm aan 't volgende opdringt, is het omgekeerde toch ook niet zonder voorbeeld. Een liefhebber vindt Demosthenes pro Corona 16 een plaats, waarin beide gevallen te gelijk vertegenwoordigd zijn. Ten slotte wil ik nog een kluchtig voorbeeld van den verleidelijken invloed door de s uitgeoefend mededeelen. 't Is een vaste wet, zegt Dr. Wilhelm Thomson in zijn werk over den invloed der Germaansche talen op de Finsch-Lapsche, dat geen echt Finsch woord met meer dan éénen medeklinker begint. Heeft nu echter een Fin door 't aanleeren van een vreemde taal, b.v. 't Zweedsch, het na veel zwoegens zoover gebragt, dat hij een woord, dat met meer dan één medeklinker aanvangt, kan uitbrengen, dan maakt hij van zijn nieuw verkregen kuust soms een allerbuitensporigst gebruik. Zoo wordt er van een zekeren Fin verhaald, dat hij in plaats van het Zweedsche: Prostens frus rock ('s Proosts vrouws spinrokken) niet meer of minder zei dan: Sprovastin sprouvan sprukki. Laanzigt, Sept. '71. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettemin, desniettemin etc. Is het reeds in een of ander Nederlandsche spraakkunst aangewezen, dat het te in niettemin, evenals in desniettemin en destemeer, oorspronkelijk de of de luidde? Niettemin staat 'namemelijk voor niet de min, en in dit de is de vroeger zooveel gebruikte instrumentalis bewaard; zoodat niet te min of, buiten assimilatie, niet de min, letterlijk beteekent niet daardoor minder, en dus volmaakt overeenkomt met het Latijnsche non eo minus. ‘Hij heeft wel eens eeu dwaasheid begaan, maar is niettemin een verstandig man,’ beduidt dus eigenlijk. Hij heeft wel eens een dwaasheid begaan, maar is daardoor of daarom (d.i. door of om die enkele dwaasheid) niet minder een verstandig man. Des niettemin ontstond, toen de beteekenis van het te in niettemin niet meer gevoeld werd; want des drukt door den genitief juist datgeue uit, wat door den instrumentalis te of de reeds is gezegd. Des niet te min is dus een voorbeeld van de zoo veelvuldig voorkomende opeenstapeling van 't zelfde beteekenende vormen. Dezelfde instrumentalis is ook nog bewaard in 't Eng. the, zooals dat voor comparatieven wordt gebezigd om een gelijkmatige vermeerdering of vermindering aan te duiden. The higher the mountain the deeper the vale, is letterlijk: quo altior mons, eo profundior vallis, of nog letterlijker in 't Nederlandsch: Hoe hooger de berg, hoe dieper het dal. Immers dit Nederlandsche hoe is ook een oude instrumentalis of werktuigaanduidende naamval. In 't Agn is dat Eng. the-the = t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} -t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} -thê, dat oorspronkelijk thie-thie uitgesproken, evenzoo iu the-the is overgegaan, als ons die in de. In 't Oudsaks is thy nog thiu, in 't Goth. thê. Evenzoo is in 't Goth. ons hoe als instrumentalis hvê, in 't Oudsaks. hiu, in 't Ags. hvê, hwy of hy. J. Beckering Vinckers. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Hvatan met zijne familie. Door W.L. van Helten. Wanneer men de door Grimm (Gramm. II, 43) en Ettmüller (Lex. Angl. 509) bijeengeplaatste derivata van het verloren sterke verbum (hvatan) nagaat, en opmerkt, dat ze alle òf op het begrip van acuere, acutum esse, òf op dat van incitare terugwijzen, dan zal men al licht geneigd zijn, om met bovengenoemde taalgeleerden acuere of acutum esse als oudste beteekenis van het stamwerkwoord te beschouwen. Scherpen en scherp zijn, immers zoo moeten zij geredeneerd hebben, zijn de concrete begrippen, waaruit de abstracte van aansporen en snel, vlug zijn zich ontwikkeld hebben. Hoe groote waarschijnlijkheid echter dit gevoelen bij den eersten aanblik moge hebben, zoo bestaan er evenwel twee bezwaren, welke mij nopen er tegen op te komen. Vooreerst toch moet het oudste en oorspronkelijk begrip steeds zoo enkelvoudig mogelijk zijn; iets, wat bij de opvatting van snijden, scherp zijn niet het geval is, daar deze, als snel, met kracht door iets heengaan, een samengesteld begrip van beweging is. Ten andere bestaan er, behalve de door Grimm en Ettmüller bijgebrachte afleidingen, nog verscheidene andere, die, eene gansch verschillende beteekenis hebbende, evenzeer als de door hen genoemde in aanmerking moeten komen bij het nasporen der oorspronkelijke beteekenis van (hvatan). Vatten we daarom nog eens deze taak op {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hoop van, op meerder gegevens steunende, tot zuiverder resultaten te geraken. Vooraf echter houde men in 't oog, dat (hvatan) als tot de zesde klasse behoorende de vormen hvat, hvetjan, hvettan, hvôt en hvôtjan kan opleveren, en dat bij ons in de letterverbinding, hv, òf de h wegvalt, en dus hvettan aan ons wetten heantwoordt, òf de v tot klinker wordt, en alzoo hvettan een hotten, hvôtjan een hoeten, of, met verdubbeling van den sluitconsonant en daaruit voortspruitenden overgang der oe in de zachtkorte o, hotten ontwikkelt. (Zie Taalgids, II, 81 en vlgg. den Taal- en Letterb. II, 66 en vlgg.). Reeds boven merkten wij op, dat het begrip scherp zijn, snijden op het eenvoudige van beweging is terug te brengen. Duidelijk zien wij dit bij het Grieksche πείρειν en het Latijnsche secare, die behalve hunne beteekenis snijden ook nog eene andere, en zeker oudere, van gaan vertoonen 1), terwijl het met (hvatan) identisch te beschouwen Latijnsche verbum cudere (eig quadere of quidere), dat door zijne opvatting van stooten, slaan op de nauw verwante van bewegen (trans.) wijst, ook voor ons onderhavig woord deze beteekenis doet vermoeden. (Verg. prof. de Vries in den Taal- en Letterb. II, 264, en mijne Proeven, 16). Bevestigd wordt zij door de Nederlandsche afleidingen hoetelen en hotten. Het laatste woord vertoont, schoon in overdrachtelijken zin, nog de zuivere beteekenis van bewegen (intr.), gaan 2). Het is eigenlijk een verbum medium en werd, zoowel met wel als met qualick verbonden, voor bene of male succedere gebezigd (Kil.). Gaande weg kwam het echter alleen in goeden zin in zwang, als gelukken. B.v.: {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat het dan niet hotten en wil. Marnix, Biënkorf (1569), fo 151. Hoe ik het aenleg, 't wil niet hotten. Hooft, Brieven, 3, 82. Robbert. Met reden, zy konnen stutten en styven, 't Is geen klein bratje, een tonnetje schat. Dirk. 'k Wou dat s'er nog een drie vier bezat, De nikker, met platen is niet te spotten! Robbert. Met eentje, dunkt my dat kan wel hotten. Purg. et Orn. Geveinsde Kwaker, III, 16. Dat het van daag niet hotten zou, heb ik te nacht an de sterren al ezien. J. Pluimer, Krispijn Starrekijker, 8. Zie ook nog W.D. Hooft, Jan Saly, 35, en Tuinman, Fakkel, 150, maar liefst niet voor de afleiding. Gelijke opvatting heeft ook het woord in het Nederduitsch (Br. N. Wtb. II, 662) 1). Hiernevens nam hotten het bijbegrip, met stooten, met schokken, aan, en begon dus voor schokken, schudden in gebruik te komen. Dit blijkt uit het zd. hotteln, schertsenderwijze voor paardrijden, en hottelein, evenzoo voor paard of rijtuig in gebruik (Schmeller, II, 256), alsook uit het ndl. hotweg, dat wij in den zin van oneffen, strompeligen weg, weg, waarop men schokt, in de drie volgende plaatsen uit Spieghel's Hert-Spieghel lezen: Ghi zijt ter slinker hand verdoolt: om die te schouwen Geen rechter hotwegh voeght, maer 't middelpat te houwen. IV, 79. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees eighen zinlikheid, dees hotwegh ten verderve, Bracht Adam in den dood: doet noch zijn nazaats sterven. VI, 157. Zy rokt u van de hotwegh, wijst een beter pat, Dat eerst zwaar ganghbaar scheen, dit toont zij gangbaar plat. VII, 127 1). Onze taal kent deze beteekenis (trans. en intrans.) voornamelijk in de met s versterkte vormen hotsen, hossen, hutsen en hutselen, welke nog algemeen in gebruik zijn en waarvan de derde den naam gaf aan den beroemden hutspot. (Over het ontstaan der verschillende vormen zie mijne Proeven, bl. 17 en 18, aant.) In bijzondere toepassing en intransitieve beteekenis is echter hotten nog in vollen zwang voor het schiften en scheiden der melk, eene werking, die door het schudden en schokken ontstaat. (Zie Weiland, Taalk. Wb. en Bouman, De volkstaal in N.-Holland, in voce). Vanhier ook hot, het dik van geschifte, gekernde melk, en hottemelk, gestremde melk. In bijna gelijke opvatting als hutsen, bezigde men het bovengenoemde frequentatief hoetelen, dat op een niet meer gevonden hoeten wijst, als stooten, stompen, of met overdracht, als kwellen, plagen. B.v.: Of se sachjes werd getroetelt Of gestooten of gehoetelt. Westerb. I, 467. Sijn vâer heeft hem so langh de rugge raeu gereen, En staegh gequelt en hem te hoetelen genomen. Id. II, 530. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom en is 'er geen beter raad, als dat we den goeden Job slagten, en wapenen ons met geduld, En denken, worden wenu zoo gehoeteld, het is onze eigen gierigheids schuld. v. Paffenrode, 136. Men hoetelde Reinier om een quaet wijf te trouwen. Huygens, Korenbl. IV, 30. Wanneer iemand een of ander voorwerp stoot, schudt, het niet met zorg behandelt, zal hij meer kwaad dan goed er aan doen, en, op zijn minst genomen, een onnutten en ijdelen arbeid verrichten. Door dezen overgang van begrip verklaart men zich, hoe knoeien, dat oorspronkelijk de beteekenis van mishandelen 1) had, nu bij ons elk oogenblik als broddelen gebezigd wordt, en hoe hoetelen oudtijds algemeen gold voor frivola agere, ignaviter aliquid agere, beuzelen 2). Zie voor bewijzen Kiliaen, Weiland, Taalk. Wb. en de volgende plaats uit Hooft's Ned. Hist., bl. 736: En terwijl Philps hier te hoetelen lagh, had hem de Turk het Koninkrijk Tunis - ontstreeken. Vanhier bij Kiliaen hoeteler, homo iners, operarius iners, ineptus in arte quam exercet: homo nihili, inanis, sordidus, levis, nequam, scurra; hoetelvolksken, sordes urbis, vulgus parvi pretii; hoetel-werck, hoetelrije, opus frivolum, frivola, ineptiae; terwijl het verbum, met het voorvoegsel ver verbonden, evenals verbrodden, verknoeien, den zin kreeg van iets door knoeien bederven, in ongunstigen toestand brengen (Brill, Ned. Sp. voor H.O. I, 275). B.v.: Ja wel, wil je niet zwijgen, zoo zel j' et heele spel verhoetelen met je malle kueren. v. Paffenrode, 161. 't Lijken er wel verhoetelde Arions en Andromedaetjes. G. Tengnagel, Frik in't Veurhuis, 43. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie ook nog Nil Vol. De Malle Wedding, 74, enz. Maar nog verder zou zich deze opvatting van hoetelen uitbreiden; want, beschouwde men het begrip knoeien als smerigen en geringen arbeid verrichten, dan ontstond hieruit bij bijzondere toepassing allicht dat van in 't klein handelen, kleinhandelaar zijn 1), als hoedanig het woord bij Kiliaen genoemd wordt en nog hedendaags gebruikelijk is in de volkstaal van N.-Holland (Bouman in voce). Afleidingen er van zijn hoeteler, hoetelaer, caupo sordidus, klein-, ruilhandelaar (Kiliaen en Coster, T. de Boer, 18), en verhoetelen, dat in den zin van verkwantselen, verschaggeren in Huygens' Korenbl. (III, 272) voorkomt: Jan had sijn' vrijheit korts verhoetelt lijf om lijf. Om echter weer tot ons begrip stooten terug te keeren, zoo moet, gelijk uit (hoeten), hoetelen, blijkt, de oude Germaansche vorm hvôtjan ook deze concrete beteekenis gehad hebben. Zelve evenwel wordt zij in de ons toegankelijke bronnen niet gevonden, maar wel de afgeleide dreigen, welke hier op gelijke wijze als in drohen, drijgen en droten (zie mijne Proeven, 35 en vlgg.) ontstaan is. Zie b.v.: goth. hvôta, ags. hvôt, on. hôt (met den in dit dialect bijna regelmatigen uitval van v), bedreiging, en goth. hvôtjan, ags. hvêtan (met ê, umlaut van ô), on. hôta, bedreigen. Ten slotte blijft ons nog de boven vermelde opvatting van met snelheid, met kracht zich bewegen ter behandeling over. Gebruikte men ze in bijzondere toepassing, dan ontwikkelde zich, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, het begrip snijden, scherp zijn, dat nog voorkomt in een van (hvat), scherp 2), gevormd ags. denominativum hvettan, scherpen, ndl. wetten en nfr. hottjen (Epkema {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} op G. Japiks). Werd daarentegen het begrip van beweging in 't oog gehouden, dan vloeiden daaruit zoowel met eigenlijke als overdrachtelijke opvatting de volgende derivata: ags. hvätlice, cito, hvätness, velocitas, hvätscipe, velocitas, virtus, hvät, acer, fortis, on. hvatr, acer, ags. hvät, incitamentum, en, bij bijzondere toepassing, omen, evenals hvatung, divinatio, hvettan, compellere, on. hvetja, hortari, enz. Brui, bruts, brodden en eenige aanverwante woorden. Toen ik eenige maanden geleden in mijne Proeven van Woordverklaring de geschiedenis der belangrijke verba bruien en brutsen uiteenzette, had ieder met recht kunnen verwachten, dat tevens de woordekens brui en bruts niet zouden vergeten zijn. Gaarne had ik dan ook ten volle, en niet, gelijk destijds, ten halve aan eene vroegere belofte (zie de Drie Kluchtspelen, bl. 94) voldaan; doch, ik moet het eerlijk bekennen, de ontwikkeling der woorden was mij verre van helder en klaar. In beide hoofdbeteekenissen namelijk trachtte ik brui en bruts van bruiden en brutsen af te leiden, en, schoon de samenhang der begrippen slag en boel mij een onoplosbaar raadsel bleef, de gedachte aan verschillenden oorsprong wierp ik toenmaals steeds verre van mij. En echter, wat eertijds onmogelijk scheen, blijkt nu ten duidelijkste volkomen en zuivere waarheid te bevatten, daar brui, slag, en brui, boel, gelijk ik in het volgende zal aantoonen, behalve den vorm, niets met elkaar gemeen hebben. Niet lang behoeven we bij het eerste woord stil te staan; want, weet men, dat bruien den zin had van slaan (mijne Proeven, bl. 15), dan zal er geen bezwaar bestaan hier een substantief van af te leiden, dat in de opvatting van slag b.v. gelezen wordt in: Dan isse goed veur die zoo een brui of slag van de meulen weg hebben. Asselijn, de Kwakzalver, 16. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze gaf me zulken bruy voor me broot-murf, dat ik 'er met bay men hangden na tasten. Walter, De bedrogen Gierigaert, 2. Slechts de uitdrukkingen den brui, den bruts van iets hebben, d.i. niets van eene zaak willen weten, behoeven eene bijzondere opmerking. In mijne Drie Kluchtspelen (bl. 93) beschouwde ik brui en bruts in deze verbinding als kwelling, zoodat de geheele zegswijze zou beteekenen: genoeg kwelling van iets hebben, en zich er dus liefst niet meer dan noodig om bekommeren. De analogie echter met andere dergelijke uitdrukkingen heeft mij later duidelijk aangetoond, dat de woorden zijn op te vatten als gang (van bruien, brutsen, weggaan), en alzoo den brui van iets hebben, evenals den hippel (van hippelen, huppelen), den dril (van drillen, gaan), en den draai van iets hebben, krijgen of geven, niets anders aanduidt, dan van iets wegloopen, zich er aan onttrekken, zich er niet mede bemoeien. Ten bewijze hiervan zie men b.v.: En als 't oock geseyt is, ick hebden hippel van je allegaêr. Coster, Tijsk v.d. Sch. 29. Ick hebber den drilvan. Bred. Roddr. en Alph. 45. Als ik jong was, ik was zo fraai 'k Heb haar doen brand als een salmandre Maar nou heb hij van mijn den draai. Nil Vol. Schilder door Liefde, 10. Maar welk woord is nu het andere brui, dat, in de opvatting van boel, oudtijds in de zegswijzen al den brui en niet een brui gehoord werd? Geen ander, dan het substantief bruwe, brue, dat ik in eene aanteekening op bruiden (bl. 11 mijner Proeven) zelf besproken en van ons brouwen (ohd. briuwan) afgeleid heb. Werd het daar echter vermeld als jus, jusculum, op geleidelijke wijze zullen wij het bovengenoemde beteekenis zien ontwikkelen. Reeds voor vijftien jaren heeft prof. de Vries ons in zijne Proeve van Mnl. Taalzuivering (bl. 28) doen opmerken, hoe brassen, dat oorspronkelijk bier brouwen beteekende, door overdracht van den technischen term op het dagelijksche leven de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimere opvatting van mengen ontwikkelde, en hieruit het verbale subst. bras (in al de bras, heel de bras) werd gebezigd voor het geheele brouwsel of mengsel, de gansche zaak met al, wat er bij behoort, de geheele boel. Voornamelijk ontmoeten wij het woord in verachtelijken zin b.v. in Huygens, Korenbl. I, 573: Da brôyen en da smoke En houwe way nief van, 't is ene vuylen bras. Evenzoo bij de Decker, Rijmoef. I, 160: Daer flikkert 'et alom van paerlen, diamanten, Van baggen, ketenen, van boîten en pendanten, Van armring, brasselet en diergelijken bras. Doch ook in goeden zin, en wel bijzonder als vrouwelijk sieraad, dat uit verschillende bijeengehangen vrouwelijke benoodigdheden, als b.v. sleutelring, speldekussen, schaar, enz. bestond, doet zich bias bij onze oude schrijvers voor. (Zie Scheltema, Gesch. en Letterk. Mengelw. III, 3, 107, en Huygens, Korenbl. I, 99, waar het woord door den heer Oudemans (Mnl. Wb. in voce) verkeerdelijk als boel, rommel is opgevat). Op volkomen gelijke wijze als bras en brassen, vormde zich brouwen de opvatting van mengen, miscere, en dus brue, bruwe, dat natuurlijk later brui werd, die van boel, rommel, menigte, troep (van personen). Zie Kiliaen in voce brouwen en de volgende plaatsen: Zy zworf van deur tot deur, en komt hier arm en out, En brouwt, om wat genots, de waarheid met de leugen. Vondel (v. Vl.), I, 134, b. Om mijne tranen en uw traentjes t'zaam te brouwen. Jan Soet, Corn. Bentivogli, 46. Maar ik zie op de stoep eenige lui. Kom spreken wy z'eens aan, den brui. Purg. et Orn. Het schijnheil. Weuwtje, 14. Ziedaar, daar staat de brui: 't is lang genoeg geweest; Ik werk niet meer. Langendijk, II, 209. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k weet van legers noch van zulken brui te zeggen. Ibid. 266. Had nu, gelijk dit met brui het geval is, een woord het denkbeeld van iets gerings in zich opgenomen, dan werd het (zie Dr. de Jager, Latere Versch., bl. 60 en vlgg.) al heel licht in de vroegere volkstaal aangewend om eene versterkte ontkenning aan te duiden. Dat dit ook met brui het geval was, bewijzen de volgende voorbeelden: Pelgrom. Je zoud alles bederven. Kees Pier. Dat is niet een brui. 't Is lijkeveul wat veur ien dood we sterven. Nil Vol. Schak. 32. Rijkert. Wilt my vergeeven. De onweetendheid. Fielebout. Ai niet een brui. 't Is juist niet noodig dat jeluy Zo hoog geleerd bent als Doktoren. Id. Dokter tegen Dank, 58. Ferdinand. Zeg my maar, of gy by mijn vrind gold hebt bekomen? Tijs. Niet een brui. Purg et Orn. De onberaden Minnaar, 31. 't Is hier byzonder druk met kussen, En ik krijg niet een brui voor 't bijstaan ondertussen. Langend. II, 192. Die lompe botmuil weet van alles niet een brui. Ibid. 342 1). {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve het hier besprokene woord, leverde briuwan nog eenige andere afleidingen, wier verwantschap met brui niet bij den eersten aanblik in 't oog valt en welke tot nog toe, zoover mij bekend is, nergens ter sprake zijn gebracht. Het is daarom, dat ik deze gelegenheid wil aangrijpen, om ze kortelings in hun ontstaan en ontwikkeling na te gaan. De twee eerste van deze zijn brieden en (broeden), welke beide slechts andere vormen zijn voor brouwen. Van den oudsten vorm briuwan kan namelijk, gelijk elk taalbeoefenaar weet, de iu òf tot ie òf tot û (oe) worden, terwijl, bij de niet ongewone syncope der w, de hierdoor ontstane hiatus wordt vermeden door invoeging van d 1). De eerste vorm wordt in gelijke beteekenis als brouwen bij Kiliaen gelezen, de andere is wel niet zelf aan te wijzen, maar laat zich voldoende uit de volgende derivata opmaken: bij Kil. brodden, knoeien, Westvl. brodden (eenpers.), in de war zijn (de Bo, 188); Westvl. broddelen, in verwarring zijn (de Bo, ibid.), ndd. bruddeln, unsaubere, schlechte arbeit machen (Br. N. Wtb. I, 145); ndd., met verscherping der beginletter (zie mijne Proeven, bl. 41), pruddeln, beschmutzen, verunstalten (Br. N. Wtb. III, 365); ndl. der 17de eeuw bruid (vuile), drekstof (R. Visscher, Brabb. 57); bij Kil. brodde, vuil, smerig, brodde, drek, vuiligheid, en, met verscherping der b voor de liquida en bijzondere toepassing, in het Noordh. dial. prut, slijk of dikke melk (Bouman, de Volkstaal in N.-Holl. 85 en HS. van Kool, over het N.-Holl. dial. in voce), in het Westvl. prut, gebrande cichorei, en pruts, bocht, vodden (de Bo, 897). Gelijk we reeds uit deze afleidingen zien, veranderden ook de beide verba, brieden en (broeden), evenals brouwen, hunne op- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} vatting in de algemeene van mengen, knoeien, wierpen vervolgens, na eerst het frequentatieve achtervoegsel elen te hebben aangenomen, de d weg 1) en vormden alzoo de nieuwe verba brielen en broelen, die wij in de Bo's Idiot. en Oudeman's Mnl. Wb. opgeteekend vinden. Wanneer een kleed, dat gescheurd of versleten is, niet door een nieuw vervangen, maar met stukjes en vodjes opgelapt wordt, mag men zulk eene handeling met recht stuk- op lapwerk, een arbeid zonder duurzaam gevolg noemen. Niet te verwonderen is het daarom, zoo brodden, knoeien, en broeien, dat òf uit brûwen (û = oe) òf uit het boven (broeden) is ontstaan, en dus insgelijks de beteekenis van knoeien kan hebben gehad, de opvatting van lappen, verstellen, heeft ontwikkeld. Voor het eerste woord zie men Kiliaen en voor het andere de twee volgende aanhalingen uit Broer Cornelis Sermonen (bl. 265): die segghen, dat de Misse eenen ghelapten Rock is, van seer veel diversche lappen en leuren tzamen gelapt en gebroeyt, enz. daer Luther eerst een vermuften, onreynen, ouden, beschimmelden lap op geset heeft, daer na heeft Zwinglius zijn vuyle gepestilenside vodden daerop gebroeyt, enz. Nog twee andere vormen, die ook het begrip knoeien vertoonen, mag men met goed vertrouwen tot de verwanten van (broeden) en brieden rekenen. Ze zijn de substantien prondel en prul, waarvan het eerste, door de bekende verscherping van den aanvangsconsonant en de gewone invoeging van n vóór d of t, uit het van brodden gevormde broddel moet ontstaan zijn. Het wordt nog hedendaags door de Westvlamingen gebezigd en heeft den zin van versleten, verknoeide dingen, lappen, vodden, welken ook het door sel afgeleide brondsel, bronsel vertoont (de Bo, 190). Vanhier het werkwoord prondelen, 1o handel drijven in prondelgoed, 2o knoeien, brodwerk maken (de Bo, 895, en Kil. in voce), alsmede brondselen, bronselen 2) (de Bo, 190), prondselen (Kil.), en pronselen (Weil. Taalk. Wb.), knoeien, broddelen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Het andere subst., prul, schijnt eveneens uit bruddel te zijn voortgekomen, zoowel door den reeds meermalen genoemden overgang der beginletter, als door de syncope van dde of de vóór eene l, die wij ook opmerken in rillen van ridelen en in smullen van smuddelen, smoddelen 1). Behalve in de bij ons en de Nederduitschers gebruikelijke opvatting van gering, nietswaardig voorwerp, kennen de Noordhollandsche boeren het woord nog als dikke brij, meelpap (Bouman, 84), terwijl de vorm, met onverscherpte b, brol, in het Westvl. Idiot. (190) in bet. volkomen gelijkgesteld wordt met de bovengenoemde prondel en bronsel. Bladvulling. I. Overbekend is zoowel in onze als in andere Germaansche talen de paragoge van d of t achter de liquidae l of n; een verschijnsel, waardoor vormen als iemand, niemand, ten mijnent, ten uwent, arend, fazant, enz. zijn ontstaan uit de oudere ieman, nieman, ten mijnen, ten uwen (huize) aren, fasaen, enz. Is met het oog hierop de stelling te gewaagd, zoo wij het op bl. 90 van dezen jaargang besprokene plavant afleiden van pavane, hetwelk blijkens de Bo's Idiot. (bl. 833) in het Westvlaamsch dialect nagenoeg dezelfde beteekenis vertoont als wij vroeger aan het onderhavige substantief toekenden? II. Toen ik kort geleden in mijne Proeven van Woordverklaring (bl. 79) bij de beperking van het werkwoord schooien ook het daarvan gevormde compositum bierbeschoyer behandelde, werd dit woord door mij verklaard als ‘lieden, die te Amsterdam buiten {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad gebrouwen bier bij herbergiers en burgers aan huis bezorgden.’ De beteekenis van het grondwoord beschooien, bezorgen, in aanmerking genomen, is deze opvatting zeker de oorspronkelijke; de eenige echter was zij niet, want zooal niet in Amsterdam, dan toch elders had bierbeschooier in de achttiende eeuw eene andere, zekerlijk uit de eerstgenoemde ontstane, beteekenis van bierhandelaar. In de Gereformeerde Landrechten namelijk van het Rijk van Nijmegen vond ik op artikel xxxiii der Ordinancien op de belasting van het bier de volgende bepaling: Item sullen de Bierstekers en Bierbesehoyers in de Steden en ten platten Lande moeten aenwijsen alle de Bieren, die sy ten ingangh van de pacht in haer Huysen, Kelders of Packhuysen sullen hebben, om by den Pachter of sijn Commis gepeylt en opgetekent te worden of gedogen, dat sulcks gedaen werde, op een boete van hondert guldens; van welke Bieren de Bierbeschoyers sullen worden gemaeckt Debiteurs, mitsgaders van de Bieren, die syluyden na datum sullen ontfangen en opslaen, om deselve by afschrijvingh te moeten verantwoorden, enz. Blijkt reeds hieruit dat de bierbeschooiers zelve handelden, nog meer wordt dit bevestigd door eene oude geschrevene aanteekening, welke een of andere vroegere lezer bij dit artikel voegde: Bierbeschoyers; dat zijn bier handelaars of menschen, die zich genere met bier te verhandelen, dat is bier in te coope en naderhandt weder uyt te slaen. III. Bij de voorbeelden van epenthesis der r na p, op bladz. 84 van dezen jaargang vermeld, voege men nog het Westvlaamsche prulle, steenen kruik, voor pulle (lat. (am)pulla), propstaal, eene plant, die veel langs grachten groeit, senecio jacobae, voor popstaal (de Bo, 897, 896, en 886), en prover, dat ik op de volgende plaats van Broer Cornelis Sermonen (bl. 286) voor poover gebruikt vond: Want waer soude dien proveren ende beroyden Brederode het credyt of de macht hebben, enz. Van de syncope der r vond ik een voorbeeld in het Hanoversche en Westfaalsche dasken, dat voor drosken (ndl. dorschen) gebezigd wordt. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Berijden - berijd - berijddag - berijdrol - berijder - berijderschap, door J.H. van Dale. Onder de Middelnederlandsche woorden, die sedert lang meer in het bijzonder mijne aandacht trokken, staat het oude berijt bovenaan. 't Woord schijnt vrij zeldzaam te zijn. Men vindt het o.a. in Den Boom der Schriftueren van vi Personagien enz., in 1870 opnieuw uitgegeven door Dr. G.D.J. Schotel. In dit Zinnespel legt de Schrijver (bladz. 15) het personage eyghen wijsheyt de volgende woorden in den mond, gericht tot de Vrouw elck bysonder: O schoonste van vrouwen, wilt naer iolijt talen, S druks berijt smalen ghi allomme doet. Doer u duechdelic wesen, goet, Elck ghenesen moet. Bij de aankondiging van Dr. Schotels uitgave in de Nieuwe Bijdragen voor het Ond. enz. teekent mijn hooggeachte vriend Dr. De Jager hierbij aan: ‘Het zeldzaam voorkomende subst. berijt treft men ook aan in de volkslegende Marieken van Nijmegen, uitgegeven door Dr. Van Vloten (bl. 7). Dat ic quaet genoech sitte in dit berijt. Ook hier bleef het woord onverklaard. Waarschijnlijk is het één {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} met het hoogd. Beritt, bij Grimm verklaard door kring, omtrek, eigenlijk hetgeen een boschrijder af te rijden heeft. Smalen, in de Lijst [de ophelderende woordenlijst] mede niet opgenomen, is voor smallen gezegd, zoodat de uitdrukking berijt smalen wil zeggen: den omvang (van het verdriet) beperken of verkleinen.’ - Ik ben het met Dr. De Jager volkomen eens. Ook ik geloof, dat 's drucs berijt smalen ghi allomme doet beteekent: Gij doet smalen (gij smalt, verkleint) het berijt (het gebied) van den druk. Op welken grond, zal, hoop ik, nader blijken. In 's Heeren Oudemans' onmisbare Bijdrage tot een Middelen Oudned. Wdb. lezen we (2e aslevering, bl. 531 en '29) het volgende: ‘Berijt. Bereik, macht, bedwang. Giericheit, loosheit, haet ende nijt, Dese hebbent al in haer berijt. Rein. door Willems, vs. 7706. Ende geefse u over in u berijt. Belg. Mus. IX, 80.’ ‘Beride. Weg, baan, waar men ingehaald kan worden, volgens Willems. Maer die anxt maecte mi so snel, Die ic hadde vander doot, Dat ic altemael ontscoot, Ende maecte mi uut sijn beride. Rein. door Willems, vs. 3555. Dewijl berijden o.a. ook de beteekenis heeft van aanvallen, bespringen, zou ik eer gelooven, dat beride hier aanval, bespringing beteekende.’ - Ik moet hier een paar opmerkingen maken. Willems zegt bij vs. 7706: Berijt, beloop, van rijden; en bij vs. 3555: Beride, loop, waer men bereden, ingehaeld kan worden. Zoo, ten minste lees ik in mijn 2den druk van den Reinaert. In het Glossarium wordt berijt door beloop, en beride door loop verklaard. Hield Willems berijt en beride voor twee verschillende woorden? Wij twijfelen er haast niet aan. Onzes inziens is beride, dat menigmaal voorkomt, gelijk zoo straks zal blijken, niets anders dan {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} de datief van berijt, en heeft het volkomen dezelfde beteekenis als dit woord. Elk, die in den Reinaert leest, wat ‘dat Conijn, her Lampreel, met enen droeven sinne voor des conincs tafel sprac’ (vs. 3510 tot 3555), zal, vertrouw ik, mij toestemmen, dat beride in vs. 3555 het best verklaard wordt door bereik, de eerste der drie beteekenissen, welke de Heer Oudemans aan berijt toekent. Geen der beteekenissen kring, omtrek, omvang; bereik, macht, bedwang; weg, baan, waar men ingehaald kan worden; loop, beloop; aanval, bespringing, past, dunkt mij, voor het berijt, dat we in Marieken van Nijmegen vinden. Men oordeele. Mariekens ‘moei had haar, die door haar oom Gijsbrecht, den priester, bij wien zij woonde, voor huishoudelijke benoodigdheden naar stad gezonden was, geene huisvesting willen verleenen, maar haar met harde en wanluidende woorden van zich gewezen. In de verlegenheid, waarin zich het arme kind, bij het vallen van den avond, nu gebracht ziet, roept zij, als radeloos, God of den Duivel te hulp om haar uitkomst te verleenen.’ Dit geschiedde verre van Nijmegen onder ‘een groote dicke haghe, daer sy met grooten druc omder ghinc sitten weenen ende schreyen, segghende aldus: Wee mij! suchten, rijsschen [krijschen, krijten], hantgewrine, My selven heetende vermaledijt, Dits nu mijn solaes ende anders geen dinc, Door mijnder moeyen fraudich [leugenachtig] verwijt. Ist ooc onrecht, dattet my spijt, Sonder cause sulcke woorden te lijden? Neen 't vrij, in my groeyt zulcken nijt Daer mijn herte in wast, nu t'aldertijt, Dat ic quaet genoech sitte in dit berijt, My self tot deewige maledictie te bringen. Negen jaar geleden ontving de Bibliotheek van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden van de familie Kluit de nagelaten papieren ten geschenke van den geleerden Adriaan Kluit. Onder deze {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} bevindt zich een vrij lijvige foliant, in het bijzonder Privilegiên en Keuren bevattende van de oude Zeeuwsche stad Reimerswaal, indertijd bijeengebracht door Prof. P. Bondam uit de mss. Privilegiën van die stad van den Heer De Ruever. Onder de privilegiën der verdwenen Zeeuwsche plaats verdient hier vooral het volgende onze aandacht, dat ten opschrift draagt: Van 't berijt. Aelbrecht, bij Godts genaden Palensgrave bij den Rhijn, Hartoge in Beyeren, Ruwaert van Henegouwe, van Hollandt, van Zeelandt ende van Vrieslandt, doen condt allen luyden, dat wy geoerloft ende gemachticht hebben, verleenen ende machtigen onsen Poerteren van Reymerzwale ende alle dengene, dye in den bescherme zijn der voersz. stede van Reymerzwale, waerdt dat hem [hun] yemandt, dye geen Poerter en ware, buyten der Poert van Reymerzwale, eenige onbekende schult schuldich ware, dat zij met drye Schepenen buyten der stede trecken mogen overal binnen Zuytbevelant tot dengenen, dye de schult schuldich ware ende vermanen recht, gelijcke oft in de stede ware. Belijt hij de schult, soe sal hy blijven voer de schult, oft dye clagers gemoede hebben, ende den cost betalen dye daeromme gedaen werdt. Loechendt hy de schult, soe sal de clager betalen den cost. Ende voert alle dye gene, dye den voernoemden Poerteren ende dye in haren bescherme sijn, schuldich sijn op recognitiën, dyen willen wij ende consenteeren, dat men dye vangen ende aenspreken mach als over bekende schult, des sy betaelt hebben. Ende waert dat saecke, dat yemandt onsen schepenen hierin wederstonde, zoe bevelen wy hem te vangene ende in onsen steen te Reymerzwale te bringene ende tot onser behoef te houdene, des sy voldaen hadden. Dit sal gedueren tot onsen wederseggen. In oirconde desen Brieve vuythangende besegelt met onsen segele. Gegeven te Reymerzwale voersz. op Sinte Willebrordes dach in 't jaer m. ccc. vijve ende seventich. In eene Uitsprake van hertog Albrecht tusschen die van Middelburg en die van Reimerswaal, ‘des Vrijdags na Sint-Maartensdag translationis’ van 't jaar 1377 te Halle gedaan, lezen we o.a. het volgende: ‘Voerts soe verclaren wij van den berijde over beyde zijden, als dat onse goede luyden van Middelburch berijden zullen mogen over al Bewesterschelt in Zeelandt, gelijck dat zij in haren rechte voertijts gedaen hebben, onbelet van onse stede van Reymerzwale, alzoe wel binnen Reymerzwale als daer buyten. Oeck sullen onse luyden van Reymerzwale beleeden mogen in onsen Lande van Zuytbevelandt van des voer hem verlijt wordt ende inder maniere als haer Keure inhoudt, dye wij hem besegelt hebben. Enz. En wat houdt nu de Keure in, welke hertog Albrecht den 1sten April 1374 te 's Hage dien van Reimerswaal verleende? Het {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde artikel, dat ten opschrift draagt: Van te mogen beleyden in Zuytbevelandt, luidt aldus: Voert soe hebben wij hem gegeven ende geven, dat zij beleyden mogen in Zuytbevelandt van alre schult, dye voer haren Schepenen verleen wordt, gelijck dye van Middelburch, behoudelijck onse stede van Middelburch alzulcke handvesten ende brieven, als sij daerof van ons ouders iof van ons hebben. Wat, zoo vragen wij, heeft men in het privilege van 1375 te verstaan door onbekende schuld? Bedriegen wij ons niet, dan bedoelt men er mede zulke schuld, waarvan geen wettig bewijsschrift, geene schuldbekentenis bestond, of, althans, waarvan de akte niet voor schepenen van Reimerswaal verleden of - gelijk men nu met een vreemd woord zegt, dat volkomen hetzelfde beteekent - gepasseerd was. De schuldenaar kon deze schuld belijden (bekennen) of loochenen. Wat er zoo in het eene als in het andere geval geschieden moest, wordt in het privilege gezegd. De Reimerswaalsche Keure van 1 April 1374 spreekt - en dit dient men o.i., om niet in de war te raken, wèl in het oog te houden - alleen van bekende schuld: schuld, waarvan de akte voor schepenen van Reimerswaal verleen, d.i. verleden was. In dit geval is er sprake van beleyden, in het eerste geval van berijden. Dit blijkt o.i. niet onduidelijk uit de Uitspraak. Er was geschil ontstaan tusschen de steden Middelburg en Reimerswaal over het berijt. Dat van Middelburg strekte zich uit over geheel Zeeland bewester Schelde, d.i. over de eilanden Walcheren, Noord-Beveland, Wolfaardsdijk, Borsele en Zuid-Beveland; dat van Reimerswaal alleen over 't laatstgenoemde eiland. Blijkbaar hadden schepenen van Reimerswaal gemeend, dat, uit kracht van 't hun verleende privilege, het berijd hun daar alleen en onverdeeld toekwam, en wilden zij die van Middelburg het berijden aldaar beletten. De hertog verklaart, dat de rechten van Middelburg, hetwelk de oudste brieven had, ongeschonden zullen blijven; dat de schepenen dier stad ook over Zuid-Beveland berijden zullen, ja zelfs binnen Reimerswaal zoowel als daar buiten. Berijd - 't is ons, gelooven we, uit het voorgaande reeds duidelijk geworden - is een term uit het vroegere rechtswezen, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} en ongetwijfeld afgeleid van berijden. De verklaring van dit laatste ligt voor de hand. Moesten de burggraaf, de schepenen, of de rechters in 't algemeen, vóór vijf en zes eeuwen ergens heen trekken om 't recht te handhaven, dan geschiedde dit te paard. Bij den toenmaligen toestand der wegen was eene andere wijze om zich te verplaatsen voor de aanzienlijke schepenen ondenkbaar. Berijd zal oorspronkelijk beteekend hebben: berijding, de daad van berijden, het berijden, tot oefening van de rechtsmacht. Langzamerhand zal berijd de beteekenis gekregen hebben van: grondgebied, dat men berijden mocht; landstreek, welke aan het berijd onderworpen was; de uitgestrektheid, welke de schepenen, de burggraaf of zijne dienaren af te rijden hadden. Zoo was dan Zeeland bewester Schelde het berijd van Middelburg, Zuid-Beveland dat van Reimerswaal; of ook: Zeeland bewester Schelde stond onder het berijd van Middelburg, Zuid-Beveland onder dat van Reimerswaal. Geen wonder, dat berijt in de volkstaal niet alleen de beteekenis kreeg van omtrek, omvang, gebied, maar ook die van macht, heerschappij, bedwang, bereik. Met berijden dient o.i. het oude bedrijven vergeleken te worden. Dit laatste behoort bij het dijkgericht. Den dijk bedrijven is de technieke term voor: het toezicht houden op den dijk, er het rechtsgezag op uitoefenen, en dat reeds ao 1326; bedrijf is bewind over den dijk, en in 't algemeen: bewind; vandaar: de dorpen onder uwen bedrijve (Noordewier, Nederd. Rechtsoudh., bl. 382). Dat ook heerschappij en gebied zoowel de macht van den heer en den gebieder aanduidden, als het land, de streek, waarover zij heerschten of het gebied voerdeu, is, geloof ik, aan geen twijfel onderhevig. Zoo is dan, naar ik vertrouw, de verklaring van 's drucs berijt door omvang van den druk, gebied van den druk, volkomen gerechtvaardigd; en lijdt het geen twijfel, of berijt heeft in de plaatsen uit den Reinaert en het Belgisch Museum, door den Heer Oudemans aangehaald, de beteekeuis van macht, bereik, of eenig zinverwant woord. Eer we verder gaan nog eene enkele opmerking. In den blad- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzer op Noordewiers Ned. R. leest men: berijden (ballingen). Op bl. 349, waarheen we verwezen worden, vinden we alleen dit: ‘Karel de Groote veroorloofde aan den regter eershalve eenige kannen wijns, groenten, hoenderen en eijeren aan te bieden. Dit was ook noodig bij het doen van ommegang en berijding, en 't hooren van de waarheid in verschillende oorden, in een tijd, die onze herbergen nog niet kende.’ Verder vindt men bij Noordewier, (bl. 446, 74) het rijk omrijden, het rijk berijden ter huldiging: om de huldiging te ontvangen reed toch de vorst van oord tot oord, waar hij telkens opnieuw den eed aflei. Den inrit in 't land door den heer of diens daartoe benoemden bode, 't zij om het in bezit te nemen, 't zij ten gerichte of ter jacht, schilderen de gewijsden in merkwaardige bijzonderheden, die ten deele zeer oud schijnen. Met den ploeg en den wagen bereed men nieuw verworven land (Nr. 50). Meer dan genoeg, dunkt mij, om ons te bewijzen dat het woord, zij het dan ook in uiteenloopende toepassing, in het oude rechtswezen geheel en al thuis behoort. Dat het berijden der ballingen reeds van zeer oude tijden dagteekent, zal ons weldra blijken. Dat berijt voor het minst reeds in de 14e eeuw de beteekenis moet gehad hebben van gebied van den berijder, de landstreek welke men bereed, blijkt, dunkt mij, uit het volgende. In het merkwaardige Boek met den Knoop, meermalen door mij in den Taalgids aangehaald, leest men in het 30e artikel van het hoofdstuk, dat ten opschrift draagt: Hier zal men vinden alle wettelychede, het volgende: Van wettelijchede van .ix. ℔ en de watter die clagher an heift. An een boete van .lx. ℔ heeft die claghere vj ℔, de stede .iij ℔, die scouthate .xij ℔ par. in thoude berijt, also verre als mijns heeren van vlaendren scouthadom gaet, ende hiest [is het] in die andere scouthadom, so heeft der die scouthate an .ij schell par. ende de heere remanant [het overschot] up dat hi te sinen vonnesse es. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Scouthate is een zeldzame Dietsche vorm voor schout, schoutet, schouteet. Nòch Gheldolf (Hist. de Fl., II, 158), nòch Noordewier (Nederd. Rechtsoudh., 338) vermelden hem. Scouthadom staat voor scouthatedom, en beteekent hier ongetwijfeld het gebied van den schout: de landstreek, waarover zich zijne rechtsmacht uitstrekte, die aan zijne berijding onderworpen was. Ook hier is de schout: schuld-invorderaar: blijkbaar een bewijs van gravenheerschappij. Ook scouthadom komt, vergissen we ons niet, zelden voor. De schouteeten werden later ammans geheeten en hun rechtsgebied ammanie: een naam, die tot op het einde der vorige eeuw in Vlaanderen bleef bestaan. Moge er in bovenstaand artikel nog het een of ander zijn, dat velen minder duidelijk is, dit is toch klaar, dat het oude berijt hier eene landstreek, een rechtsgebied aanduidt. In de ‘Keuren en Statuten, geordonneerd en gemaakt bij den heere [d.i. den hoogbaljuw] en de wet 's Lands van den Vrijen in 't jaar 1542, om pays en rust onderhouden te wezen en om den gemeenen oorboor en profijt van den voorzeiden lande en den appendantsche van dien’ lezen we o.a. het volgende: Art. 112. Van berijden en doorgaande waarheden te houden. Item, dat van nu voortaan gehouden zullen worden ten Vrije drie wettelijke berijden in elk jaar, volgende den privilegie; is te weten: vóór middewinter 't eerste, 't andere vóór Paschen en het derde vóór Sint-Magdalena'sdag, ten ware dat, om zonderlinge redenen, de heer en de wet anders daarop adviseerden en sloten: en als van doorgaande waarheden, die mag de Baljuw hebben éénmaal 's jaars, na eenige van de voorzeide berijden, en dat naar de verklaringe van de punten en privilegie, dat daaraf is. Art. 109. Van de boeten, toebehoorende den Krikhonder, Klerk van de Vierschare en van den Bloede. Item, als van de boeten in 't ongewedde, toebehoorende den krikhouder, den klerk van de vierschare en van den bloede, dat de Vrijlaten daaraf ontstaan zullen mogen ten dage van den berijde en veertien dagen daarna en langer niet; mits {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} voor elke boete betalende zes schellingen parisis: wel verstaande, dat van zulke noch van andere gewijsde boeten men niemand andermaal zal mogen te wette stellen, op gecorrigeerd te zijn ter tauxatie van Schepenen, ten einde dat van ééne hoete niet meer boeten toe en komen. Art. 33. Van ongewedde schulden te dingen. Item, dat men van ongewedde schulden ter Vierschare van den Vrijen dingen zal, is te weten: Dinsdags van tien ponden parisis en daar onder, en 's Vrijdags van die bedragen boven de tien ponden parisis, hoeveel dat zij, t'eenwerf; en zal de eischer verklaringe doen bij zijnen klaagbrief, waarover de schuld, die hij eischt, spruit en toekomt, en indien de verweerder niet en compareert, of daarjegens en spreekt, maar hem laat contumaceeren en bannen, zal hij ten naasten berijde nog mogen gehoord zijn en daarjegens spreken, mits betalende de boete naar costume om zijn zake ten principale te dingen en zijn exceptiën en payementen te allegeeren, zoo hij te rade vinden zal; maar indien de verweerder ten berijde niet en komt, zoo zal hij blijven van de schuld, hem geëischt in 't voorzeide berijd. Art. 34. Van dezelve. Item, dat elk in 't ongewette dingen zal mogen zonder taalman, en occupeeren bij procureur, en ten dage van den berijde wordt partije gehouden te compareeren in persone of bij procureur; mits zeker doende met Vrijlaten. Op welk privilege, vragen wij, wordt in het 112e art. gedoeld? Ongetwijfeld op de Keure van de Casselrie van Brugge, door Filips van den Elzas omstreeks 1190 verleend. De Fransche vertaling der zevende paragraaf van de in 't Latijn gestelde keure luidt aldus (Gheldolf, Histoire const. et adm. de la ville de Bruges et du pays du Franc jusqu'à l'année 1305): ‘Des chevauchées de bannis 1). Le châtelain fera la chevauchée des bannis, s'il en a loisir; sinon, les officiers (officiales, version flamande maenders) du comte et du châtelain la feront; et cela une fois l'an, et si les échevins le jngent convenable, une autre fois, et même s'il est encore nécessaire, une troisième fois; et partout où ils auront commencé la chevauchée, ils exploreront toute l'ammanie, à moins qu'ils ne montrent une essoine (excuse ou empêchement) de la part du comte ou par maladie. Mais des cas de haute justice il est permis de faire la chevauchée aussi souvent qu'il est besoin, et qu'un tel cas sera arrivé. Il est à savoir que, si les semonceurs (ou officiers) ne suffisent pas pour la chevauchée, le châtelain la fera; et si celui-ci ne suffit pas, le comte fera la chevauchée. Lorsqu'elle sera entièrement terminée, le comte pourra avoir sa vérité (tenir son enquête), que l'on appelle durginga, et cela une fois l'an; il ne l'aura pas, si l'on {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ne fait pas la chevauchée. Il y aura une seule fois dans l'année un gouding; par an il y a deux weddinga.’ Er is geen twijfel aan, of wat hier chevauchée heet, is hetzelfde wat in de door ons meegedeelde art. berijd wordt genoemd. Vreemd is het, dat men 't Dietsche of Vlaamsche woord bij den Heer Gheldolf tevergeefs zoekt. Wij veroorloven ons hier nog het volgende, tot kenmerking van het berijd, uit evengenoemd werk aan te halen: Le nombre des bannis dut être tellement considérable (la peine du bannissement étant encourue non seulement pour certains crimes et délits proprement dits, mais encore pour le simple défaut de comparaître) que la rupture de leur ban menaçait l'ordre légal des plus grands dangers; leur poursuite dût donc prendre par cela même le caractère d'une expédition armée pour la défense du seigneur hautjusticier et de la paix publique: ce qui explique suffisamment l'expression dont on se servit pour la désigner. La durginga ayant surtout pour objet la recherche des individus coupables d'avoir accueilli des bannis, et ceux-ci n'étant définitivement tels qu'après la chevauchée, rien n'était plus naturel que de faire précéder l'enquête par la chevauchée. We mogen ons hier tot het bovenstaande bepalen. Den belangstellenden oudheidkundige moeten we naar het werk van wijlen onzen vriend Gheldolf zelven verwijzen. Dat chevauchée in het Brugsche Vrije op zijn minst reeds in het begin der 15e eeuw door berijd aangeduid werd, blijkt uit de volgende aanteekeningen, aan de Sluische stadsrekeningen ontleend: Heinricke Bast ende Jan Horneweder, scepenen, van haren wedden, dat den xj dach van Wedemaent iiijc ende zesse zij ghereden waren te Brucghe, om aldaer ter vierscharen van den Vrijen de poorters van der stede, ten onrechten beride beclaecht, te bescuddene, elc te xl gr., comt bi cedulen 6 sch. 8 gr. Nicasisse Boudeloot ende Janne van Aken, scepenen enz., xvij in Sporkle iiijc ende zevene ghereden te Brueghe an den Bailliu ende wet van den Vrijen, ten bescudde van de poorters van der stede, die ten onrechten beride beclaecht waren, elc. enz. Heinricke Bast ende Thomase Moerman, scepenen enz. 16 in November vors. enz. ten bescudde van den poorters van der stede, aldaer ten onrechten beride beclaecht zijnde enz. [Eene zelfde aanteekening vinden we 29 Nov. 1410.] Nicasisse Boudeloot ende Rogiere Davit, scepenen, van haren wedden van tween daghen, inghaende xvij in maerte iiijc ellevene, die elc vacheerde, treckende {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vander stede weghe te brucghe ten beride van den Vrijen, om te bescuddene de poorters van der vors. stede, aldaer beclaecht, elc te xl gr. sdaechs, comt bi ced. xiiij sch. gr. Rogiere Davit ende Jacoppe Onthier, scepenen, van dat den eersten ende andren daghe van december iiijc ende twaelve zij voeren te brucghe ten beride vanden Vrijen, aldaer de poorters vander Sluis bescuddende, te xl gr. sdaechs. Comt metgaders xv nieuwe groten die zij betaelden den clerc sbaillius van brucghe vanden poorters, daer beclaecht, uten vors. beride te doene casseren. Bi ced. xv sch. Heinricke Bast ende Janne den Grote, scepenen, van haren wedden van tween daghen, inghaende xxij in wedeniaent iiijc ende viertiene, die zij vacheerden te brucghe, ten beride, daer bescuddende der stede porters ende portessen, elc te xl gr. sdaechs. Comt, metgaders iij sch. gr., die zij betaalden den clerken sbaillins ende vander vierschare van den Vrijen van zekeren porters der uut [d.i. uit den beride] te doene, bi ced. xvj sch. iiij gr. Vranken van Moergheem ende Woutre vanden Eede, scepenen, van dat zij xij in hoymaent iiijc zesse ende twintich waren te brucghe, omme ten berijde van den Vrijen enz. vj sch. viiij gr. Item die zij betaelden vander stede poorters, aldaer beclaecht, huut te doen doene viiij gr. Comt metgaders xij gr., die ghegheven waren Boudine Lambrechts, mids dat hi hier brachte ende overlas scepenen de rolle van Ardemburchambacht, al bi cedulen: viij sch. iiij gr. Jacoppe Niemare van vier kannen wijns van poitan, den xxsten in sporcle iiijc xxxiiij ghepresenteerd den crichoudere ende clerc vander vierschare slands vanden Vrijen, hier commende omme over te nemen de porters vander stede, die men hadde te bescuttene ten onrechten beride, te vij gr. den stoop, comt bi cedulen iiij sch. viij gr. Tot recht verstand van bovenstaande aanteekeningen wete men het volgende: Het vrije Brugsche Ambacht, het Vrije, het Land van den Vrije, was de landstreek om Brugge, ten oosten begrensd door de Vier Ambachten en de Casselrieën van den Ouden Burcht en Kortrijk, ten zuiden door de Casselrie van Iperen en Veurne-Ambacht, ten noordwesten en ten noorden door de Noord- en de Heidenzee [de tegenwoordige Wester-Schelde]. Het bestuur over deze uitgestrekte en rijke landstreek was opgedragen aan twee burgemeesters en een groot getal schepenen, die hunne zittingen en hunne vierschaar hielden in den alouden Burcht van Brugge. Het eigenlijke schependom van den Vrije, dat in alle opzichten aan evengenoemd bestuur onderworpen was, vormde 90 parochiën of dorpen, in 35 ambachten of ammanieën {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeld 1). Midden in deze ambachten lagen een veertiental zoogenaamde smalle steden van den graaf van Vlaanderen, die hunne eigene schepenbank hadden en geheel en al onafhankelijk waren van 't schepencollege van den Vrije. Tot deze kleine steden, aldus genoemd in betrekking tot het grootere Brugge, behoorde Sluis, aan drie zijden omringd door het Aardenburger ambacht: aan de vierde zijde paalde het aan de wateren van den Zwene. In evengenoemd ambacht nu had het College 's Lands van den Vrije, evenals in elk ander ambacht, zijn amman en zijne berijders. Deze laatsten hadden onder zich sergeanten, schutters, dienaars of officieren, voor wier daden - ze werden op hunne aanbeveling benoemd - ze echter aansprakelijk bleven. De berijders waren onderworpen aan den Hoogbaljuw van den Vrije, den vertegenwoordiger van den Graaf van Vlaanderen in justitiezaken. Was een ambacht te uitgestrekt, dan dat één berijder het behoorlijk berijden kon, dan werden er meer dan één aangesteld. Zoo had in het groote Aardenburger ambacht, dat door de Ee in twee deelen werd gescheiden: Aardenburger ambacht beooster Ee en Aardenburger ambacht bewester Ee, elk deel zijn berijder. 't Was met den berijder van 't westelijk deel, dat de Sluische schepenen vooral in aanraking kwamen: den 29en Nov. 1432 o.a. ontmoeten we Jacop Wijchaert, berijder van Aardenburger ambacht bewester Ee, met de sluismeesters van genoemd ambacht te Sluis, ‘hier an de wet gelast commende’. In het meerendeel der aanteekeningen, aan de Sluische stadsrekeningen ontleend, heeft berijd de beteekenis van berijddag: rechtsdag, waarop zij, die door den berijder beklaagd waren, voor de vierschaar van den Vrije geroepen werden, om zich te ver- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorden. Is er sprake van een beklaagd zijn ten onrechten beride, dan heeft, dunkt mij, berijd eene andere beteekenis. 't Ziet dan meer op de daad van den berijder, op de berijding, en het bijvoeglijke onrecht wijst aan, dat deze ten onrechte is geschied. Lezen we, dat men de Sluische poorters uit het berijd deed casseeren; dat men ze uit den beride deed doen, dan zal berijd de beteekenis hebben van berijdrol: rol, lijst, waarop de namen der beklaagden waren geplaatst, die daarop nu geschrapt of waarvan zij afgevoerd werden: 't was ongetwijfeld deze rol, welke in ééne onzer aanteekeningen de rol van Aardenburger ambacht wordt genoemd. Hoe dit ook zijn moge: uit den beride casseeren, uit den beride doen, zal in allen gevalle beteekenen, dat het berijd voor den beklaagde zijne kracht had verloren. Waarom de Sluische schepenen zich telkens voor hunne beklaagde poorters en poorteressen in de bres stelden, is eene vraag, wier beantwoording hier minder te pas komt. In de Keuren, Statuten ende Costumen van den Lande van den Vrijen ende van den Appendantsche van dien, bleef het oude berijd behouden tot op het einde der 18e eeuw, toen zoowel het Brugsche als het in 1604 opgerichte Sluische Schepencollege van den Vrije voor den storm der Fransche omwenteling bezweek. In mijne editie van 1767 luidt het 14e artikel nog aldus: Men vermag ten Vrije en appendantsche van dien te procedeeren bij inquisitie die tweeërlei is: te weten d'een generaal, die men noemt doorgaande waarheid', dewelke de Heer vermag te hebben eenwerf 's jaars, tzijnen koste, na eenig van de drie wettelijke berijden of als 't den Heere en Wet 't zelve goeddunkt, naar uitwijzen van de Privilegiën, daaraf ook wezende. En d'ander speciale, zoo van officie wege als ter instantie van den Heere en ten bedrachte van Partije. Dat ook het Vlaamsche berijd niet zelden de beteekenis had van gebied of, gelijk het op eene andere plaats heet, district van den berijder, blijke uit het 8e en 10e art. van de Ordonnantie ende Reglement, ghemaeckt bij den Heere ende Wet 's Landts van den Vrijen op het stuk van de officien van den Krickhouder, Clerck van den Bloede, Berijders ende andere officieren van denselven Lande, van den 10en Mei 1647. Ze luiden als volgt: VIII. Van alle exeeutiën, personeele of reëele, van beschrijvingen en verkoo- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} pingen, die de berijders doen binnen de prochiën van hun berijd, zullen zij hebben vijf stuivers en de officier assistent zes stuivers, daarin begrepen het salaris van de dagvaart, zoo wanneer de geëxecuteerde begeert daartegen gehoord te worden, en dat de eischer of vervolger van de executie present is; daar neen, zal hebben voor de daginge twaalf grooten en gelijke twaalf grooten over het schrijven en uitzenden van elk kerkgebod, daarin begrepen het recht van publicatie. X. Het recht van den krikhouder of klerk van den bloede, doende gelijke executiën buiten de stad, zal wezen 15 stuivers tot laste van den geëxecuteerde en schuldenaar, blijvende het verdere salaris van zijn voyage ten koste van den verzoeker van de executie, en tot zulke somme als zij zullen eens en akkoord wezen: dies zal de officier, die hij nemen zal in elk berijd voor assistent, hebben het recht als voren. Berijddag treffen we o.a. aan in het 3e artikel van evengenoemde ordonnantie. III. Alle calaignen, die geschieden bij de berijders en officieren, daartoe staat punitie crimineele of civiele, mitgaders daaraan boete kleeft, zullen zij binnen acht dagen daarna getrouwelijk overbrengen of overzenden aan de Baljuwage, om daarin voorts te doen het devoir van zijn officie, op pene van arbitraire correctie naar gelegenheid van de zake: boven dat zij, telken berijddage compareerende, in voldoeninge van de Ordonnantie van den 13 Juli 1634, zullen ten verzoeke van den voornoemden klerk gehouden wezen te verklaren bij eede, wat en hoeveel calaignen zij sedert den laatsten berijddag hebben gedaan, en of zij daarover eenig açcoord of compositie hebben gemaakt. Welkdanig verklaars de officieren zullen insgelijks schuldig zijn te doen, daartoe verzocht zijnde. In bovenstaande art. komt het woord berijder reeds een paar maal voor. We geven ten overvloede nog een drietal artikelen: het 15e en 16e van de Ordonnantiën politique van den Lande van den Vrijen van 6 Mei 1628 en het 5de van de Ordonnantie en Reglement van 10 Mei 1647, om te doen zien, wat in later eeuw tot de plichten van den berijder behoorde. XV. De berijders of haarlieder officieren [d.i. dienaars] zullen gehouden wezen op Zondagen en heiligdagen henlieden te vinden ter plaatse, van den middag tot zonnenondergang, op de boete van 10 ponden parisis, om allen twist en ongeluk te beletten en in cas van doodslagen of dangereuse kwetsure de misdadige te appreheudeeren met assistentie van degenen, die daar present wezen zullen, welke assistentie elkeen, dies verzocht zijnde, zal gehouden wezen te doen, op de boete van 10 ponden parisis, de eene helft den Heere en de andere helft den berijder of officier. XVI. En zoo 't geviele, dat, niettegenstaande alle goede devoiren, de misdadigen op het feit niet gevangen wierden, zullen de voornoemde berijders en officieren gehouden wezen dezelve te vervolgen, ook buiten de plaatsen van haarlieder district [de prochiën van hun berijd] enz. V. De berijders, daartoe vermaand of beschreven zijnde, mitsgaders de officieren, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} wekelijk dienst doende, zullen in persoon assisteeren de crimineele executiën en mede rijden buiten de stad naar het gerechte, als wanneer de condemnatiën aldaar volkomen moeten worden, en daarvoren hebben de berijder 48 stuivers en de officier 24 als hier te voren. In den Keurbrief van 1193 worden de berijders niet met name genoemd. Hun oorsprong - we volgen hier Gheldolf - ziet, evenals die der berijdingen zelven (chevauchées, equitationes), ontwijfelbaar op de oorspronkelijke wijze van rechtsoefening in den ouden pagus flandrensis. Vóór de Graaf zijne durginga houden kon, doorkruiste hij te paard - met welk doel zagen we reeds vroeger - den pagus, de gouw of landstreek. Soms verving hem de slotvoogd of kastelein, of wel, beiden droegen de taak op aan hunne officieren of ambtenaren. Nòch de graaf, nòch de burchtvoogd konde dit werk alleen verrichten: ze moesten zich doen vergezellen door hunne sergeanten, en dit waren de berijders. Dat dit oorspronkelijk hun werk was en dat zij daaraan hun naam te danken hadden, lijdt o.i. geen twijfel. Ze waren in sommige opzichten de gendarmen of marechaussees te paard van den nieuweren tijd. Berijderschap beteekent het ambt van berijder. Ik heb voor mij de Conditien ende bespreken, op dewelcke van weghen Burghmeesters ende Schepenen 's Landts van den Vrijen ter haulche opgehanghen wordt de Engagere van het Krickhouderschap 1) {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ende Berijderschepen van den voornoemden Lande enz., den 9 Aug. 1671. Berijdrol beteekent rol van het berijd. Rol is in de rechtspleging een boek - 't was oorspronkelijk eene perkamentrol -, waarin men de rechtszaken aanteekent. Naar den aard dier zaken onderscheidt of onderscheidde men de crimineele rol, de civiele rol, de ordinaire en de extraordinaire rol, de pleitrol, de furneerrol, enz. (zie Mr. Thymon Boey, Woordentolk, bl. 630), en zoo had men dan ook de berijdrol en lazen we hierboven van de rolle van Aardenburger ambacht. Maar ‘men noemt ook de plaats, waar de rechters gezeten zijn, om notulen en dingtalen te houden, en zekere zaken voor haar te laten bepleiten, de rol, naar de aanteekeningen en registers, die men daar ter plaatse houdt, welke boeken men rollen noemt, omdat zij oudtijds op aaneengeplakte bladen papier of perkament wierden geschreven, die men gewoon was aan elkander te plakken en op een stok te rollen.’ Zoo had dan ook de berijdrol de beteekenis van vierschaar of pleitzaal. Aan het slot der Ordonnantie, rakende de berijders, ammans 2), schutters en hun salaris, door het Sluische Schepencollege van den Vrije den 5en April 1675 uitgevaardigd, lezen we: Aldus gearresteerd ter Berijdrolle, present de Heeren, enz. [volgen de namen van den Burgemeester en vijf Schepenen, van den Stadhouder - d.i. de plaatsbekleeder van den Hoogbaljuw] en de berijders, daartoe bij Kamerbrief beschreven. De oorspronkelijke beteekenis van het Dietsche of Vlaamsche {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} berijd, d.i. berijding [van ballingen], past, dunkt mij, niet voor het berijt uit de volkslegende Marieken van Nijmegen, tenzij men den zielstoestand van de wanhopige maagd mocht willen vergelijken bij dien van den balling, die, nagejaagd en vervolgd door den berijder, vol angst en vreeze wegschuilt onder hagen en tuinen. Ons rest nog eene andere verklaring, misschien wel zoo aannemelijk. De inleiding tot het derde hoofdstuk - als ik de woorden, welke daaraan voorafgaan, eens zoo noemen mag - schetst ons Marieken als zeer mistroostig, weenende en schreiende met grooten druk. Letten wij nu op den toestand, waarin de beklagenswaardige dochter verkeerde, dan kan het berijt, waarin zij zat, zich bevond, geen ander berijt geweest zijn dan een kwaad berijt, een berijt van grooten druk: een druk van grooten omvang, een druk, die haar tot wanhoop voerde. Is het mij gelukt eenige bruikbare bouwstof bijeen te zamelen voor de geschiedenis van het woord berijd, ik hoop, dat het geschrevene tot nader onderzoek, vooral tot het raadplegen van oude Keuren en Privilegiën uitlokken zal. Blijkt er door, dat ik in een of ander opzicht gedwaald heb, niets zal mij aangenamer zijn, dan dat mijne dwaling hersteld worde. Één ding staat m.i. vast: berijd beteekent oorspronkelijk berijding; 't stamt af van berijden: een woord, in vollen bloei onder eene vroegere rechtsbedeeling en daarmede als rechtsterm verdwenen, zoowel als berijd, berijdrol, berijddag, berijder en berijderschap. Sluis, 5 Maart 1872. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Gloeien door P.J. Cosijn. Wanneer we den een of den ander b.v. een etymoloog de diepzinnige opmerking maakten ‘dat identische woorden identisch gevormd zijn’, zouden we wel waarschijnlijk een ‘dat spreekt van zelf’ of zoo iets dergelijks ten antwoord krijgen. Misschien nu is juist de eenvoudigheid van die waarheid de oorzaak, dat ze bij etymologische onderzoekingen herhaaldelijk vergeten wordt. Een voorbeeld daarvan zien we in de afleiding van gloeien uit de partikel ge en loeien. Op grond dat op een paar mnl. plaatsen voor gloien een geloien gevonden wordt, besloot men, dat onze vorm gloeien door syncope der e zou ontstaan zijn. In de eerste plaats had men moeten vragen, of de daaraan beantwoordende Germaansche vormen het aannemen van zulk een syncope konden wettigen. Immers òf ndl. gloeien is een geheel ander woord dan ohd. cluon, onrd. glôa, ags. glôvan, eng. to glow, òf deze woorden zijn identisch en dan ook samenstellingen der partikel ga met verbalen stam. Aangezien evenwel de eenstemmigheid dezer oudere vormen vrij zonderling zou zijn, en die syncope voor onrd., ags. en eng. verba onbewezen is, worden we er vanzelf toe gebracht om te vragen, of die twee of drie Middelnederlandsche plaatsen op zich zelve eenige kracht van bewijs hebben, m.a.w of uit het bestaan van mnl. geloien mag besloten worden tot eene samen- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van ge en loien. Blijkt het namelijk dat in het Mnl. niet alleen uitstooting, maar tevens inlassching van e tusschen g en l kan plaats hebben, dan missen wij in dezen de noodige zekerheid. En dit laatste is werkelijk het geval, doordien naar gelang van het dialect 1) in het Mnl. de e de partikel ge voor een volgende l kan wegvallen, b.v. glove voor ghelove. 2) in het Mnl. eene e tusschen de beginletters gl kan worden ingelascht, b.v. ghelas, ghelinsteren, ghelose voor glas, glinsteren, glose. Men ziet, op uitsluitend Nederlandsch standpunt kan hier niets worden beslist. De uitheemsche, doch in oorsprong identische woorden pleiten tegen die afleiding. Reden genoeg om ze te verwerpen. Daarbij komt: gesteld eens dat tegen genoemde uitstooting geen bezwaar bestond, dan zou niettemin voor en aleer we die aannamen, duidelijk moeten gemaakt worden, wat ter wereld dat loeien, ohd. (luon), ags. (lôvan), onrd. (lôva) 1) ware. Ik vermoed, dat de etymoloog, aan wien het vaderschap dier etymologie toekomt, zich heeft laten beetnemen door de mnl. o. Hoe verleidelijk toch om aan looie (ons laaie), hd. lohe te denken! Een kleinigheid verhindert ons evenwel dit aanlokkelijke gelooien voor den waren vorm te houden. Immers blijkens den ohd., onrd., ags. en Nieuwnederlandschen klinker, hebben we in gloeien met een vocaal te doen, die in oorsprong de Indogermaansche â is, terwijl in looie, blijkens de Germaansche deels geguneerde deels niet geguneerde verwanten, het lat. luc- (in lux, luceo enz.) en sk. ruc de u tot den oorspronkelijken klinker moet worden gerekend. Beide zoowel onze oe (indog. â), als onze o en oo (indog. u en au), worden in enkele mnl. handschriften door één en hetzelfde letterteeken teruggegeven. Of ze ook volkomen dezelfde uitspraak hadden? Hoogstwaarschijnlijk niet. Maar zij verschilden van elkander niet zóó, of onze mnl. dichters deden ze op elkander rijmen: nomen: comen, scone: cone. Deze naar o trekkende uitspraak onzer oe was evenwel volstrekt niet algemeen. Reeds de Oudnederlandsche psalmen onderscheiden uo (ohd. uo) op een enkele plaats na zeer nauwkeurig van o en ou {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} (ohd. o en ô, u en ou); het Nieuwnederlandsch desgelijks. Reden genoeg om te veronderstellen, dat voor den klank, die aan ohd. uo, indog. â beantwoordt, in het Middelnederlandsch niet ééne, maar naar gelang van de dialecten dezelfde dubbele uitspraak bestond, die wij in de twee Oudsaksische handschriften (Cott. en Mon.) terugvinden en welke in onze hedendaagsche schrijfwijze deels door oe deels door oo kan worden voorgesteld. Geen wonder dan, dat men, wat zoo weinig in klank verschilde, ook niet door verschillende letterteekens teruggaf en een mnl. o derhalve drie in oorsprong geheel verschillende vocalen vertegenwoordigt. Ten onrechte hebben dan ook onze philologen rijmen als voet: bloot, scone: coene enz. voor ‘onzuiver’ verklaard. Immers het stond geheel aan de keuze des dichters, welke uitspraak hij aan de oe wilde toekennen, die van onze ô of van onze oe. De eerste was zelfs de oudste. Immers een Indogermaansche â moest, alvorens ze tot onze oe, ohd. uo kon worden, de ô-reeks doorloopen, d.i. als ô uitgesproken zijn. Deze nu was, geheel in overeenstemming met het Gotisch, Oudnoordsch en Saksisch, in een groot deel van Vlaanderen en Holland bewaard. Het andere deel had reeds den moderner oe-klank 2) aangenomen. - Eindelijk werkte nog ééne omstandigheid de schriftelijke verwarring van oe en oo in de hand: t.w. de verlenging der zachte of scherpe o (germ. u of au) geschiedde, naar analogie van ae, ue voor onze aa, uu, door op de o eene e te doen volgen: groet kon dus zoowel magnus als saluta zijn. De verdubbeling van het letterteeken om die verwarring te voorkomen was verre van algemeen. De slotsom van dit alles is, dat ons gloeien niets met den indog. stam ruc, luc gemeen heeft. Welke andere etymologie van geloien dan mogelijk is, videant acutiores. Die van gloeien, mnl. gloeien, gloien, geloeien of geloien is de volgende. In het Sanskrit treffen we een stam ghr aan, die door lexicographen geguneerd, derhalve als ghar, wordt opgegeven o.a. met de beteekenis ‘licht geven, branden’ (Böhtlingk en Roth 2, 881). Houden we nu in het oog, dat het virtueel hetzelfde is of de versterking vòòr of achter den te versterken klank plaats heeft, dan zijn twee vormen met guna, twee met vrddhi mogelijk, t.w. ghar en ghra; ghâr en {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ghrâ. Een gelijke wisseling vertoont de stam gan: aan de ééne zijde sk. jnâ-syati, jnâ-tas, gr. γι-γνώ-σϰω, lat. co-gno-sco, ohd. knâ-an; onrd. knâ (inf. knega), ags. cnâvan, eng. to know enz.; aan de andere zijde germ. kann, kunnan, kannjan, nl. kunnen, kennen enz. Evenzoo indog. man, vanwaar b.v. gr. μένος, en mna, vanwaar gr. μι-μνή-σϰω; verg. sk. praes. dham-ati, fut. dhmâ-syati enz. (Zie ook Taal- en Letterb. 2, 67). Herinneren we ons nu verder, dat op Indogermaansch standpunt r en l modificaties zijn van denzelfden oorspronkelijken klank, dan krijgen we deze reeks: Onversterkte stam: ghr = ghl. le Versterking (guna): ghar = ghal = ghra = ghla. Reeds dadelijk vallen ons als afleidsels van ghar = ghal in het oog: nl. gal(le), gr. χολή, lat. fel(l), ‘(geel)groene vloeistof’. Voorts slav. gorêti, branden (intr.) 3). Van ghra = ghla, nl. gla-s, gla-d, gla-ns met huune maagschap. Daarnaast slav. greiati (tr.). 2e Versterking (vrddhi): ghâr = ghâl = ghrâ = ghlâ (naar verkiezing = ghara = ghala). Ook deze treffen we aan in gr. χλω-ρός, nl. groe-n, gloe-ien enz. Verder te gaan en eenige bladzijden met de leden dezer taalfamilie te vullen, zou tot niets leiden. Ik acht mijn doel bereikt, als ik den lezer overtuigd heb, dat ous gloeien niet geïsoleerd staat, maar in vorming en verwantschap met andere èn Nederlandsche èn Indogermaansche woorden volkomen duidelijk is. Iets zeer benijdbaars voor dat hersenschimmige loeien, welks bestaan op grond van een onjuiste waardeering der mnl. o werd aangenomen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladvulling. Ten onrechte zijn door mij alla man, ertha, fleisc pg. 39 onder de substantivale declinatie gebracht Het zijn volstrekt geen uitzonderingen op Grimms regel (Gramm. 4, 515). Waarom, later. P.J.C. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Thunginus, door H. Kern. Het is bkekend dat in de Salische wet onderscheiden keeren gewag wordt gemaakt van eenen overheidspersoon die den titel voert van thunginus of tunginus. Volgens 't gevoelen van Prof. G. Waitz (in: das alte Recht der Sal. Franken, bl. 134) was hij niet 't hoofd eener gemeente (Dorfvorsteher), maar hooger in rang, dezelfde die met een Lat. woord centenarius genoemd werd. Ten bewijze dat thunginus en centenarius denzelfden overheidspersoon aanduiden, voert de Heer Waitz aan hoe beide namen in zulk een onderling verband voorkomen dat men aan beider eenheid niet mag twijfelen. In eene aanteekening voegt hij er bij: ‘Er staat 44 en 46: thunginus aut centenarius, waar aut evenzoo gebruikt wordt als in de Capp. Chlodovehi c. 9: comes aut grafio. Vgl. ook de formule bij Walter III, p. 556: tongino vel centenario placitum banniente, waar geen twijfel zijn kan dat beide namen denzelfden persoon aanduiden.’ Niemand zal wel ontkennen dat aut in 't Latijn der Salische wet meermalen gebezigd wordt in den zin van 't daaruit ontstane Fransche ou, maar op een der door Waitz vermelde plaatsen staat ‘thunginus aut centenarius mallum indicant.’ Vermits nu 't meervoud ‘indicant’ onbestaanbaar is met de stelling van Waitz, heeft men òf ‘indicat’ te lezen, òf 't betoog is onhoudbaar. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaarne neem ik echter aan, dat de overige gronden t.a.p. en elders aangevoerd afdoende zijn, te meer dewijl ik me niet vermeet over 't rechtskundig geschilpunt een oordeel te vellen. 't Punt van geschil is daarenboven van dien aard, dat de beslissing er van geen invloed uitoefent op de taalkundige verklaring. De gissing van Grimm, die (in RA. 534 en 757) tunginus met ags. tûn-gerêfa vergelijkt en ginus of jinus voor eenen afleidings-uitgang houdt, is niet vol te houden, al was het alleen maar omdat zulk een suffix zuiver denkbeeldig is. Eene andere verklaring is beproefd door Prof. K. Müllenhoff in zijn werk ‘die Sprache der Lex Salica’, gevoegd bij 't bovenvermelde werk van Waitz. Ofschoon de verklaring niet in allen deele bevredigend schijnt, is ze toch, gelijk men tronwens van dien geleerde verwachten kon, met gronden gestaafd. Prof. Müllenhoff begint met te zeggen dat ‘'t snffix hetzelfde is als in 't Got. kindins, dux, Burg. hendinus, praefectus, rex; scabinus, judex; truhtin, dominns.’ Hierbij moeten we in 't voorbijgaan alleen aanteekenen dat Ohd. truhtin, Os. drohtîn, oorspronkelijk eene lange î heeft. Dit blijkt reeds voldoende uit 't niet dubbelzinnige Mnl. drochtijn. Dat 't Ags. dryhten heeft, bewijst niets, want Got. gultheins, Mnl. guldijn lnidt evenzeer in 't Ags. gylden, en zoo in een tal van dergelijke woorden. Voorts kan uit 't ondubbelzinnige thema truhti met suffix in of an noode iets anders ontstaan zijn dan truhtîn. Dit voorbeeld is derhalve te schrappen. Of in thunginus de i kort dan wel lang was, blijkt niet uit de spelling. Eerst uit het slot van dit opstel zal blijken dat de i kort moet geweest zijn en dus in zooverre 't gevoelen van Prof. M. juist is. Volgen we 't verdere betoog: ‘Boven de spelling tunginus is thung {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nus te verkiezen, en dit brenge ik tot Ags. thingan, gravescere, venerari, On. thûngr, gravis; Ags. gethungen, Os. githungan, honestus, venerabilis; bij welke woordfamilie ook thing, causa, concilium, behoort; verwant schijnt ook thigjan, petere, intercedere, accipere. Wie aan tunginus de voorkenr geeft, zal met Graff 5, 433 en 436, aan tanganare denken en zoodoende op gatingan, incumbere, komen.’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk M. laat doorschemeren, zouden we overijld handelen met zoo onvoorwaardelijk de eene spelling boven de andere te verkiezen. 't Verschil is, in de gegeven omstandigheden, opmerkelijk genoeg. Hadden we hier met de Nederfrankische glossen der wet te doen, dan zouden we ons om een dergelijk verschil in schrijfwijze niet behoeven te bekommeren, want de glossen wemelen van de ongeloofelijkste fouten. Maar 't woord dat ons hier bezig houdt staat in den tekst, en die is ons in beteren toestand overgeleverd, althans in een paar Hss. - Tot gemakkelijker overzicht laat ik hier de verschillende lezingen van 't woord in c. 44 en 46, naar de uitgave van Merkel, volgen: 1.thunginus 2.tunginus; ééns: tuginus 3.thunginus in 44; tunginus in 46. 4.thunzinus 5. 6.tunzinus 7.zonzinus en tunzinius 8.thumzinus, eenmaal 9.tunzinus 10.tunginus. In de zeer slordige Hss. 7, 8 en 9, welke uit ééne bron gevloeid zijn 1), alsook in 4, 5 en 6, is de z eene verschrevene of verkeerd gelezene g. Wat zonzinus in 7 betreft, bespeurt men terstond dat het Hs. met zich zelve in strijd is. De eerste z kan niet 't gevolg zijn van eenige gelijkvormigheid in de letterteekens voor t en z, moet dus òf eene toevallige schrijffout wezen òf eene onwillekeurige verwisseling van den Nederfrankischen vorm met eenen Hoogduitschen, waaraan de afschrijver wellicht gewoon was. Hoe is het echter mogelijk, zal men vragen, dat eene Oudnederduitsche th (Mnl. en Nnl. d) beantwoorden zon aan eene Hoogd. z? Dit is inderdaad ondenkbaar, behalve in één enkel geval. Een Nederfr. thwing (Mnl. en Ndl. dwing) staat gelijk met een dwing in (wat we noemen zullen:) normaal Hoogduitsch; in 't Opperfrankisch, bijv. bij Otfrid, is het thwing; weêr in {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} andere Hoogd. tongvallen is het twing, en in 't Nhd. zwing. Hoewel nu deze Nhd. vorm in Ohd. bronnen niet gevonden wordt, is het heel wel denkbaar, en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat zwing ergens in eene streek in alle stilte geleefd heeft vóórdat het de alleenheerschappij erlangde. Als Nederduitsche tegenhanger van een denkbaar gewestelijk Hgd. zunginus kan er een tunginus bestaan hebben. Hoe dit zij, welke betrekkelijke waarde men ook aan den vorm met t moge toekennen, de echte vorm is thunginus, want uit 't vervolg zal, meen ik, blijken dat het niets anders is dan een wisselvorm van 't Ohd. dwengil eenerzijds, en van 't Ags. thengel, On. thengill anderzijds. Ten einde dit te betoogen, dienen we de door Prof. M. aangetogen Os. en Ags. woorden githungan en gethungen aan een nader onderzoek te onderwerpen. In 't Oudsaksisch van den Heliand luidt 't woord niet alleen githungan, maar ook, en zelfs vaker, githuungan (githwungan). De beteekenis laat zich in onze hedendaagsche taal niet meer met één woord vertolken, wel in 't Grieksch, waarin σώΦρων. d.i. ‘verstandig, bezadigd’ en ‘eerbaar, ingetogen’ 't Os. woord juist weêrgeeft. Hoe dicht die twee beteekenissen bij elkander staan, ziet men o.a. ook uit 't Lat. disciplina; uit Hoogd. gezogen, erzogen, zucht; Skr. çishta van çâs, ‘onderwijzen, regeeren’ is zoowel ‘welopgevoed, deugdzaam’, als ‘onderwezen, geleerd’; zoo ook is Skr. vinîta ‘gedresseerd, getemd, bedwongen’ en ‘onderwezen’, en ‘bescheiden, fatsoenlijk.’ De beide opvattingen van σώΦρων komen op de plaatsen waar githwungan voorkomt helder uit. Vooreerst in Heliand 10, 5 (uitg. Schmeller), bij gelegenheid dat de engel aan Jozef verschijnt om dezen, die Maria om hare gewaande onkuischheid wil verlaten, tot beter inzicht te brengen. De woorden luiden: Thô ni-was lang te thiu, that im thâr an drōma quam drohtînes engil, hevancuninges 1) bodo, endi hêt sie ina haldan wel, minnion sie an is môde. Ni-wis thû, quad he, Mariun wrēd, thiornun thînaro: siu ist githwungan wîf. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} D.i. ‘Toen was het niet lang daarop, dat tot hem daar in den droom kwam 's Heeren engel, als des hemelkonings bode, en hem heette ze wel te bewaren, ze te minnen in zijn gemoed. Wees niet, sprak hij, vertoornd op Maria, uwe verloofde: zij is eene kuische vrouw’. Het spreekt van zelf, dat de engel niets omtrent Maria aan Jozef kon meêdeelen wat dezen onbekend was, behalve dit ééne, dat zij, ondanks den schijn, kuisch was. Trouwens Schmeller zag dit evengoed in als ieder ander, die zich de moeite geeft de plaats in haar verband te lezen. Het spreekt ook van zelf, dunkt me, dat Os. githwungan, hetwelk hier ‘kuisch, ingetogen, eerbaar’, of zooals Schmeller zich uitdrukt, ‘pudicus, honestus’, te kennen geeft, hetzelfde woord is als ons gedwongen, behalve dat gi hier niet het voorvoegsel des deelwoords is. Want hoewel 't verl. deelw. evenmin in 't Os., als in onze taal, 't voorvoegsel pleegt te ontberen, is het met zulke deelwoorden, die geheel en al adjectief zijn, d.i. eene blijvende eigenschap aanduiden, anders gesteld. Heeft een zoodanig adjectief, als githwungan, gi vóór zich, dan is de infinitief, enz. ook githwingan 1). In 't Ohd., waar de stamvorm zoowel dwingan (Opperfrankisch: thwingan) als twingan, Nhd. zwingen is, beteekent gadwingan, enz. ‘beteugelen, breidelen, bedwingen’, en dgl.; 't zelfst. nmw. gedwing is ‘tucht’ en dgl., en ook, o.a. op al de plaatsen uit den Krist van Otfrid (aangehaald in Graff, Spr. 5, 272): ‘macht, geweld’. Uit Graff kan men zich naar hartelust overtuigen dat, evenals in 't Os. githwungan en githungan wisselvormen zijn, ook in 't Ohd. evenzeer gadungan, enz. als gadwungan, enz. voorkomt, o.a. in ungadunganiu kirida ‘onmatige begeerte’, als vertolking van 't Lat. ingluvies. Op de tweede plaats waar githwungan voorkomt (Heliand 15, 14), beteekent het ‘verstandig’: {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Thô quam thâr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wîf gangan, ald, innan them alaha; Anna was siu hētan, dohtar Fanueles. Siu havde ira drohtîne wel gethionod te thanca; was iru githwungan wîf. D.i.: ‘Toen kwam daar ook eene bejaarde vrouw nader, in den tempel; Anna was zij geheeten, de dochter Fanuels. Zij had haar Heere wèl gediend, in oodmoed; het was eene verstandige vrouw.’ Men vergelijke Lucas 2, 36, en zal zien, dat githwungan wîf hier de vertaling is van ‘eene profetesse’. In nagenoeg dezelfde opvatting, nl. die van ‘verstandig, wel wetende hoe het hoort’ komt githungan (slechts in één Hs. bewaard) voor in Heliand 122,6, waar het van Thomas gezegd wordt, als hij zijne medediscipelen opwekt Jezus te volgen, toen deze Lazarus uit den doode ging opwekken. Behalve githwungan, githungan vinden we van denzelfden stam de samenstelling erthwungan, waarin Schmeller en anderen na hem ten onrechte ēr meenden te ontdekken, welk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dan ‘honos’ zou beteekenen. Maar ‘honos’ is in 't Os. ēra. Daargelaten nu dat naar analogie van ahastrom en āhspring of ahospring te verwachten ware erathwungan of ērothwungan, geeft eene verbinding van de begrippen ‘eer’ en ‘gedwongen’ geenen zin, althans geenen die op de bedoelde plaats te pas komt. Daarenboven wordt met erthwungan gumo de apostel Petrus gekenschetst bij eene gelegenheid waar een hoofdtrek van zijn karakter, die in de Evangeliën op den voorgrond treedt, zich openbaart. In hetgeen Petrus in Heliand 101, 20 zegt, openbaart zich dat gemis aan zelfbeheersching en bedaardheid, waarop de Heiland doelt als hij aan 't einde van zijn antwoord hem toevoegt: ‘maar de eersten zullen de laatsten en de laatsten zullen de eersten zijn;’ Matth. 19, 27; Marc. 10, 28; Lucas 18, 28. Kortom erthwungan gumo beteekent ‘een man die zich zelven niet bedwingen kan, een niet bezadigd man’. Er is in beteekenis 't Ags. or, Got. us, On. or en, in vorm en beteekenis beide, 't On. er, gewoonlijk ör 1) geschreven, Skr. is (=nis), enz. Vgl. 't op- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} stel over de partikel ar in een vroeger nommer van dit tijdschrift 1). 't Angelsaksische gethungen (gedhungen) heeft twee hoofdbeteekenissen, zóó uiteenloopend, dat men oppervlakkig zou meenen met twee gansch verschillende woorden te doen te hebben, en indien al ook beide woorden of begrippen verwant mogen blijken, is de verwantschap toch van geheel anderen aard dan het in de woordenboeken wordt voorgesteld. Duidelijkheidshalve zullen we de twee hoofdbegrippen onderscheiden door 't eene woord te schrijven gethungen, 't andere gedhungen, te meer dewijl, naar de uitgaven te oordeelen, dit verschil in spelling door de Hss. in acht wordt genomen, ten miuste voor het adjectief. Gedhungen = Os. githwungen, githungan, Ohd. gadwungan, gadungan, drukt uit ‘matig’; 't bijwoord gedhungenlîce ‘matiglijk.’ Dit is de beteekenis die de Angelsaksen zelven aan 't woord hechten, en het is geene al te gewaagde veronderstelling, te oordeelen dat de Angelsaksen, geleerde of ongeleerde, wel iets van hun eigene taal verstonden, al misten ze 't onwaardeerbare voorrecht van etymologische woordenboeken te bezitteu. Zoo vinden we de volgende Latijnsche woorden uit een Psalm 2): laeti bibamus sobrie ebrietatem spiritus door eenen geleerden Angelsaks vertaald met: blîdhe drincen ve gedhungenlîce druncennisse gâstes D.i. ‘blijde drinken we matiglijk de dronkenschap des geestes. De Lat. woorden: te mens adoret sobria luiden vertolkt: thec môd lufadh gedhungen. Als iets duidelijk is, dan is het dit, dat Ags. gedhungen het tegendeel is van Ohd. ungadungan “onmatig”. Daarentegen laten zich de verschillende schakeeringen van beteekenis van gethungen weêrgeven met “degelijk, volwassen, volmaakt, duchtig, geschikt”, en dgl. Zoo is gethungen yld “volwassen leeftijd”; gethungennesse is eene glosse van 't Lat. perfectionis; Beda's Lat. woorden: veracem ac religiosum hominem’ {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn door Alfred vertaald met: sum âefast mann and gethungen; en ‘virum bonum et aptum episcopatu’ met: gôdne ver and gethungen tô biscophâde; en ‘qui ecclesiasticum gradum apte snbirent’ met: thâ-the tô cyriclîcum hâde gethungene vaêron. Dat dit gethungen eigenlijk 't verl. deelw. van een werkwoord gethingan, en 't laatste, naar de opmerking van Dr. Grein, weêr verwant is met gethîhan, getheôn, trekken we niet in twijfel, te minder als we letten op 't gebruik van Mnl. gedijen in Lekenspiegel II, 48, 215, waar van Paus Zosimus verhaald wordt: Ende sette ook voor recht dan, dat en gheen eyghen man te clercscape en mochte gedijen. Ook behoort bij dit gethingen = gethîhan de verl. tijd mv. gethungon in Genesis 1714, waar metode gethungon te vertalen is met: ‘Gode (of: door de Voorzienigheid) gedijden (ze).’ Dat dit de bedoeling is, ziet men bij vergelijking van de woorden thâ magorincas metode gethungon, svâ him from yldrum aedhelu vaêron met de parellelplaats in Genesis 2771, waar het van Izaäk heet: cniht veôx and thâg, svâ him cynde vaêron aedhelo from yldrum 1). Op de andere plaatsen waarnaar Grein in zijn Glossaar verwijst, is gethungen wederom geheel en al een adjectief en heeft het eene beteekenis die in 't algemeen met ‘ontwikkeld, groot’ kan uitgedrukt worden. Daarentegen is de verl. t. mv. gethungon in Alfred's Metra 1,7 iets gansch anders. Daar staat: Gotena rîce gearmaêlum veôx. Häfdan him gecynde cyningas tvegen: Raêdgot and Alerîc rîce gethungon. D.i. ‘'t Rijk der Goten nam in verloop van jaren toe. Zij hadden twee inheemsche koningen: Râedgot en Alarik bestuurden 't rijk.’ Het is duidelijk dat dit laatste gethungon, òf voor gethvungon staat en dus bij eenen infinitief gethvingan behoort, òf dat er {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} een gethingan als tweelingvorm van gethvingan bestaan heeft. Dat de klank thung uit thvung kan samengetrokken zijn, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Men weet dat naast vuta even vaak uta gezegd werd; naast svutol, svital, enz. ook sutol; thvong, thong, On. thvengr; enz. enz. Het is zeer opmerkelijk dat thung-, waar het aan ons ‘dwong-’ beantwoordt, uitsluitend gevonden wordt in den verl. t. mv. en 't verl. deelwoord. Zoo treffen we eenen conjunctief oferthunge en een deelw. oferthungen aan; van een werkwoord dat, het moge tot infinitief gehad hebben oferthvingan of niet, ‘fnuiken, aan zijn macht onderwerpen’ beteekent. Dat verschilt wel niet veel van ‘vincere, superare, excellere’, gelijk Grein opgeeft, maar het is niet z.v.a. ‘overdijen,’ zoo als 't woord geetymologiseerd wordt; want het woord regeert den accusatief, terwijl ‘overdijen’ den datief zou vereischen. De conjunctief oferthunge = oferthvunge komt voor in Gûthlâc 402: thät hie monnes bearn threâm oferthunge and him to earfedhum cvôme, d.i. ‘dat hen een menschenkind met geweld gefnuikt hadde en hun tot plaag gekomen ware.’ Nog duidelijker, zoo mogelijk, is Metra 20,194, waar gezegd wordt dat de menschen alle schepselen op aarde - niet juist overwonnen of overtroffen hebben - maar bedwongen, aan hun macht onderworpen: forthŷ men habbadh geond middangeard eordhgesceafta ealla oferthungen, forthäm-the hi habbadh thes-the hi nabbadh, thone aênne cräft, the ve aêr nêmdon 1), d.i. ‘Daarom hebben de menschen alle schepselen over de gansche aarde aan hun macht onderworpen, omdat gene hebben wat deze niet hebben: dat ééne vermogen hetwelk wij straks genoemd hebben (d.i. de rede).’ Er is reeds opgemerkt dat 't Ags. met zijn gedhungen voor gedhvungen niet alleen staat en dat in 't Ohd. gadungan en ga- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} dwungan, Os. githungan en githwungan beide in zwang zijn. Neemt men aan, - wat algemeen geschiedt -, dat Ohd. gadungan behoort bij gadwingan, dan moet men ook Ags. gedhungen brengen bij gedhvingan. Of doet men 't niet voor 't Ags., dan moet men 't ook niet doen voor 't Ohd. Aangezien, voor zoover ik weet, nooit thang in den zin van thvang voorkomt, schijnt de eerste veronderstelling de waarschijnlijkste. Toch ware een infinitief thingan = thvingan niet onmogelijk; ja, men mag verder gaan, en beweren dat het eenmaal, al was het lang vóór de tijden van Koning Alfred, moet bestaan hebben. De zoogenaamde wortel waarvan thvingan afgeleid is, luidt in 't Skr. tanc (tanakti) ‘stremmen, samentrekken’; van waar takra ‘gestremde melk’. De tweelingvorm van dit tanc is tvanc (tvanakti). Van ditzelfde tvac = tac is ontstaan tvaksh = taksh ‘timmeren, maken’; tvakshas ‘kracht, dwang, geweld’, dus Ohd. gethwing bij Otfrid. Een ander voorbeeld hoe t en tw in tweelingvormen voorkomen levert tvish = tish; de voorbeelden dat k en kw, g en gw gelijk staan, zijn bij dozijnen aan te halen. Daar reeds in overoude tijden tank en tvank hetzelfde uitdrukten, en aan tank een Germaansch thang, infinitief thingan, beantwoordt, en aan tvank een Germ. thwang, infin. thwingan, is het begrijpelijk hoe Ags. thengel, On. thengill ‘vorst, bewindvoerder’ een wisselvorm zijn kan van Ohd. dwengil ‘exactor’, d.i.z.v.a. dwingeland. Vermits de suffixen in en il dezelfde kracht hebben, bijv. in himin = himil, hemel, en vermits dus een Nederfrankisch thwingin, samengetrokken: thungin, in vorming gelijkstaat met thengill (d.i. thengil en r des nominatiefs), herkent men in thunginus slechts eenen anderen vorm van Ags. thengel, enz. Verg. ook Ohd. dwing ‘lex’ en de Ags. zinsnede hierboven aangehaald: Raêdgot and Alerîc rîce gethungon. - In 't Skr. vertaald zou thungin en thengel heeten vinâyaka, van hetzelfde vi-nî, waarvan 't vroeger vermelde vinîta ‘gedresseerd, onderwezen, fatsoenlijk’ afgeleid is, en vinîta is, gelijk gezegd, in beteekenis = Os. en Ohd. gi-thwungan. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstcritiek, door Eelco Verwijs. I. In de Nat. Bl. V, vs. 975 vlgg. vinden wij de beschrijving van den sturio of steur. Vs. 992 vlgg. lezen wij het volgende in het Leidsche HS.: Versch gheten na sire maniere Voet hi bet dan visch enghene. Dan recht so es al in ene Sijn visch te houdene harde quaet, Want hi te hant aerghen gaet. De derde regel is kennelijk bedorven, doch wat nood! er staan ons meer Hss. ten dienste. Wij slaan het Haagsche en Amsterdamsche op, en vinden daar: Dan rechet so es al in een. Drie Hss. voor ons en nog het raadsel niet opgelost. Maar nog rest ons het Brusselsche Hs. Daar lezen wij: Alst rechent soe eest al in een Sijn vesch te houdene harde quaet. Hier althans hebben wij een gezonderen zin. Naar de spelling van het laatste Hs. staat rechenen voor reghenen; in plaats van {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vesch zoude ik liever vleesch lezen, en met de andere Hss. es in stede van eest, en dan staat er: ‘Als 't regent is zijn vleesch slecht te bewaren, want het bederft dadelijk.’ Doch hoe is nu wel de onzinnige corruptie in de drie andere teksten ontstaan? Bracht ons het Bruss. Hs. niet eenigermate op het spoor, gaf het Latijnsche origineel geen verder licht, de fijnste criticus zou zich al licht stomp denken zonder het raadsel te kunnen oplossen. In het werk De Nat. Rerum luidt deze plaats aldus: ‘Ex solo tonitruo (sic!) carnes eius subito corrumpuntur et fetent.’ De vergelijking is hier, gelijk men ziet, onmisbaar om den waren tekt te herstellen, en heldert ons tevens den oorsprong der corruptie op. Er heeft gestaan: Donret, so es al in ene Sijn vleesch te houdene harde quaet. Een der afschrijvers heeft donderen in regenen veranderd; een ander, wien waarschijnlijk de tekst gedicteerd werd, had met een door den neus sprekenden voorlezer te doen, dommelde wellicht half en half onder zijn werk en schreef gedachteloos: danrecht, dat door latere afschrijvers even gedachteloos werd nageschreven. Zoo komen de corrupties, die ware cruces interpretum, ter wereld! II. In de door den Hoogleeraar Bormans uitgegeven fragmenten van het Roelantslied 1), lezen wij in het Iste fragm. van Loon, dat zeer onleesbaar en gehavend is, vs. 358 vlgg., het volgende van het bezoek van Karel op het slagveld, na den dood van Roelant en zijne dapperen: {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen Kaerle in Rontsevale quam, Wert hi serich ende gram; Hi want groet wolc verscleghen Beiden aen heden ende aen weghen. Hem en dochte ghen liede sijn Daer en lach payen noch kerstijn. De cursief gedrukte letters zijn in het Hs. weggeknipt en naar gissing aangevuld door den Luikschen Hoogleeraar. Wij geven hier den tekst, zooals die naar des Hoogleeraars opgave in margine in het Hs. voorkomt, niet als ze door hem verbeterd is, als in vs. 3: want in vant, wolc in volc, in vs. 4: Beiden in Beide. Op vs. 5 staat in margine aangeteekend: ‘.... en dochte ghen liede ou lede’. In de Nalezing, bl. 115, vinden wij het volgende: ‘Lide, passage; lede, pas. Voyez les deux mots dans Kiliaen, comparez les vers de Turold que je cite dans la note suivante, et choisissez; car le manuscrit permet de lire liede ou lede. Je préfère lede.’ Men ziet: het staat er mee als in 't oude liedeken: Entre ces deux mon coeur balance, alleen geeft de Hoogleeraar de voorkeur aan lede, hoezeer hij met de meest mogelijke vrijzinnigheid de keus aan ieder vrijlaat. Volgens hem luidt dan de tekst aldus: ‘Het scheen hem toe dat er geen schrede, geen stap, was, waar geen heiden of christen lag 1).’ Wij zullen eerst zien wat de Fransche tekst van Turold geeft, om daarna te kiezen. In de Chanson de Roland, L. IV, vs. 1 vlgg. lezen wij 2): Li emperere en Renceval parvient; Il nen i ad ne veie, ne senter, De voide tere nen alne ne plein pied Que il n' i ait o Franceis o paien. D.i. volgens de overzetting van Génin: ‘Il n'est chemin ni sentier, il n'est pas une aune, pas un pied de terrain que ne recouvre le cadavre de quelque payen ou François.’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaande nu Kil. zegt i.v. ‘Lede, vetus j. leyde, gradus, gressus’, en ‘Lijd, lijde’, verklaart door transitus, meatus, gelooven wij, nu we 't toch voor 't kiezen hebben, geen der beide woorden als de ware lezing te moeten aannemen. Het woord schijnt niet zeer duidelijk in het zeer onduidelijke Hs. te staan, en al moge lede in den door Kil. opgegeven zin van gradus, gressus, d.i. gang, schrede, niet ongewoon zijn, het woord komt mij in den zin van een voet gronds, van eene lengtemaat, onbewijsbaar voor. Met eene kleine verandering kunnen wij, meen ik, het rechte woord op de rechte plaats krijgen, zoo wij lezen: Hem en dochte gheen stede sijn Daer en lach payen och kerstijn. De Hoogleeraar weifelt tusschen de lezing liede en lede: kan er niet in het Hs. st (ft) in plaats van li (li) staan? III. In den Parthonopeus vs. 2420 vlgg. wordt ons het lijden van den held geschilderd, die een jaar lang allerlei kwellingen doorstond. Wij lezen verder vs. 2445 vlgg.: Tenden jare was hi so crane Ende so magher ende so bleec, Dat hi lettel hem selven gheleec. So cranc was worden die jonchere, Datti allene niet mochte opstaen Ende een spoor niet voort ghegaen, Het ne ware datmen hilde Ende leedene daer hi wesen wilde. Dus torment hem die keitijf, Met dier pine leeddi sijn lijf. Bin de(sen gh)evel tenen tide, Dat hem harde bron sine side. Wat is hier bron? Maszmann 1) verklaart in het Gloss. het woord aldus: ‘Brinnen, brennen, urere: bron.’ De Hoogleeraar Bormans vergenoegt zich met de vraag: ‘maer bron?’ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij meenen dit bron gerustelijk naar de voddenmand te kunnen verwijzen als eene uitvinding van Maszmann, daar de verl. tijd van brinnen niet bron, maar bran zoude zijn (Brand. Hulth. Hs. 1271, in OVl. Ged. 1, 110: Was hi soe heet dat hi verbran). Wat is het geval? De laatste regel is tevens de onderste van een blaadje van een der fragmenten, en volgens Maszmann ‘aus- und abgeriszen.’ Terwijl hij uit den verminkten regel leest: Dat h(em harde) bron sine siden, had Mone er niet meer uit kunnen maken dan: Dat h............ren sine siden. De Heer Bormans teekent op vs. 2460 aan: ‘Massm.: tenen tiden (!). In den volg. r. had ook Mone....ren sine siden gelezen; maer bron?’ In de Nalezing bl. 376 voegt hij er bij: ‘Ik heb gemeend te volstaen met de opentlijke vergissingen van Mone en Massm., die beide de Keulsche fragmenten onder de oogen gehad hebben, te verbeteren.’ Wij houden ons liefst aan het weinige, dat Mone uit het onduidelijke schrift heeft kunnen ontcijferen, daar dit weinige ons de ware lezing aan de hand doet. Bij siden, zooals het Hs. heeft, wordt een ww. in 't meerv. vereischt. Het door Mone gelezene ren - niet ron - geeft ons den meervoudsuitgang van een ww. Wij vullen het ontbrekende aan en lezen: Bin desen ghevel tenen tide, Dat hem sere swoeren sine siden. Sweren beteekent pijn doen, als znw. gebruikt pijn; en is hier ongetwijfeld het juiste woord. Het wordt van de leden gezegd, b.v. Ferg. 1612: Sere moede was die jonchere, Hine hadde een let niet en swoer hem sere. Stoke, X, 152: De jonghe Grave, die in verdriete Langhe tijt hadde ghewesen, Ende achter een ghelegen in desen Seventien nachten inden scepen Al ghewapent, moghen sine hepen Ende sine leden zere zweren. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} LSp. I, 17, 18: Alse nagle, haer ende tande, Dat dese hebben enigherhande Sweren, alst dicke ghesciet, Dat en doet anders niet Dan dattie wortelen gaen Int bloet, daer si in staen. En mach gheen let, sijts ghewes, Sweren, daer gheen bloet in en es. Sprokkelingen, door J.H. van Dale. XVI. Gancgave. Ik zocht dit Middelnederlandsch woord tevergeefs bij den Heer Oudemans. 'k Trof het een paar maal aan in de stadsrekening van Sluis, loopende van 8 Augustus 1418 tot 31 Aug. 1419. Lodewike Buuc, clerc secretaris vander vors. stede, van zinen wedden van tween daghen, inghaende den XXVsten dach van ouste iiijc ende achtiene, die hi vacheerde bi avise van minen here van Coolscamp, Mr. Janne Blankaert ende Berthelmeeuse den Voochd, ontfangher van Vlaendren, als treckende te brucghe an eenighe vanden heren vanden rade ende der wet aldaer op tghebieden vander nieuwer munten, doe noch niet ter Sluus gheboden, mids datter gheene menichte was van ghancghaven ghelde enz. Den zelven van tween daghen, inghaende XXX inde zelve maend, die hi huut was, ridende te ghend an mine heren vanden rade, doe daer wesende, hemlieden, mids dat ter Sluus gheene menichte was van ghancghaven ghelde, naer der ordon- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} nancie vander munte ende ook gheenen wissel, biddende om haerlieder voorzienichede daerop enz. - ‘Int jaer ons heeren als men screef sijn incarnacioen dusentich drie hondert ende tachtentich, up den tiensten dach van laudmaend’, verleende men in Aardenburg den lijfrentebrief, waarvan de eerste regelen aldus luiden: ‘Die Burghmeyster, Schepenen, Rade, Dekene ende Gezwoorne van allen ambachten, ende al tghemeene commun vander poort van Ardenburgh, doen te wetene allen denghonen, die deze lettere zullen zien jof horen lesen, dat wij ghemeenlike van onser poort van Ardenburgh voorseit ebben ghesien [voor: ghesiin] te gadere ende raed ghehadt narenstelike omme die grote zwaere scult, die onse voorseide poort sculdich es. Ende dit al ghesien ende ghemaerct, ende omme dat meeste grief te scuwene, ende dat beste te doene van onser poort van Ardenburgh voors., so hebben wij vercoght ende vercopen onsen lieven ende gheminneden vriend Janne van Boeyegheem, poorter in Ardenburgh, vichthiene sceleghe groter tornoyse siaers payments also als in buersen vallen zal, goed ende gancgave binnen den lande van Vlaenderen, daer coepliede mede copen ende vercopen zullen, jaerliker lijfrenten te zinen live ende niet langher, omme een zeker somme van penninghen, die hi ons al vergouden heeft’, enz. Gancgave, er is bijna geen twijfel aan, zal wel beteekenen gangbaar. XVII. Ghelooftucht. Aan 't slot van evengenoemden rentebrief lezen we: ‘Ende omme dat wi burghmeyster, scepenen, rade ende al tghemeene commuun vander poort van Ardenburgh voorseit, begheeren ende willen met goeder herten, dat alle deze ghelooftuchten [geloften, d.i. beloften] ende vooreworden [voorwaarden] ende elke {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlinghe vaste ghehouden bliven Janne vorseyt te sinen live, ghelike dat hier voren bescreven staet, so hebben wi met ghemeenen concente der stede van Ardenburgh voren ghenoemt, in kennessen ende in waereiden desen tsaerter ghezeghelt metten groten zeghele van onser stede van A. vorseit, huuthanghende’ enz. - 'k Trof het gespatieerde woord nog eens aan en wel in de volgende oude keure: So wat manne, die scult ghewet hevet voor heenighe dan voor dese, jof ghelooftucht heeft ghedaen met zijn zelves zeghele, wort hiere of gheouden, die poort nesals hare niet onder winden. XVIII. Amaus. Zie Sprokkeling XIV (bl. 148-'51). Dat men, bij het doen van nasporingen, soms vindt wat men eigenlijk niet zoekt, ondervond ik weder dezer dagen. Toen ik de Sluische stadsrekeningen doorliep, om daaruit voorbeelden op te zamelen van 't gebruik van beriit, viel mijn oog op de volgende aanteekening in de rekening van 1 Maart 1443 tot 28 Febr. '44: Janne den Couckebackere den zilversmit, van dat bi laste van den Beurchmeester hi vergoud heeft damausen vanden prijsscalen vanden scietspele, hier ghehouden in hoymaent iiijc drie ende viertich, betaelt bi cedulen, 8 schell. 6 gr. Jan de Coukebacker is ongetwijfeld dezelfde als Jan Coukebac, die in 1434 voor de pijpers der stad drie nieuwe vergulde schijven maakte van de oude. De prijsschalen, in bovenstaande aanteekening bedoeld, waren zilveren schalen, welke, naar de gewoonte van dien tijd, den overwinnaars in het schietspel als prijs werden toegekend. Mijne pogingen om er uit de stadsrekening iets meer van te weten, moesten wel vruchteloos zijn, daar, blijkens de volgende aanteekening, de prijzen door het boogschuttersgild en niet door de schepenen waren aangekocht: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Den deken ende ghemeenen ghildebroeders van sinte jorisghilde der ouder voetboochscotters, dewelke bi den Beurchmeesters ende der wet (d.i. het lichaam van schepenen) gheconsenteerd was vander stede goede thebben ten prisewaert vanden vors. scietspele, Bi cedulen ......... 4 pond 10 schell. Stond, zoo vragen wij, op de zilveren schalen, ten blijke dat men ze in het schietspel te Sluis gewonnen had, het geëmailleerde wapen der stad, dat nu door den zilversmid gedeeltelijk verguld werd? XIX. Halming. (Zie Taalgids, IX, bl. 76). Van Alminghen. Arnoud de meets [de metselaar] cam van live terdoot, ende die wedeue begheerde haer te almene van uutsculde ende van insculde ende die burghmr. zeyde, dat zoe [zij] haer niet almen en mochte van der scult, die zoe zelve ghemaect adde. Ende negheen man nemachem almen omme dat hij vooght es. XX. Kruid-Kruidkoeken. Menigeen heeft ongetwijfeld met belangstelling gelezen, wat mijn scherpzinnige Vriend Beckering Vinkers in 't voorgaand nommer geschreven heeft over de beteekenis van kruid = specerij = poeder = peper. Opmerking verdient het, dat nog heden ten dage kruid in het gewestelijke (Zeeuwschvlaamsche) kruidebrood de beteekenis heeft van specerij. Kruidebrood of koekebrood wordt in Zeeuwsch-Vlaanderen op feesten hoogtijden algemeen gegeten. 't Wordt gebakken van fijne bloem, waaronder men o.a. kruid, d.i. stofkaneel en gemalen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} kruidnoot gemengd heeft. Tevens verdient het de aandacht, dat men aan fijngestampte kruidnagels den naam geeft van kruid of nagelpoer, d.i. nagelpoeder. Wat men in de middeleeuwen elders donrecruut heette, wordt in de Sluische stadsrekeningen donrebuspoeder genoemd, waaruit weer volgt: cruut = poeder. Reeds voor meer dan vier eeuwen waren de specerijen in Vlaanderen bekend onder den naam van cruut. Den 13en September 1442 nemen Burgemeesters en Schepenen van Aardenburg in de Keure der Crudeniers, waartoe ook de merseniers en kaarsgieters behoorden, de bepaling op: dat geen man noch wijf van buiten of vremde zal mogen verkoopen binnen de voorz. stede en schependomme eenige cruutkoeken, cruut, rozijnen, compoost, zeem, olie, noch azijn, noch geenerhande koopmanschepen, den voorz. ambachte en neringe aangaande, dan alleenlijk in de vrije jaarmarkt van de voorz. stad. Met cruutkoeken worden hier ongetwijfeld onze zoogenaamde peperkoeken, met cruut onze specerijen of kruiderijen: kaneel, saffraan, peper, kruidnoten enz. bedoeld. Gend vooral moet in dien tijd beroemd geweest zijn om zijne kruidkoeken. De Aardenburgsche schepenen toch bepalen: dat niemand zal mogen verkoopen cruutkoeken binnen de stad en 't schependom van Aardenburg, zij en zullen moeten gebakken zijn binnen de stad Gend en op de keure van Gend, en dat op eene boete van 20 schellingen parisis. Nog verdient het volgende sneldicht van Huygens hier opgenomen te worden. Oost-Indische Schepen. Siet watter volk van kruyd wil blosen Hier en heel verr' van hier ontrent: Men moet het laden, sou men 't losen. Voor soo veel keelen soo gewent, Zijn wij niet qualick uytgekosen: Tot sulcke taf'len sonder end Behooren sulke Peper-doosen. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is blijkbaar kruid = peper = specerij. Op aansporing van mijn Vriend B.V. heb ik voor het bovenstaande hier een plaatsje gevraagd. XXI. Vergieren-Vergierre. In de Brabantsche Yeesten, door Willems, leest men in de Keure der stad Mechelen van 13 Dec. 1301 (bl. 697): Voert, dat alle samencoop, vergieringhe, aminghe, ende alle maten der stat sijn. Bij vergieringhe vraagt de Uitgever: ‘opbod? Het woord is mij nergens voorgekomen’. Aminge bet. (De Vries, Middeln. Wdb., op het woord): de keuring of de ijk van vaten, tonnen en andere maten. Vergieringe: roeiing van vaten. - Er is geen twijfel aan, of dit is zoo. Indien de Heer Willems het aanhangsel van Kiliaan geraadpleegd had, ware hij geen oogenblik in onzekerheid gebleven. Daar vindt men vergieren en vergierder behoorlijk verklaard. Op het eind der 14e eeuw was te Sluis ‘der stede landmetre’ ook tevens ‘der stede vergierre’. Hem was o.a. opgedragen het hiken ende justen der maten en gewichten. Wijnroeien was anders het eigenlijke werk van den vergierre. 't Werkwoord vergieren zal, geloof ik, uit den aard der zaak weinig voorkomen. Daarom verdient de volgende aanteekening uit de Sluische stadsrekening, welke loopt van 1 Maart 1440 tot 28 Febr. '41, hier een plaatsje: Pieter Linet, van drie daghen, inghaende den darden dach van November iiijc ende viertich, die hi vacheerde te Brucghe ande wet metter stede portie van den xxxm. Riders vander scade vanden Inghenschen [Engelschen] etc. Ende voord hemlieden te kennen ghevende tghebrec, dat bevonden was ghedaen zijnde in een stic Rijnschs wijns biden vergierre vander Stede van Brucghe, die dat vergierd hadde een groot deel min dant hilt etc. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} XXII. Tekstverbetering. M of NI? De opmerking is meermalen gemaakt, dat ni en m in Middelnederlandsche handschriften niet te onderkennen zijn. Dat zulks gereede aanleiding geven moest tot vergissing, is duidelijk. Menig woord bleef onverklaard, alleen omdat men verkeerd gelezen had. Daardoor ook was de zin, waarin 't voorkwam, niet voor eene gezonde, natuurlijke verklaring vatbaar. Allerlei verklaringen werden dan gezocht, die mochten ze vaak getuigenis geven van de zeldzame scherpzinnigheid van den taalgeleerde, des te onwaarschijnlijker waren naarmate ze vernuftiger waren. Niet altijd echter kostte de verklaring zoo heel veel hoofdbrekens. Soms leende het verkeerd gelezen woord er zich als van zelf toe, om een draaglijken zin aan het geschrevene te geven. De verkeerde lezing viel dan natuurlijk minder in 't oog en bleef langer onopgemerkt. Bij een nauwkeurige lezing en een weinig nadenken echter moest het onhoudbare er van duidelijk worden. Dit zal, vertrouw ik, uit het volgende blijken. Onder de werkjes, die ik nu en dan nog eens met genoegen in de hand neem, om ze op mijn gemak te doorbladeren, behooren de Stemmen uit den voortijd enz. door F.H.G. van Iterson. Daarin trof ik, vergis ik mij niet, meermalen eene m aan, waar ni de voorkeur verdient. De lezer oordeele. Op bl. 16, reg. 10 v.o. en vv. lezen we: Ic hadde liever dat ic me doghet en had ghedaen, dan dat ic mi op mijns selfs doghet verliet; want van ons selven en hebben wi niet dan ghebrec; mer dat goet, dat wi hebben ende die doghet hebben wi van onsen Here. Onder aan den voet der bladz. wordt me door meer verklaard. Maar zoo die verklaring juist is, waartoe dient dan de daarop volgende ontkenning en? Daarom lezen we hier in plaats van me nie, d.i. nooit. Op bl. 125, reg. 13 v.o. en vv., treft men, bedrieg ik mij {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, dezelfde verkeerde lezing meermalen aan. Alzoo leest men t.a.p. Sint ik Gode eerstwaerve diende, so en docht mi me [nie?] dat mi mensche te luttel dede, noch en begeerde oec me [nie?] utersten lof ende eer van den luden noch van gheprijst te wesen. Enz. Sint ic dat sach dat mijn Here Judas cusde an sinen mont, dien vercoft hadde om dertich penninghe, ende seide: ‘vrient’! so en begheerde ic me [nie?] wrake van arch dat men mi dede, noch so en was ic niemant te min dat hi mi met [niet?] en was enz. In of Ni? Ook in en ni zijn in Middelned. schrift niet te onderkennen. De gelijkvormigheid dezer lettergrepen heeft, vergis ik mij niet, aanleiding gegeven tot een paar verkeerde lezingen in hetzelfde boekske. Op bl. 47, reg. 18 v.o. en vv., lezen we: Oec sellen wy ons tot Hem keren met ongheveynsder herten ende sinden [sniden?] onse herten ende niet onse cleder, als Hij te voren seyt, dat is dat wy van buten tonen in den clederen of in den abite, dat sullen wy van binnen hebben in der herten. Aan den voet der bladz. wordt sinden door scheuren verklaard Op bladz. 109, reg. 18 tot 22, lezen we: Ende scoer of snide dijn herte mit medeliden ende mitten sonden te wederstaen, opdat mijn bitter liden aen dy niet verloren en werde. Moet hier nu snide gelezen worden, dan zal, dunkt mij, de lezing sniden in de eerste aanhaling de voorkeur verdienen. Bladz. 51, r. 16 v.o. en vv. lezen we: Ende het en sy dat wy se [onze gebreken, namelijk] binnen onsen leven ofsinden [ofsniden?] ende ofwerpen, sy volghen ons na der doot. Ofsinden wordt hier door afscheiden verklaard. Wie denkt hier niet aan het afhouwen (ofsniden) van handen en voeten, waarvan de H.S. spreekt? {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe ware of nieuwe mare? Nog ééne gissing willen we wagen. Bladz. 99, r. 16 v.o. en vv., lezen we: Die vierde knecht en brenghet gene nieuwe ware thuus, opdat hi niet een sake en is der onnutten woirden die daer of comen mochten. Zouden we hier niet nieuwe mare, d.i. nieumare, nieuwstijdingen, nieuwtjes, moeten lezen voor nieuwe waren? Dit laatste geeft, dunkt mij, geen draaglijken zin. Ten slotte eene vraag. Bl. 39 lezen we: St. Bernaert seyt: O ydelheit der ydelheden! Die kercke blincket inden wanden ende inden weghen [muren] ende in den armen behoevet si [is zij behoeftig, heeft zij gebrek]. Die dinghen van buten versiet [voorziet, verzorgt] men, mer die ziel verdervet [vergaat] in geesteliker spisen. Heeft verdervet hier waarlijk de bet. van vergaat? Dan zal verdervet in wel beteekenen: vergaat door gebrek aan. - Staat in den laatsten zin het gebrek der ziel aan geestelijke spijze niet tegenover den overvloed, de weelde, der dingen van buiten? Mij dunkt, we hebben hier aan eene tegenstelling te denken. Verdervet moet hier m.i. een synoniem van behoevet zijn. XXIII. Grenien-Groynen. In de Sentence arbitrale au sujet des contestations élevées entre divers métiers de la ville de Bruxelles van den 12en Juni 1306 (Willems. Brab. Yeesten, bl. 724 tot '26) lezen we o.a. het volgende: ‘Voort es onse seggen, dat niemen, die in dese gulde niet en is, maken en sal noch maken en mach, noch doen maken laken, scarlaken lingde, noch verwen, noch mingen, noch groynen, ende die gone die in dese gulde niet en sijn, mogen maken alrehande gewant, sonder alleen scairlaken lingde ende geverwet ende gemingt met grenien. Ende hair gewant, dat se maken, mogense {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} beslaen ende voerent tallen mercten, dair sy willen, metten gonen die in dese gulde sijn, ende coepen hair gewant, utegenomen altoes laken, scarlaken lingde ende geverwet, ende geminct met grenien, gelijc dat voersproken is.’ Eenige regels verder lezen we: ‘Voort es onse seggen: dat wij gheven der stad ende der gulden van Bruessel dat meten van der meeden, ende van den weede, ende dat wegen van der weetasschen, ende dat wegen van der wouden, ende dat wegen van den alune ende van den brisilienhoute, ende van den grenien, ende van den boeteren, ende van den wollen’. Alleen het laatste grenien wordt aan den voet der bladz. gissenderwijs verklaard door granen. Het eerste en tweede grenien bleven onverklaard. De Heer Oudemans (zie zijne Bijdrage) plaatst achter het eerste grenien grein? - Er is o.i. geen twijfel aan, of we moeten op alle drie de plaatsen greinen lezen voor grenien. Maar aan welk grein dan te denken? - Grein beteekent o.a. graan en paradijskoren of cardamom (zie Oudemans). Alleen bij het derde grenien geeft graan een goeden zin, en toch is 't o.i. niet zoo zeker, dat hier granen bedoeld worden. In het Reglement voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin van den jare 1252, door mij uitgegeven in het vijfde deel der Bijdragen tot de Oudheidk. en Gesch. enz., vinden we o.a. genoemd eene ton greinen. Granen kunnen hier niet bedoeld worden, want deze worden afzonderlijk vermeld. In den Toolnebrief van Ardemburch (opgenomen door wijlen J. ab Utrecht Dresselhuis in zijn Oud Aardenburg en deszelfs handel in het begin der xive eeuw) lezen we onder het opschrift: Van bruselien o.a. het volgende: ‘Van halve. van greynen. van peper. van commine. van ghingebare. van amanderen. ende van allen dingen die behoren te scortsen, es vander marck iiij d.’ - De Heer Dr. zegt, dat bruselien beteekent geheel en halve gedeeltelijk fijngemaakte waren, in tegenstelling der greinen of gaaf gebleven korrels; b.v. kaneel in tegenstelling van peper, komijn, muskaadnoten enz. In de Lijste en Ordonnantie van den Zeeuwschen tol wordt grein ook onder de specerijen geteld, en dan wordt er hoogst- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk paradijskoren: de kleine zaad korrels van de kardamom mee bedoeld, onder den naam van greinen als een der cokenkruiden vermeld in Van Wijns Hist. en Letterk. Avondst., II, 95. Maar behalve dit grein wordt in genoemde lijst nog vermeld ‘grein om te verven en allerhande droogerij.’ Dit grein is hoogstwaarschijnlijk hetzelfde als het Fransche graine, d.i. cochenille, waaruit eene schoone scharlakenkleur bereid werd. Zie A.E. Gheldolf, Hist. de la Flandre etc., II, 514. Kiliaan heeft dan ook scharlaecken greyn, granum tinctorium. Waar nu in de door ons aangehaalde regels bepaald van 't maken van scharlaken en 't verven van laken sprake is, daar is er, dunkt mij, geen redelijke twijfel meer aan, dat we voor het eerste en tweede grenien greinen moeten lezen en dat met dit greinen scharlaken-grein bedoeld wordt. De Heer Oudemans voegt achter groynen vragenderwijs: grein vervaardigen? Mij dunkt, we moeten, de zin eischt dit, groynen verklaren door verven of mingen met greinen. Groynen staat dan voor greinen of greynen, gelijk men o.a. vroeger soykin (een klein bootje) had nevens seykin, Boydin nevens Beydin. En wat kan nu, zoo men aan het derde grenien of, liever, greinen niet de beteekenis van granen hechten wil, dit greinen beteekenen? - Bedenken we, dat de meede eene fraaie roode, de weede eene prachtige blauwe, de woude eene schoone gele verfstof oplevert; dat aluin en braziliehout ook in de ververij wèl bekend zijn, dan zouden we waarlijk haast geneigd zijn om bij greinen aan drogerijen of verfstoffen in het algemeen te denken, of wel bepaald aan cochenille. Alleen het raadplegen der keuren van Leuven zal hier allen twijfel kunnen wegnemen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr Brill's uitgave van Sinte Brandane, beoordeeld door Eelco Verwijs. Wanneer we den ouden rechtsregel in praktijk brachten, dat de vlag de lading dekt, dan zouden we de uitgave van Dr. Brill van het Mnl. gedicht Van Sinte Brandane met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. Doch juist die professorale vlag, die zoo fier in top wappert, noopt mij tot spreken, nu de lading bij nader inzien blijkt te bestaan uit vrij onbruikbaren ballast, dien de Hoogleeraar als deugdelijke handelswaren aan den man zoekt te brengen. Noblesse oblige: van een Hoogleeraar in de Nederlandsche Taalen Letterkunde heeft men recht iets te eischen, dat althans verre boven het middelmatige zich verheft. Tot nog toe moesten wij ons met de in 1838 en 1841 door Blommaert uitgegeven teksten van den Brandaen vergenoegen, en wij konden er ons zoo redelijkjes mee redden. Blommaert gaf voor dien tijd een vrij nauwkeurigen afdruk der beide teksten, die ons ten minste in staat stelde het gedicht te leeren kennen. Men heeft slechts de interpunctie op vele plaatsen weg te denken, en door eene andere te vervangen; men heeft hier en daar een c in een t te veranderen, of omgekeerd, waar die door den uitgever verkeerd zijn gelezen 1), en men zal buiten de vele {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijke plaatsen het gedicht tamelijk wel verstaan. Blommaert had geen ander doel dan een zoo getrouw mogelijken afdruk van beide teksten te geven: voor eene critische uitgave gaf hij zijn werk niet uit. Wat had men het recht dertig jaren later bij zoo aanmerkelijken vooruitgang der wetenschap van eene nieuwe uitgave te verwachten vooral wanneer die was van de hand eens Hoogleeraars in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan een onzer Hoogescholen? Wij meenen, eene critische uitgave, die in wetenschappelijke waarde ver boven Blommaert's teksten moest staan, eene uitgave, die ons een zuiveren tekst leverde, belangrijke aanteekeningen, en eene doorwrochte inleiding. Gaarne erkennen wij, dat sedert de uitgave van het Mhd. gedicht van Sanct Brandan 1), eenige maanden na de verschijning der uitgave van ons gedicht in het licht gekomen, voor de tekstcritiek van onzen Brandaen een onschatbare bron is geopend, maar toch ook zonder dien Mhd. tekst had de Hoogleeraar over hulpmiddelen te beschikken, die bij het uitgeven van een tekst niet te versmaden zijn. Vooreerst bestaan van ons gedicht twee teksten, die, hoezeer hier en daar nog al uiteenloopende, uitstekend kunnen dienen om op vele plaatsen den waren tekst te herstellen. Eene opgave der varianten ware noodzakelijk en onmisbaar geweest, welken tekst de Hoogleeraar ook ten grondslag aan zijne uitgave had willen leggen. Dit is niet geschied: Dr. Brill zegt ‘de latere bewerking - volgens hem van het Hulth. Hs. - slechts daar [te zullen] raadplegen, waar zulks tot verbetering der lezing of tot recht verstand der taal baat kan aanbrengen.’ Of dit behoorlijk geschied is, zal straks blijken. Verder had bij den apparatus criticus ongetwijfeld behoord het Mnd. gedicht, door Bruns in 1798 in de Romantische und andere Gedichte in altplattdeutsche Sprache uitgegeven. Hoe slecht die uitgave ook moge zijn, zij had ter vergelijking moeten dienen, niet alleen om den {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst zelven, maar ook om zooveel mogelijk licht te verspreiden over het ontstaan en den ouderdom van den Mnl. Brandaen. In de Inleiding zou men natuurlijk vóór alles een afdoend onderzoek èn naar den ouderdom èn naar den oorsprong van ons gedicht verwachten: Dr. Brill was verplicht geweest de gevoelens zijner tegenstanders te bespreken en te weerleggen, de zekerheid of althans de waarschijnlijkheid zijner eigene meening aan te toonen, en het vraagpunt van het ontstaan en den ouderdom van ons rijmwerk zoo niet voldoende op te lossen, althans eene schrede verder te brengen. Willems hield ons gedicht voor een der oudste voortbrengselen onzer letterkunde; Mone en Dr. Jonckbloet namen op niet licht te achten gronden aan, dat het aan een Hoogduitsche bron zou zijn ontleend; Dr. Martin hield het voor eene vertaling van een Middelnederduitsch gedicht. Voor Dr. Brill schijnen die quaesties niet te bestaan; hij acht het niet eens der moeite waard ze te bespreken, zoodat men haast geneigd is te onderstellen, dat de Hoogleeraar niet eens bekend is met het bestaan dier uiteenloopende gevoelens, dat hij, om er geen doekjes om te winden, niet op de hoogte van zijn onderwerp is. Wat zegt de Hoogleeraar in zijne Inleiding? ‘In de Reis van Sinte Brandaen bezitten wij eene Middennederlandsche bewerking van eene Middeleeuwsche legende, die in de twaalfde eeuw, nu meer dan minder uitvoerig, vervat werd in Fransche rijmen, welke waarschijnlijk door den samensteller van ons Nederlandsch rijmwerk zijn nagevolgd. Noch in den inhoud noch in den vorm is er iets, dat mij noopt deze Nederlandsche bewerking als bijzonder oud aan te merken. Integendeel de Hoogduitsche woorden, die er in voorkomen, doen aan het Beiersche tijdperk denken. Van die geleerden, welke dit werk voor het alleroudste voortbrengsel onzer letterkunde houden, moet ik, alvorens tot hun gevoelen over te gaan, nadere bewijzen erlangen.’ Ziedaar alles, in de slotaanteekening op bl. 78 nog eens met andere woorden herhaald. Gemakkelijk is zeker zoodanige behandeling, maar men had toch, dunkt me, meer van een Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde mogen verwachten. In eene gron- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} dige, goed doorwrochte Inleiding had de geleerde uitgever het beweren dier ‘geleerden’ behooren te weerleggen en de onhoudbaarheid hunner stellingen aantoonen. Was hij hiertoe niet in staat, was hij niet bij machte eene nieuwe opinie aannemelijk te maken, dan had hij de oude, vrij algemeen aangenomen meening, welke ook gedeeld wordt door Dr. Jonckbloet, zeker geen vreemdeling in onze Mnl. letterkunde, moeten aannemen. Nu maakt de Hoogleeraar zich er met een nietsbeduidende phrase af, dat zeker wel 't makkelijkst is. Doch het onbegrijpelijkst is, dat de Hooggeleerde uitgever het eenige schijnbewijs voor zijne stelling geheel ongebruikt heeft gelaten. Aan het einde van het Comb. Hs., volgens Dr. Brill het oudste, vinden wij de volgende regels, die in het Hulth. Hs. ontbreken: Nu biddic elken ende rade, Dat niemen en versmade Brandaens avonture, Die hem dicke wart te zuere, No en segghe, no daer over houde Dat loghene wesen soude; Want het leecht bescreven in Lattine In menighen cloester fine Ende in menegher goeder stede, Daerment hout in werdicheden; Want God toechde hem besondere Van sinen heymeliken wondre. Die Spieghele houdes oec orconden. Hoe uitstekend had dit argument in Dr. Brill's kraam kunnen dienen! De schrijver van den Brandaen beroept zich op Maerlant's Spieghel: welk bewijs is er meer noodig, dat ons gedicht niet vóór de laatste jaren der xiiide of het begin der xivde eeuw, en misschien nog later is vervaardigd? Onverklaarbaar genoeg, laat de Hoogleeraar deze voor hem onschatbare parel op den mesthoop liggen; hij schijnt zelfs geen dunkle Ahnung te hebben, dat ze hem als argument zou kunnen dienen. In de Slotaanteekening wordt er met geen enkel woord van gerept; in de aant. op het aangehaalde vers lezen wij: ‘Die Spieghele. Hier beroept zich de auteur op Maerlants Spieg. Hist. Zie van de uitgave van de Maatsch. van Letterk. Inleid. p. l.’ {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen bij mogelijkheid geene verklaring geven van de op het standpunt van den Hoogleeraar zoo schroomlijke en onvergeeflijke verwaarloozing dezer voor hem zoo belangrijke plaats, zoo wij ze niet in verband brengen met het einde der slotaant., dat aldus luidt: ‘Uit een en andere aanteekening blijkt, dat mijn vriend Prof. De Vries de drukproeven mede heeft nagezien. Op die wijze heeft hij meer dan uit de weinige plaatsen waar ik hem noem blijken zou, bijgedragen om dit rijmwerk de opheldering te geven, die het behoefde. 1)’ En wat is dan nu het verband? 't Spijt mij voor den Utrechtschen Hoogleeraar, maar ik heb 't misschien wat ondeugend vermoeden, dat Dr. De Vries onder 't nazien der drukproeven bij vs. 2275 ter loops zal hebben aangeteekend: ‘Die Spieghele, t.w. Maerlant's Sp. Hist. Zie Inl. l,’ en ik zou haast zoo ver durven gaan te beweren, dat Dr. Brill die aant. eenvoudig heeft opgenomen, zonder zich de moeite te hebben gegeven die plaats, en nog veel minder de hoofdstukken in den Sp. (III6, 56 en 57) op te slaan. Doch wij kunnen de hoogst oppervlakkige en volstrekt onbeduidende Inleiding van den Hoogleeraar laten rusten, te meer nu door de uitgave van Dr. Schröder's Sanct Brandan aan alle onzekerheid een einde is gemaakt. De gissing van Mone en Dr. Jonckbloet is glansrijk bevestigd, en de Utrechtsche Hoogleeraar mag tevreden zijn met ‘de nadere bewijzen,’ die hij ‘erlangd heeft.’ De Brandaen is niet eene navolging van een Fransch origineel, maar aan eene Mhd. bron ontleend, en wel aan eene oudere dan aan het bestaande Mhd. gedicht 2). Wil de Hoogleeraar blijven volharden in zijne meening, dat ons gedicht eerst uit het Beiersch tijdperk dagteekent en niet tot de oudste voort- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} brengselen onzer letterkunde behoort, hij zij dan zoo vriendelijk zijne tegenstanders daarvoor nadere bewijzen te doen erlangen. Wij gaan thans tot de wijze van behandeling van den tekst over. Even luchtig als over het ontstaan en den ouderdom van ons gedicht springt de Hoogleeraar over de quaestie van den ouderdom der beide Hss. heen. Uit het grooter aantal verzen met drie dan met vier toonheffingen in het Hulth. Hs. had Dr. Jonckbloet gemeend te moeten opmaken, dat dit Hs. ‘stellig een zeer ouden tekst’ gevolgd had, ‘terwijl het Comb. Hs. in het laatst der veertiende of het begin der vijftiende eeuw geschreven is: tusschen die twee lezingen ligt zeker anderhalve eeuw.’ 1) Hierop volgt de vergelijking van verschillende plaatsen. Dr. Jonckbloet geeft hier een grond voor zijn gevoelen op, en hiertegen had Dr. Brill kunnen en moeten opkomen, zoo hij het niet deelde. Niets van dat alles. De Hoogleeraar noemt eenvoudig het Hulth. Hs. ‘eene latere bewerking,’ en voegt er bij: ‘Blijkbaar heeft de opsteller den tekst van het Comburger Handschrift gekend, en dien met vermijding der plaatsen en uitdrukkingen, welke hem moeilijk te verstaan voorkwamen, gevolgd.’ Bij eene opmerkzame lezing springt het, onzes inziens, veeleer in 't oog, dat juist het Comb. Hs. veel meer gemoderniseerd is, gelijk ik dit o.a. in mijne Mededeeling voor de woorden raste (H. 772, verg. C. 866), braken (H. 827, verg. C. 874), olficier (H. 1106, verg. C. 1161) heb zoeken aan te toonen. Ziehier wat er, naar mijne meening, van de zaak is. Beide teksten zijn wederom copieën van twee oudere, misschen hier en daar nog al uiteenloopende teksten. In het Comb. Hs. is betrekkelijk meer gemoderniseerd dan in het Hulth., hoewel ook hier en daar het Comb. de oudere lezing heeft bewaard. Wij zullen hier nog enkele voorbeelden bijvoegen tot staving onzer meening. Comb. 593. Hulth. 576. Als hu dat coude anegheet, Als u dat coude anegaet, Hoe moghedi, sonder cleet, Hoe moghedi, alsoe naect. Van couden hier gewesen? Van couden, here, ghenesen? {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghenesen is stellig de oudere en betere lezing dan het onbeduidende gewesen. De Mhd. tekst, vs. 411, bevestigt dit: Wie genistû sunder wat Wen dich der vrost angât? Comb. 611. Hulth. 594. Als ic hier sitte sonder waen, Al sittic hier al naect, Ende mi die coude te seere bestaen, Als mi dat coude anegaet, Slupe ic in eenen hole sciere, Slupic in een hol clene, Onder eenen tempel hiere. Hier onder enen ghespletenen stene. Dr. Brill wil in zijn tekst lezen: sonder waet, d.i. gewaad, en bestaet (zie de aant.). Wij houden de lezing van H., daar het onzuivere rijm geen bezwaar oplevert. De Hd. tekst, vs. 416, heeft: Swen mich daz weter angât, So slûf icb hin under die schol, Dâr ist ein vil lutzel hol. Tempel bij C. is stellig de slechtste lezing, daar er van geen tempel op de drijvende steenrots sprake kan zijn. Doch ook de lezing bij H. is bedorven, daar de regel te lang is. Lees: Hier onder enen stene. Comb. 719. Hulth. 790. Doe hiet sente Brandaen Doen hiet sente Brandaen Eene barke wel ghedaen Een boetken wel ghedaen Uten kiele trecken; Ute dien scepe trecken, Daer in spronghen die recken, Waer in spronghen die recken. Ende voeren met zinne, Doe voeren si aen een eylant. Dat si quamen daer inne. Doe voeren si in een eylant. Het onzinnige inlapsel ontbreekt in het oudere Hs. Men vergelijke de geheele plaats, en men zal zien dat daer inne hier volslagen onzin is. De betere tekst van H., dien de Hoogleeraar met zijn tekst heet vergeleken te hebben, had den rechten weg kunnen aanwijzen. Een bijzonder fijn staaltje van nog grooter onzin vinden wij iets verder. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} In vs. 759 lezen wij: Specien stonden daer so vele, Dat dat ic hu segghe wele, Haddict ghescreven al te male, Dat daer stont voer die zale, Het sonde eer liden een jaer, Eer ict ghescreve over waer, enz. Blommaert liet in 1841 den onverstaanbaren tweeden regel aldus afdrukken. Dr. Brill volgt hem in 1871 slaafs na, en herhaalt den onzin, dien hij zeer duidelijk schijnt te vinden, daar het vers niet verklaard wordt. Dacht de Hoogleeraar misschien aan een stotterenden afschrijver, die zelfs in schrift stamerde, door dat dat te schrijven? De variant, vs. 727, geeft de voor de hand liggende verbetering aan. Daar lezen wij: Dat der ic u segghen wele. En er kan haast geen twijfel aan bestaan, dat ook in het Comb. Hs. geschreven staat: Dat dar ic u segghe wele. Mogen wij den goeden Blommaert in 1841 om zulk eene slordigheid niet lastig vallen, dertig jaren later is het voor den Utrechtschen Hoogleeraar onvergeeflijk dergelijken onzin te laten drukken. Een student, die een jaar aan Mnl. heeft gedaan, zou zulk eene emendatie, ook zonder een ander Hs., zonder bedenken maken. Vs. 907 vlgg. beklaagt Brandaen zich, dat hij een zijner monniken, die den breidel gestolen had, verloren heeft. Hij roept uit: Waric niet een droghenare, God en hadde mi niet so zware Ghegheven dese meswende Hier in deser allende. Dr. Brill teekent op deze plaats aan: ‘Hier schuilt eene fout. Indien niet hier wel geplaatst was, zou het negatieve en vooraf moeten gaan. Daar dit ontbreekt, is het vermoeden gewettigd, dat niet hier uit misverstand is {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ingelascht. Inderdaad, onmogelijk kan Brandaen zich zelven een bedrioger noemen. Neen! hij wil zeggen: wanneer ik een bedrieger ware, zou mij dit ongeval niet zoo zwaar vallen. Derhalve leze men: Waric een droghenare, Hen hadde mi niet so sware Ghewesen dese meswende. Zoo zeker is de zin beter; doch wil Brandaen wel zeggen, dat, zoo hij een bedrieger ware, dit ongeluk hem niet zoo zwaar zou geweest zijn? Laat zien, wat het Hulth. Hs (vs. 858) zegt: Waric een droghenare, God en hadde mi niet mere Ghegheven mere meswende. Ook die tekst is eenigermate bedorven, doch beide teksten hebben: God en hadde en Ghegheven, dat dus wel geene verandering zal behoeven. De ware lezing laat zich uit vergelijking der beide teksten gissen. Men leze: Waric een droghenare, God en hadde mi niet swaerre Ghegheven dese meswende. Ware ik een bedrieger, God zou mij geen zwaarder ongeluk berokkend hebben. Wanneer de duivel den gezengden breideldief weder aan Brandaen teruggeeft (vs. 969), Doe hine brachte up dat boort, Doe sprac hi lude zeere gescoort 1): ‘Weetstu niet,’ - sprac hi, - ‘Brandaen, Dattu mi leede hebs ghedaen, Du en laets mi niet behouden Dat wi met rechte hebben souden: Du mesdoet jeghen ons, dats waer.’ 't Is geen wonder, dat de Hoogleeraar als zijn oordeel over ons rijmwerk uitspreekt, dat het ‘zonder verheffing, ja zonder {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid of ernst, veeleer koddig dan grootsch, in het kreupeldicht der middeleeuwen verteld’ is. De duivel, woedend dat hij zijne prooi moet teruggeven, zegt leuk en wel tot den heilige: ‘Weet je niet, Brandaen, dat je me geen pleizier hebt gedaan?’ Zeker, 't is ‘veeleer koddig dan grootsch,’ - doch laat ons de variant inzien. Daar lezen wij vs. 914 vlgg.: Toen hine brachte op den borde, Ay! hoe lude sine kele scorde. ‘Wee di!’ sprac sente Brandaen, ‘Wat hebdi mi leets ghedaen!’ enz. Met eene kleine verandering is in dezen tekst de ware lezing te herstellen, die niets koddigs meer heeft. ‘Wee di!’ sprac hi, ‘Brandaen, Wat hebdi mi leets ghedaen!’ In het verhaal der ontmoeting van Brandaen met de Walscheranden roemt een der wonderlijke geesten, hoe zalig het is te gelooven zonder te zien, nadat hij eerst een en ander over Sinte Thomas heeft gesproken. Hij vervolgt nu, vs. 1950: Brandaen, ic make di cont, Waer wi Gode so na ghien, Dat wine wel mochten sien: Dat was doe Lucifer ghedachte, Dat hi met overdegher crachte Up den hemele wesen woude, Anders dan hi wesen soude. Het Hulth. Hs. vs. 1878 heeft de volgende lezing: Brandaen, ic make di cont, Wi waren Gode soe na in dien Dat wine mochten sien, Doen Lucifer dochte goet, Dat hi metter spoet Op den hemel wesen woude, Anders dan hi soude. De tweede lezing is ons aanstonds helder, ook zonder Dr. Brill's verklaring, die hierbij aanteekent: ‘De lezing in de andere bewerking luidt: wi waren Gode so na indien, enz., indien d.i. in dien tijd, in dien staat.’ Doch wat beteekent de eerste lezing? Dr. Brill zegt: ‘Ook onze lezing geeft een goeden zin: ghien, na- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} melijk, staat, op Mhd. wijze, voor gingen. Gode na gaan is nabij God komen.’ Met deze inlichting gewapend gaan wij de plaats overzetten: ‘Brandaen, ik maak u bekend, waar wij God zoo nabij kwamen, dat wij hem wel mochten zien: dat was enz.’ Wij willen dezen goeden zin een goeden zin laten blijven, en houden het er eerder voor dat in de eerste lezing de sporen der oudste verscholen zijn, doch bedorven. De Mhd. tekst helpt hier niets ter nadere verklaring, daar deze geheele passage er in ontbreekt. De lezing van H. is hier kennelijk meer gemoderniseerd. Hierbij had nog wel kunnen opgemerkt worden, dat gien voor gingen enkel meer voorkomt, als in Maerlant's Alex. X, 795: Vore der sonnen boem si ghien. Wij staken hier de vergelijking der beide Hss., die, we mogen het wel zeggen, door den Hoogleeraar op enkele uitzonderingen na geheel verwaarloosd is, hoezeer zij hem voor de tekstcritiek uitstekende diensten zou hebben kunnen bewijzen, en gaan nu over tot de woordverklaringen. Onder deze vinden wij een groot aantal, die schitteren door verregaande onbeduidendheid, terwijl wij andere eerder in den Ferguut van des Hoogleeraars voorganganger zouden zoeken. Een enkel staaltje van hoogstonbeduidende aanteekeningen: Vs. 21. Een helich man was, d.i. (zooals wij zouden zeggen) er was eens een heilig man. Vs. 35. Vele wonders dat mer in vant. - Mer, d.i. men er. Vs. 38. Hoe dat eene weerelt weere. - Weere, d.i. ware, was. Vs. 150. Al doet mi onghemac. - Doet, d.i. doet het. Vs. 408. Doe neghen si alle den zant. - Den zant, d.i. den sankt, zij bogen voor den heiligen man. Vs. 770. Dwesen dochte hem daer so goet. - Dwesen, d.i. het wezen. Vs. 1036. Ende wecketse. - Wecketse, d.i. wekte (wekkede) ze. Vs. 1161 Sagher, d.i. zagen er; vs. 1251 Hende, d.i. einde; vs. 1337 stont, d.i. stond het; vs. 1347 hem, d.i. hun, Brandaen en zijn gezellen; vs. 1448 ghewes, d.i. gewis; vs. 1750 niet, d.i. niets, enz. enz. enz. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Iemand die zulke verklaringen noodig heeft raden we aan liever den Brandaen stil uit de handen te leggen en ongelezen te laten. En waar zulke nietigheden worden vermeld, daar had b.v. niet mogen ontbreken de verklaring van het ww. ghebieden, vs. 1354, d.i. scheppen (zie Wal. II, 292). Kortelijk slechts willen wij enkele der verkeerde verklaringen aanteekenen, om later meer breedvoerig eenige andere te behandelen. Vs. 606. ‘Gheneeren, voor genezen (!), d.i., redden, behouden.’ Moge hier de verklaring der beteekenis al goed zijn, gheneeren is een geheel ander woord dan ghenesen, hoewel van denzelfden stam. Genezen is sterk, mhd. genisen, genas, genesen, goth. ganisan, en onzijdig, en beteekent behouden blijven; generen het daarvan afgeleide en dus zwakke causatief, goth. nasjan, ohd. nerjan, in de beteekenis van genezen maken, redden, behouden 1). Vs. 640. Die daer branden ende wielen. - ‘Wielen, onvolm. verl. tijd van wallen, koken,’ lees: tegenw. tijd van wielen, koken, wisselvorm van wallen (zie tal van voorbeelden Van den lev. O.H). Vs. 1377 vlgg.: Doe hi sijn spot hadde ghedreven, Bat hi hem dat hi hem wilde gheven Weder sinen capelaen: Hi soudene arde scone dwaen, Hi roke up hem te zeere. ‘Immers rook hij hem al te zeer tegen, d.i. stonk hij al te zeer.’ Neen, hij stonk te erg naar hem: de lucht van den duivel was nog te veel aan hem. De eigenaardige beteekenis van het voorz. op is hier door den Hoogleeraar geheel voorbijgezien. Vs. 519 vlgg. lezen wij: Daer quam een Zuutwesten wint, Die dreef hem, also hi kint, Weder noortoest te dale, Up die wilde zee scale. Op het laatste vers teekent de Hoogleeraar het volgende aan: ‘Uit verscheidene andere plaatsen, later achtereenvolgens aan te {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen, blijkt, dat de afschrijver menigmaal sc heeft gelezen, waar in het handschrift, dat hij afschreef, w stond. Dus aarzel ik niet voor te slaan, hier in plaats van scale te lezen wale, d.i. wel, een gewoon stopwoord.’ Voor we met den Hoogleeraar kunnen besluiten het lamzalige stopwoord in den tekst op te nemen, zullen we eerst zien wat het Hulth. Hs. heeft. Daar lezen wij vs. 502 vlgg.: Een suutwesten wint quam hem an, Ende dreffen wech ende sine man, Verre nortoest op ende neder In die wilde zee recht neder. Die lezing wijkt te veel van de andere af om licht te kunnen geven, en ook de Hoogd. tekst laat ons in den steek. Vs. 356 leest men: Dô treib sie ein wester wint Von der wilden sê hin dan. Hoewel we geene bewijsplaatsen voor de uitdrukking zeescale kunnen bijbrengen, meenen wij het woord te moeten behouden en niet in te ruilen tegen het onbeduidende wale. Jammer dat Dr. Brill behalve de plaatsen, die we straks nader zullen beschouwen, geen andere bewijzen heeft bijgebracht, dat die verwisseling van sc en w werkelijk plaats heeft. Gerustelijk meen ik te durven beweren dat die verwarring nimmer plaats heeft, en ook niet plaats kan hebben, daar beide letterteekens te veel van elkander verschillen (fr en w). Laat ons thanszien, welke die ‘verscheidene andere plaatsen’ zijn. Vooreerst vs. 1155: Die storem wart arde groet, Die zee borlende (l. borlede) endescoot. Hierbij teekent Dr. Brill aan: ‘Dit geeft geenen zin; lees: woet (volgens het boven aangeteekende bij vs. 522), d.i. golfde, van waden, bij Kil. fluere, effluere.’ Hiertegen is dit bezwaar, dat wij dan een onzuiver rijm hebben: groot: woet, hoedanig rijm in den Brandaen althans niet voorkomt. Alvorens evenwel tot emendeeren over te gaan, raadpleegt men gewoonlijk den anderen {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst om te zien of de variant ook licht geeft. Aldaar leest men (vs. 1100): Die storm wert herde groet, Die zee borlede ende doet. Dit doot zouden we zeer zeker niet verstaan, zoo het Mhd. ons geen licht gaf. Vs. 825 vinden wij: Ein wester wint hûb sich vil grôz, Von dem daz mer sêre irdôz. Diuzen (erdiuzen), dôz, gedozzen, dat bij ons duten, duiten, zou luiden, beteekent bulderen; het woord doot is eenvoudig door den vertaler in het rijm overgenomen, en door den lateren afschrijver in scoot veranderd, dat niet zoo geheel onzinnig is. Verg. Kil., die voor schieten de beteekenis van op-schieten haestelick, subito surgere, exsurgere, opgeeft. Vs. 1461 vlgg.: Des maendaeghs metten daghe Maecte Judas grote clage Ende jammerliken rauwe groot, Dat dbloet van sinen oghen scoot. Dr. Brill teekent hierbij aan: ‘Wederom zou men mogen vermoeden, dat en hier en vers 1488 voor scoot te lezen ware woet van waden, vloeien. Dan zou ook hier sc verkeerdelijk voor w gelezen zijn. Doch ook scoot van schieten geeft een goeden zin.’ Waarom dau veranderd, tenzij ter wille van de ongehoorde sc-w-theorie? Het door den Hoogleeraar aangehaalde vers luidt aldus: Hem scoot unt haren ghiele Pec ende vlamme onghiere. Schieten is springen, en geeft een uitstekenden zin. Het bloed sprong uit zijn oogen; pek en vlammen sprongen uit hun keel. Des Hoogleeraars verandering is hier stellig geene verbetering, en dat de onveranderde lezing, althans op de eerste plaats, de ware is, bevestigt ten overvloede de Mhd. tekst (vs. 1024): Daz blût im von den ougen schôz. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenmiu wordt dus hier des Hoogleeraars bewering bevestigd, dat de sc en w door afschrijvers verwisseld worden. Eindelijk lezen wij vs. 597 vlgg.: eenzedelen, Ende dienden Gode, den edelen, Dat alles ghemacx vergaten. Niet dan teruut si en aten; Maer in bosschen ende in velde, Daer hem elc te sine scelde, Of in duwieren of in riede, Behilden hem die goede liede. Des Hoogleeraars aanteekening luidt aldus: ‘Hier, schijnt het, hebben wij een ander bewijs, dat de w voor sc is aangezien. Scelde toch geeft geenen zin: leest men welde, het Hoogd. wählte, dan beteekent de regel: waar elk verkoos te zijn. Een Overlandsch woord is in dit geschrift niets vreemds. Prof. De Vries stelt mij voor te verbeteren: ten sinen scelde. Hij houdt scelde voor het imperf. van schelden (afgeleid van schild), dat bedekken beteekent, en de regel beduidt dan: waar zich elk op eigen gelegenheid beschutte’. Voor we beide conjecturen bespreken, willen wij eerst zien of ons het Hulth. Hs. ook licht geeft. Aldaar lezen wij vs. 580 vlgg.: eensedelen, Ende dienden Gode den edelen, Ende alles ghemakes vergaten, Ende niet dan cruut en aten; Doch onthieldsi hem wole Waest in bome of in hole. Die lezing is onberispelijk, en ook in den Comb. tekst verwachten wij een woord, dat met hem onthouden, zich ophouden, gelijk staat. Voldoet hieraan het Overlandsche welde, dat als vreemd woord zeer zeker in ons stuk niets vreemds zou hebben? De plaats is verklaarbaar, wanneer men hem verklaart als den reflexieven dativus; waar elk voor zich verkoos te zijn 1). Doch altijd rest dan de onzes inziens geheel ongewone wisseling van sc en w, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan wij nu eenmaal niet gelooven. Is het noodig tot de verbetering van Dr. De Vries de toevlucht te nemen? Evenmin, naar wij meenen. Zou met nog geringer verandering, of liever met geene verandering, de zin niet te herstellen zijn? In het Hs. zal geen c, maar de daarvan zeer weinig verschillende t staan, en men leze: Daer hem elc te sine stelde, d.i. waar elk zich bepaalde te zijn, waar elk zich neerzette. In vs. 2127 vlgg. vinden wij het verhaal van den walvisch, die, door zijn staart in den bek te steken, het schip insloot. Dat scip hi al omme bevinc. XIIII daghe voeren si in den rinc, Aldaerse die visch verroerde, Die den kiel in die zee voerde, Alse ofte hi in de wolken soude, Ende achter waert weder woude In den diepen afgronde. In het Hulth. Hs. vs. 2061 luidt de plaats aldus: XIIII daghe voeren si in den rinc. Als die visch hem roerde, Die zee dat scip voerde, Als in die wolken soude, Ende echter weder woude Vallen in die afgronde. Dr. Brill teekent hierbij aan: ‘In de andere bewerking: als die visch hem roerde. Dan is de zin: al naar dat de viseh zich verroerde; maar onze lezing geeft ook een goeden zin: alwaar de visch hen heen bewoog’. Op dien goeden zin is evenwel nog wel wat af te dingen. Die zin zoude namelijk deze zijn: ‘Veertien dagen voeren zij in den kring, alwaar de visch hen heen bewoog, die het schip in de zee (?) voerde, alsof het in de wolken moest, en achterwaarts weder in den diepen afgrond.’ Een enkele oogopslag overtuigt ons aanstonds van de veel zuiverder lezing van H., waarin echter eene kleine verandering noodig is. Lees: Alst in die wolken soude. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan lezen wij: ‘Veertien dagen voeren zij in den kring. Als de visch zich bewoog, voerde de zee het schip alsof het in de wolken moest en daarna weder in den afgrond zou vallen.’ Verg. ten overvloede den Mhd. tekst, vs. 1435 vlgg.: Swanne sich der visch rûrte, Daz mer daz schif vûrte Als ez in die lufte wolde Und aber wider solde In daz abgrunde. Vs. 1737 lezen wij: Meneghe culcte goede Ende zidine, ende sporwaren Saghen si daer, te waren, Die daer hinghen te dien male Boven die bedden in die zale. De verklaring is deze: ‘sperwers, die boven de bedden zwevend de gordijnen in den bek hielden.’ Had de Hoogleeraar de moeite genomen een enkelen blik in den anderen tekst te slaan, hij zou gezien hebben, dat zijn sperwers met en benevens zijne verklaring in het ijdele luchtruim verdwenen. Daar leest men vs. 1665: Meneghe culcte goede Met sidenen sporwaren Saghen si daer, te waren. Men zoude met die ‘zwevende sperwers’ des noods genoegen hebben genomen, doch uit den anderen tekst blijkt ons, dat die sperwers van zijde zijn. Maar ook van elders kennen wij het woord - en dit had de Hooggeleerde uitgever dienen te weten - t.w. in den Rijmb. 17576 lezen wij van Judith, dat soe vant Holofernese, die sat al dare Onder enen dieren sporeware Van ziden ende van goude verheven, Ende menech steen daer in gheweven 1). Men ziet het: het lastige ding moet eene geweven stof zijn, en werkelijk is het niet anders dan een vliegennet. Bij Comestor {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} leest men: ‘Sedebat autem Holofernes in canopeo (l. conopeo), purpura et auro et gemmis contexta, hoc est sericum reticulum muscarum’. In het fr. heet een zeker soort van net épervier (zie Rijmb. III, Voorr. xxv; littré I, 1457 b). Voor we van des Hoogleeraars uitgave afscheid nemen, deelen wij nog enkele plaatsen mede, die met behulp van den Mhd. tekst verbeterd kunnen worden. Vs. 121 vlgg. vindt men: Met hem nam hi twee capellane. Van den eenen quam hem zint ane, Dat hine om eenen roef verloes. Dies wart hem God so vriendeloes, So datten nam die viant Omme eens breydels ghewant, Dien hi nam sonder orlof. Dr. Brill teekent hierop aan: ‘Eens breydels ghewant, het instrument (?) van een breidel. De genitief schijnt van denzelfden aard, als wanneer men spreekt van de stad van Haarlem.’ De Mhd. tekst heeft, vs. 127: Den nam im des tûvels hant Umb ein vil geringez pfant, Das hatte er genumen âne urloup. Lees ook in onzen tekst: Omme eens breydels pant, d.i. het bezit van een breidel. Vs. 310 vlgg. lezen wij: Si ghinghen oec hout honwen, Omme te ziedene haer eten; Die hongher liets hem niet vergheten. Haren ketel si uphinghen; Om hout dat si ghinghen. Het was niet noodig den ketel op te hangen voor er hout was om vuur te maken. De Mhd. tekst heeft dan ook eene betere lezing, vs. 177: Ir cleider sie ûfhiengen. Zoo leze men ook in onzen tekst: Haer cleder si uphinghen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Hunne opperkleederen trokken zij uit om te beter te kunnen werken. In vs. 1115 vinden wij de ontmoeting van Brandaen met vele scharen van engelen, Die voerden meneghe ziele Boven sinen kiele; Den lof Gods si daer boven songhen, Dat men de lucht mochte horen clonghen. ‘Clonghen, afgeleid van een substant. clong, Mhd. klunc, d.i. klank.’ Dit clonghen is zeer zeker verdacht, en de andere tekst heeft eene geheel andere lezing, vs. 1066: Si songhen dien Gods lof, Soe dat si verblijdden daer of. In den Mhd. tekst, vs. 798, lezen wij: Die mit ganzer vreuden gar Vûrten sêlen und sungen, Daz die berge alle irclungen. Clonghen kan bij ons ook wel niets anders zijn dan de verl. tijd van clinghen, en we lezen dus met den Mhd. tekst: Dattie berghe daeraf clongen, of wil men liever: Dattie luchte daeraf clongen. In het verhaal van de ontmoeting met Judas lezen wij het volgende, vs. 1383: Dor des zondaeghs eere Hebbic dese remedye, heere. Stont mi dus tallen daghen, So en soudic niet claghen; Nochtan en hebbict vorgoet, Maer dat mi vele wers doet Die grondeloze helle. Hierbij teekent de Hoogleeraar aan: ‘Toch houde ik het niet voor goed, m.a.w. al heb ik het nog zoo kwaad.’ De andere tekst heeft, vs. 1335: Doch aaen eest niet herde goet. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mhd. tekst heeft het volgende, vs. 983: Mohte ich die pîne hie lange tragen, Ich enwolde nimmer niht geclagen. Iedoch ist ez enpor gût, Wan mir michel wirs tût Die grundelôse helle. D.i.: Toch is het uitstekend goed, is het eene ware weldaad voor mij, hoewel mij de grondelooze hel (later) oneindig meer pijnigt. Maer dat (niet ‘maar’, zooals de Hoogleeraar verklaart), moet eene beperking van den hoofdzin te kennen geven, en komt in den zin van behalve dat herhaaldelijk voor (zie Huydec. op St. I, 505 vlgg.). Waarschijnlijk is dan ook door den vertaler het Mhd. enpor in den positieven zin van in hooge mate opgevat. Een latere afschrijver voegde er de ontkenning en bij, omdat toen bor alleen nog als ontkenning gold, en maakte den zin onverstaanbaar. In het oudste Hs. zal wel gestaan hebben: Nochtan hebbiet bor goet, d.i.: Toch houd ik het voor uitstekend, beschouw ik het als een groote weldaad, behalve dat mij de hel veel erger pijnigt. Zie over bor Benecke, Mhd. Wtb. I, 150; Dr. De Jager, Versch. 23, Lat. Versch. 476; Dr. De Vries, Mnl. Taalz. 23. Vs. 1557: Doe voer die goede sente Brandaen Metten Gods zeghen bevaen Toten oversten ende Onder eene steenwende. De Mhd. tekst heeft, vs. 1095: Kegen daz ôster ende. Lees ook in onzen tekst (verg. vs. 1567): Toten oosterende. Met nog eene verbetering besluiten wij. Vs. 2151 vlgg. lezen wij: Doe quam een scone weder, Die kiél stont stille, hi en ghine weder No dor zeyl, no dor wint, Hi en wilde niet gaen een twint. Vier husren lach hi te dier stede. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere tekst, vs. 2085, is de ware: Vierde halve weke lachi ter stede, en ook de Mhd. tekst, vs. 1462, heeft: Der kiel vier wochen stille lac. De Hoogleeraar had hier althans naar het Hulth. Hs. het onzinnige uren kunnen verbeteren. Wij vestigen nog de aandacht op een paar slordigheden. Vs. 1923 lezen wij: Ja, en scrijft ons sijs sente Jan, waar de misgeboorte sijs dient uitgeworpen, die in geen der teksten voorkomt. Vs. 2243 vlgg. Nu zijt up erderike Also langhe als u ghelike, So vaert ten hemele int sitten dijn. Dit geeft geen zin, en er is dan ook niet meer en niet minder dan een heele regel weggelaten. Er staat: Also langhe als u ghelike, Ende alstu hier niet mee wils sijn, So vaert ten hemele int sitten dijn. Ik ben thans aan het einde gekomen mijner taak, die ik, zoo tijd en ruimte het mij toelieten, nog niet voor geëindigd had kunnen beschouwen: ik heb toch niets dan eene kleine bloemlezing gegeven. Aangenaam was mij die taak niet, daar mijne beoordeeling hoogst ongunstig zijn moest. Ik zou den Hoogleeraar gaarne hebben willen sparen, maar amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica veritas. De Hoogleeraar Brill heeft op meer dan een gebied van wetenschap met eer zijne riddersporen verdiend, en wij moeten het betreuren, dat zijne bekende scherpzinnigheid hem niet heeft behoed voor de klip, waarop hij is verzeild. Als wetenschappelijk man had hij moeten inzien, dat onze middeleeuwsche taal evenzeer studie vereischt als elke andere, en dat, wie over haar zonder voorafgaande gezette beoefening wil meespreken, in het voetspoor treedt van mannen als Visscher en Lulofs, die destijds de tuchtroede niet zoo zeer verdienden als nu de Utrechtsche Hoogleeraar. Een man als Dr. Brill, wiens groote verdiensten wij in andere opzichten volgaarne {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} huldigen, had moeten beseffen dat door een onzalig geliefhebber de wetenschap meer geschaad dan gebaat wordt; hij had moeten inzien, dat, sedert elk vak van wetenschap meer en meer in omvang toeneemt, het geen schande is, zoo men zich in den ruimen kring eene specialiteit uitkiest. Nu heeft de Hoogleeraar een veld betreden, waarop hij, ik aarzel niet het te zeggen, een volslagen vreemdeling is, en hij maakt daardoor eene zeer droevige figuur. Eindelijk mogen wij het dubbel jammer vinden, dat eene nieuwe editie van den Brandaen eenige maanden te vroeg is verschenen. Na de verschijning van het Mhd. gedicht zoude elke uitgave van ons gedicht, hoe voortreffelijk ook, à refaire geweest zijn. In ons land is het debiet der Mnl. letterkunde te klein, dan dat telken jare een herdruk - zelfs een uitstekende - van een zelfde Mnl. dichtstuk aftrek zou vinden. Uitgevers zijn moeilijk te vinden, en jaren lang zal zich nu wel de beoefenaar onzer middeleeuwsche letterkunde met Dr. Brill's uitgave moeten behelpen. Vooral voor hen, die door eigen studie alleen zich moeten ontwikkelen en zonder veiligen gids het werkje van den Hoogleeraar ter hand nemen, achten wij dit geen weldaad. Leefden we nog in de Middeleeuwen, het boekske zou om de vele wetenschappelijke ketterijen door beulshanden verbrand kunnen worden; nu dergelijke executies niet meer voorvallen, moeten wij met den vromen wensch eindigen, dat eerlang een onzer jongere beoefenaars van het Middelnederlandsch de taak op zich nemen en ons een flinke, critische uitgave van den Brandaen bezorgen zal, dat een kloeke uitgever - waarom niet die der Bibliotheek van Mnl. Letterkunde? - het werk in 't licht zal willen zenden, ten einde zoo spoedig mogelijk den minder dan middelmatigen arbeid te doen vergeten van den Utrechtschen Hoogleeraar. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oudnederlandsche psalmen door P.J. Cosijn. (Vervolg) Na de dorre opsomming der naam- en werkwoordelijke buigingsvormen, rest ons, vóór we tot de klankleer overgaan, den geschiften voorraad te overzien, te waardeeren, en met het Oudhoogduitsch en Oudsaksisch te vergelijken. Dat ik andere Germaansche talen, wier physionomie reeds op den eersten aanblik van die der onze afwijkt, buitensluit behalve daar, waar het volstrekt noodig is, heeft zijn reden: mijn hoofddoel is het vraagstuk of onze psalmen Oudnederlandsch zijn of niet, zoo goed mogelijk op te lossen. Blijkt het nu uit ons onderzoek, dat onze psalmen in een zelfstandig dialect geschreven zijn, dat noch Hoogduitsch noch Saksisch is, maar in buiging en klankstelsel met het Middel- en Nieuwnederlandsch geheel overeenkomt, dan hebben wij het volle recht om den naam Oudnederlandsch te schenken aan de taal waarin ze vervat zijn. Ik waarschuw echter den lezer tegen eene misvatting, die door het gebruik van het woord Oudnederlandsch zou kunnen ontstaan. ‘Nederlandsch’ in geographischen zin is natuurlijk evenzeer Nederfrankisch, als Friesch en Saksisch: ‘Oudnederlandsch’ kan derhalve evengoed Oudsaksisch als Oudfriesch en Oudfrankisch beteekenen ‘Nederlandsch’ in {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} engeren zin is die taal, welke zich het naaste aan onze algemeene schrijftaal aansluit. Uit welk dialect van ons vaderland deze laatste ontstaan is, laat ik thans in het midden, doch niet zonder de taalgeleerden te benijden, die dit vraagstuk reeds meenen opgelost te hebben. Dat dit dialect intusschen een der vele Nederfrankische tongvallen heeft uitgemaakt, zal wel niemand loochenen. Met den naam ‘Oudnederlandsch’ bedoel ik nu Oudnederfrankisch, en wel bepaaldelijk in een van de vele vormen, waarin het ergens in Noord- of Zuidnederland is gesproken en die zich zeer eng aan de type van onze Nederfrankische schrijftaal aansluit. Achten we intusschen onze taak niet te licht. In de eerste plaats dienen we geen Oudhoogduitsche of Oudsaksische paradigmata aan te halen, zooals zij in de grammatica's zijn opgegeven. Deze toch bepalen zich tot het algemeene, met terzijdestelling, ja vaak met moedwillige verduistering van de belangrijkste feiten, die in de bronnen zelve worden aangetroffen. In de tweede plaats zijn in onzen tekst vier verschillende handen de eene meer, de andere minder duidelijk te onderkennen: de eerste is de hand van den Nederfrankischen vertaler, de tweede die van een (Goddank bijzonder luien) Hoogduitschen copiïst; de derde kenmerkt een afschrijver die, als zijn genoot in den Hêliand, uit zijn vrij conservatief dialect den tekst met zijn a-klanken rijkelijk begiftigt, de vierde dagteekent van een lateren tijd, waarin de taal moderner geworden was - of behoort aan een klerk, afkomstig uit een streek, waar in denzelfden tijd de taal een veel progressiever karakter kenmerkte dan het reeds zeer geavanceerde dialect van het origineel. Ons blijft dus niets anders over dan alleen datgene, wat constant wordt aangetroffen, op rekening van den vertaler te stellen, in de overige gevallen kunnen we slechts gissen naar hetgeen in den oorspronkelijken tekst gestaan heeft - maar helaas ook niet meer dan gissen en vaak met zeer weinig gegevens voor ons. Dat dit alles den arbeid niet doet vlotten, spreekt van zelf. Gaarne had ik den lezers van den Bode reeds in dezen jaargang het geheel aangeboden - thans zie ik mij alleen in staat de behandeling der declinatie mede te deelen. Ik bepaal mij alleen tot de voornaamste bijzonderheden. Voor nalezers en napluizers blijft er werk genoeg over. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) De a-declinatie. Masculina. Reeds is opgemerkt dat thurst, vus en tûn tot de i-stammen behooren. Thorn schijnt reeds tot de a-stammen te zijn overgegaan (got. thaurnus). Drusten zal wel een bijvorm van druften en geen genitief zijn. 1) Wat den datief sg. aangaat, het onzekere de schrijfwijze e en i wijst op een è-klank, bij welks voorstelling de schrijver telkens weifelde. In geen geval kan dit i-teeken een echten i-klank voorstellen, waarover nader bij de klankleer. De uitgang schijnt weggevallen in het tweelettergrepige cunig. (An) avont 54,18 (an) morgan 54,18 enz. houd ik met het oog op Ohd. en Osaks. voor accustatieven. Vollere vormen, uit het genoemde conservatieve a-dialect (verg. hetzelfde verschijnsel bij den copiïst van den Hêl.) zijn rouvas, kelikas, harman: de datief heigero herinnert aan het Ohd. fisco, rehto en kan evengoed een instrumentalisvorm zijn. De gen. plur. berge, de acc. plur. strikke zijn gelijkluidend met het Mnl. en kenmerkende den moderniseerenden afschrijver. Den mnl. accusatief gode, ohd. cotan, treft men in de psalmen niet aan. Het merkwaardigste der declinatie is de nom. en acc. plur. Deze wijkt ten eenen male van 't Osaks. af, dat in die naamvallen, evenals 't Ags., op de oorspronklijk lange â (ô) een s doet volgen. Daar nu in het Westgermaansch de sluit-s wegvalt, zijn als indog. grondvormen voor het Osaks. en Ags. in nom. âsas (-a+asas), voor het Ohd. en Onl. âs (-a+as) aan te nemen. Het Oostgermaansch (Gotisch), dat de sluit-s trouw bewaart, kan tot elk van beide worden teruggebracht. Reeds hieruit blijkt, dat de taal onzer psalmen geen Saksisch is. Dat de pluralis-a en -o (uo) oorspronkelijk lang geweest zijn, zal ieder toegeven. Maar het is hier de vraag, of ze dat ten tijde der psalmvertaling waren. Ik geloof van niet. Uit de omstandigheid, dat oorspronklijk korte vocalen in onze psalmen tot doffe of toonlooze klinkers zijn verzwakt, volgt noodzakelijk, dat oorspronklijk lange vocale kort geworden zijn. De ongerijmdheid der lengteteekens, die Heyne aan de eindvocalen toekent, valt het duidelijkst in het oog bij de vervoeging, waarin juist door die {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} klankverzwakking een chaötische verwarring heerscht. Hierover later. Over de wa-stammen bij de neutra. 2) De ja-declinatie. Masculina. Ze is slecht vertegenwoordigd. Te meer daar 't geslacht van ende niet blijkt en naar analogie met oudere talen en 't mnl. moest worden opgemaakt. Den nom. plur. geven kellera en leidora. Ercetere behoort wat de etymologie van ἀρχίατρος betreft, tot de a-stammen; doch het overbrengen tot deze declinatie was te verleidelijk: verg. ook mnl. aersatre. 3) De a-declinatie. Neutra. Volkomen aan de mannelijke gelijk behalve in nom. en acc. plur, welke bij lang- en meerstammige, evenals in het Osaks., den uitgang afwerpen. Voor kortstammige is dale het eenige voorbeeld. Horui 68,32 in hornir te verbeteren, wordt niet door het taalgebruik der psalmen, die geen plur. op -ir vertoonen, noch door 't onze gewettigd. Misschien is het verzwak uit horna en in overeenstemming met het Mnl. mannelijk - of wel een verschreven of verkeerd gelezen horin. De declinatie der uua-stammen is inconsequent: vergl. smeri 72,7 met smereuue gl. 878 en horouue 68,15. De masculina behouden de uu na vocalen: sêu, gen. sêuuis enz. of vocaliseeren die op 't eind: sêo (scado is twijfelachtig). Dit laatste heeft ook plaats bij 't neutr. horo. Farthroza en lîva beoordeele men naar rouvas, kelikas; silver naar cunig. 4) De ja-declinatie. Neutra. De Ohd. en Osaks. paradigmata stemmen onderling en met onze vormen overeen. De datief kunnea is dialectisch. Om den gen. gerihtnussis zijn alle op -nussi hier onder gebracht. 5) De â- en jâ-declinatie Feminina. Vergelijking met ohd. en osaks. substantieven leert niets nieuws; onze declinatie komt met beide overeen. Ginâthi wordt ook in ohd. glossen aangetroffen. Heribergo is bij vergissing ook als datief opgegeven. Acus zal wel in afwijking van 't Gotisch een i-stam zijn en hier niet thuis behooren. De sterke deel. van tunga stemt met 't Ohd overeen. De Middelnederlandsche verwarring der sterke en zwakke declinatie vinden we hier reeds aanwezig, wat trouwens ook met het oog op het Ohd. en vooral op het Osaks. niet te verwon deren is. Verg. b.v. den. gen. sing. erthen 60,3 en den dat. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ertha 72,9 met de osaks. vormen. Hoogstwaarschijnlijk was de gelijkheid van den gen. plur. der sterke en zwakke fem. de hoofdoorzaak van dit verschijsel (zie Scherer 429) 1). Onjuist is het te stellen, dat de sterke gen. plur. uit de zwakke decl. is ingedrongen. Verg. sk. kântânâm gen. plur. van kântâ enz. even als de masculina op a: kânta, kântânâm, waarmede de ags. bijvormen fiscana, dagena overeen stemmen. De gen. plur. thierno staat op zich zelve. De datief plur. is gelijk aan die der zwakke decl. De onder deze opgenomene selethon 68,26 cf. 54,16 en samnungun 67,27 hebben evenveel recht op de sterke. De tweede klasse trekt -jâ of liever iâ tot î samen. De i wordt verkort of tot e verzwakt. De casus zijn in sing. en nom., acc. plur. gelijk. De gen. en dat. plur. ontbreken helaas. Ook de afleidingen op -heide heb ik hieronder opgenomen. Alleen de gen. en dat. zijn twijfelachtig en kunnen evengoed tot de i-stammen met den nom. op -heit behooren. Zie bij 8). De nom. acc. en sing. op -heide komen met de mnl. op -heide, -hede en de ohd. op heiti overeen. Uit guolîkheide thîne 56,6, guolîhheide mîna 56,9, guolicheide thîne 56,12 enz. enz. blijkt het vrouwelijk geslacht voor de psalmen duidelijk genoeg. In het Mnl. zijn het deels sterke deels zwakke fem. geworden (stam jâ-, jân-), of komen als neutra (stam -ja) voor: dat kerstinhede. In het Ohd. weifelt (wat Grimm voorbijzag) het geslacht eveneens: van uuîsheiti Otfr. 2, 4, 13 blijkt het genus niet; daarentegen is theganheiti Otfr. ad Lud. 45 stellig fem. en zijn daz keuuoneheite (Graff 1,871) benevens de gen. biscofheitis (3,354) neutra. 6) De i-declinatie Masculina. Niet alleen slecht vertegenwoordigd, maar vol zwarigheden, daar de nominatieven scaft, bac, slag niet voorkomen en de vormen met Umlaut in sing. bevreem- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ding verwekken. Met het oog op het Ohd. scefti (scefte) in nom., laat zich zeer goed een onl. nom. scefti, stam scaftja opmaken. Het mhd. schefti is fem. (?) Uit de psalmen blijkt het geslacht niet. Beke kan een regelmatigen nom. bac gehad hebben, maar vergeten we niet, dat het Mhl. beke (Ferg. 5231) en het onl. der negende eeuw La(g)beki, Podrebeci (zie v.d. Berg, Geogr. 44, 59 enz.) heeft. Zoowel het mhd. schefte als mnl. beke zullen wel oorspronkelijk masc. zijn. Nemen we verder in aanmerking, 1) dat in het Oudgermaansch in eenige casus de i- zoowel met de a- als met de ja-declinatie verward is, 2) dat zeer vele in het Gotisch en Oudnoordsch als i-stammen voorkomende substantieven in jongere talen tot ja-stammen geworden zijn als b.v. Got. mats, onrd. matr, osaks. meti; got. baur, on. burr, ags. byre (plur. byras naast het echte byre) - dan zal het wel niet te gewaagd zijn ook hier verwarring met ja-stammen aan te nemen, waaruit zich dan ook de Umlaut in singulari uitnemend laat verklaren. Het paradigma, dat Heyne van de Angelsaksische i-decl. geeft door byre en fôt als modellen te stellen, is ten eenen male onjuist. Is mijne verklaring waar, dan houden we in onze psalmen alleen trani (lacrymas) als voorbeeld over. Vergelijk echter mnl. trane, fem., en het hd. Thräne waarover Weigand i.v. De schrijfwijze tranii is zonderling. Is aan traini voor treini te denken? (Over deze assimileerende diphthongwording later). Of zou de ai een schrijfwijze zijn als ons hair, d.i. een middel om de lange a aan te duiden? Verg fuir enz. 7) De i-declinatie. Feminina. Vergelijking met het Ohd. en Osaks. leert niets nieuws. De Umlaut der korte a is algemeen in gen. dat. sing. en den plur., behalve in githahti 55,6. In enst is zij reeds in de acc. gedrongen, althans wanneer de glosse juist is. Over de ê van dêda (facta) in de klankleer; wat den casusuitgang -a aangaat, zoo is verwarring met de â-declinatie daarvan wel de oorzaak; merkwaardig stemt de vorm met ags. daeda overeen. De nom. en acc. sing. gaan, na de uitgangen -is, -im afgeworpen te hebben, consonantisch uit; in het Mnl. is de -e van den gen. en dat. ook in de acc., ja zelfs in den nom. gedrongen: jonste, conste enz. naast het echte jonst, const enz. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De gen. sing. uuerildis gelijkt op de Osaks. weroldes, kustes, avunstes aan de eene, en het door Grimm niet opgeteekende ohd. apanstes aan de andere zijde. Vergelijk nl. des maghets, des joncfrowes van de 14e en de vele gen. op s van de fem. in de 15e en 16e eeuw. Wat de woorden op -heit aangaat, of deze naar analogie van Got. haidus oorspronkelijk tot de u-stammen behooren, durf ik niet beslissen. In den sing. is de declinatie volkomen gelijk aan hant. Alleen de dat. plur. zou eenig licht kunnen geven, ware het niet dat reeds ohd. hentin als zoodanig voorkomt in stede van het regelmatige hantum, hantun. Waaruit blijkt hoe de ohd. nom. plur. henti uit hantiu (en dit uit hantivas) in verband met den sing. het woord hier en daar tot de i-stammen heeft doen overgaan. Van de ohd. substantieven op -heit vind ik alleen den dat. plur. op -im, -in (manaheitim, en een paar andere die mij thans ontgaan zijn), geen op -um, -un. 8) De u-declinatie. Hooren we eerst Dr. Kern, Sal. 64, Noot: ‘Grimm brengt verkeerdelijk in 't Os. fôt, scild tot de i-declinatie. Hij heeft dat klaarblijkelijk gedaan in de meening, dat fôt en fridu niet tot dezelfde declinatie kunnen behooren. Daarbij heeft hij de klankwet voorbijgezien, dat zoowel in deze woorden als in den plur. der neutra slechts die woorden de u des uitgangs behouden, welke een korte stamlettergreep hebben. Evenals in het Os. enz. word in plur. word, maar fat nog fatu vormt, zoo is u in heru, fridu gebleven, maar niet in fôt noch in scild.’ Deze woorden zijn volmaakt van toepassing op het Onl. Mogen reeds eenige u-stammen tot de a-declinatie zijn overgegaan (zie ald.), toch hebben we geen recht het overig gedeelte geheel onder de i-decl. te brengen. Wat den nom. plur. aangaat, zoo ontstond de i, ouder î, door versmelting der u (vgl. Osaks. hwî = hwiu) na wegwerping des uitgangs as; fuoti, fuotî, fuotiu, fuotivas, fuotavas. Door deze i Umlaut in tende. Het baart dan wel geen verwondering, dat de gelijkheid van nom. plur. en acc. plur. in de a-en i-declinatie (schoon oorspronkelijk verschillende: âs, ans; ajas, ins) ook op de u-decl. van invloed was, en we dus in het Osaks. fôtî, in het Ohd. fuazi vinden; het echte fuazzu leefde intusschen nog in de 8e eeuw. Ook onze psalmen hebben beide {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} naamvallen gelijk. De ohd. gen. plur. fuazeo is volkomen gelijk aan kesteo; het eerste eo uit ivâm, avâm, het tweede uit ijâm, ajâm. Ook hierdoor lag verwarring met de i-decl. voor de hand. De datief plur. fuazum, fuazun ging over tot fuazin; Osaks. skild vormde skildion, als gast, gestion, en dit weer naar de ja-stammen; in 't Onl. vormt fuot fuotin. Het in ps. 2 voorkomende sun behoort, evenals dôt oorspronkelijk tot de u-stammen. De neutra komen in nom. en acc. voor. Onze psalmen geven alleen den vorm fê uit fehe (fihu). Glosse 323 geeft fio, doch uit psalm 8, waar het lucicu min Hoogduitsch gekleurd is; Glosse 324 fiu uit den ongerepten 14den lofzang. Wat de fem. aangaat, na 't geen boven is opgemerkt kan ik kort zijn. De datief plur. op -un bewaart den stamvocaal. Cuo wordt door Dr. Kern tot de jâ-stammen teruggebracht. 9) De n-declinatie. Hiertoe heb ik alle, zoowel masculina en neutra als feminina, gebracht wier stammen op -n uitgaan (of die tot deze verbuiging zijn overgegaan) onverschillig welke vocaal de n voorafgaat. Dus ook burthi, lendi enz. Voor ons doel is nadere bespreking onnoodig. De vergelijking met het Ohd. en Osaks. leert niets bijzonders. Alleen in één punt ben ik van Heyne afgeweken: den acc. sing. masc. heb ik, waar het MS. dit niet uitdrukkelijk aangaf (als in 54, 23), zonder n vermeld en wel naar analogie van de Middelnederlandsche zwakke masculina, wier declinatie hier reeds voorbereid schijnt. Ook het Ohd. laat reeds sporadisch, en zelfs in dativo, de n laat vallen: zoo herro (domino) bij Williramus. Anders zoude ik er geen gewetenszaak van gemaakt hebben, de n op rekening der gewone verkorting (herrō) te stellen. 10) De r-declinatie. De gen. sing. fadera is òf een verkeerd geschreven (en verbasterd) faderis (als Heyne aanneemt) òf een fout voor fader; zoo nog in 't Mnl. op ontelbaar veel plaatsen: des vader (: gader) Sp. I6 48,21. Dohteron neemt Heyne als gen. sing. op. Dit is niet anders te verdedigen, dan door uit den zwakken ohd. pluralis een zwakken onl. gen. af te leiden. Ik geef de voorkeur aan den datief: de vertaler heeft waarschijnlijk filiae als datief opgevat en als filiabus vertaald. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 11) Consonantische Declinatie. (De n-stammen er afgerekend). Vergelijken we de schaarsche onl. vormen met de ohd. en osaks., niet gelijk ze in de spraakkunsten worden opgegeven, maar zooals ze werkelijk voorkomen, dan zien we geen verschil met het Ohd. en Osaks. 12) Man heeft in overeenstemming met Osaks. en Mnl. alleen in nom. acc. plur. den stam man-, in de overige naamvallen manna- In 't Ohd. is de gen. man in Otfr. 5, 21, 11 (Graff citeert verkeerdelijk 4, 21 11) onzeker; een datiefvorm man en een acc. mannan stemmen met de Gotische mann, mannan overeen; de overige vormen wijken van 't Osaks. en Onl. niet af, dan in zooverre dat nu en dan de oorspronkelijke, niet gegemineerde n wordt aangetroffen. 13) Substantivale declinatie der adj. In de vermelde casus van de pronominale niet te onderkennen, in de overige gelijk aan de verbuiging der n-stammen. Dumba voor dumbo uit den 91sten psalm, waarin ook anastandandan voor anastandandon voorkomt, herinnert aan kelikas, rouvas, jagera, lîva, ovita, kunnea, dêda, hertan, selithan en andere, die uit 't dialect des afschrijvers in den tekst zijn gebracht. Verkeerdelijk is alla tot de zwakke decl. gebracht, daar het blijkens het Mnl. (Mnl. Woord. 170, 171, waar evenwel verkeerdelijk alle lof als verbogen nom. sing. aangehaald wordt) en Nederduitsch (Schiller-Lübben 46) in alle naamvallen in dien vorm voorkomt en derhalve een onveranderlijk telwoord, òf waar het verbogen wordt, regelmatig sterk is (Grimm Gramm. 4. 515). Dr. de Vries verklaart het mnl. alle als staande voor allet met weggevallen t; ik merk op, dat in dit geval het verlies der t niet aan een later taalbederf, maar zeer goed aan de klankwet kan worden toegeschreven, volgens welke een slotconsonant òf wegvalt òf door een vocaal moet gesteund worden, welke zich in het Gotisch regelmatig, in latere talen sporadisch vertoont 1): alla en allata laten zich beide uit allat afleiden: vergelijk got. hva en nl. watte (naast wat) uit * hvata; got. tha in thei uit thaei nevens thata enz. Alle man komt ook, gelijk bekend is, als samen- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling voor: reeds in 't Ohd. is de gen. allomannis uniuscujusque, mnl. allemans met den klemtoon op al. Het goth. allamannans is een pluralis en behoort ook wegens de beteekenis niet met ons alleman, mnl. alleman, alman te worden gelijkgesteld. Wat Grimm over den volksnaam, alsmede over onrd. almennîngr meedeelt (Gesch. d.D. S. 1, 348), kan hier niet besproken worden. 14) Pronominale declinatie. der adjectieven en possessieven. Nom. sing masc., fem., neutr. Zonder uitgang. De specifiek ohd. masc. vorm op -êr komtniet voor (zie ook de pron.). Alleen de possessiva hebben in overeenstemming met het Mnl. nu eens een nom. sing. fem. zonder uitgang, dan weder op a (e): mîna, thîna (thîne). Dit herinnert aan het zeldzame ohd. mîna, sîna. Heyne verbetert vrij willekeurig alom mîn, thîn. Unser naast unsa, iuuar naast iuuua zijn merkwaardige wisselvormen, die beide in 't Ohd. doch niet even vaak voorkomen, terwijl de r-vorm van iuwer alleen in Cod. Cott. op twee plaatsen bewaard is. De neutrale-t ontbreekt evenals in het Osaks. Accusatief sing. masc., fem. Bij het masc. is van den osaks. bijvorm op -ana, -na geen spoor In het fem. is de uitgang a (voeg bij gehôrda 65,8). Mîn, 68,12 thîn 58,7 enz. zijn òf uit verwarring met den nom. ontstaan, evenals deze hier en daar den accusatiefvorm vertoont óf gen. sing. van 't pers. vnw. Nom., acc. plur. masc., fem., neutr. Uitgang a, hier en daar tot e verzwakt. In het neutr. der possessiva staat een flexieloos mîn, thîn, naast mîna, thîna, evenals in het Osaks. In ps. 68,4 is mîn stellig possessief, in 54,22 is sîn met het oog op 55,5; 70,17 en de vertaling in de overige plaatsen evenmin een gen. sing. van 't pers. vnw. Gen. sing masc., neutr. De uitgang -is herinnert aan 't got. (trouwens ook ohd.) is. Op twee plaatsen het verzwakte es, in overeenstemming met den normaal ohd. en zeer gewonen osaks. vorm. Gen., dat. sing. fem, gen. plur masc., fem. en neutr. hebben een vrij eentonig ero (geassimileerd oro), dat de bekende copiïst in het zwaardere era, de moderne klerk in ere verandert. De respectieve grondvormen zijn in overeenstemming met tasjâs, tasjâi, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} taisâm, tâsâm, taisâm. Alleen het Gotisch heeft in dat. fem. sg. blindai in plaats van het te verwachten blindaizo. De eenlettergrepige possessiva syncopeeren regelmatig de e voor r: mînro, thînro, sînro, voorloopers van 't mnl. miere, siere. In 't Ohd. is sînro een ἅπαζ λεγόμενον. Dat. sing masc., neutr. De echt hoogduitsche (en osaks.) uitgang -emo vindt in horscomo een waardig vertegenwoordiger en doet aan de znivere Nederduitschheid van ps. 47 twijfelen. De overige hebben den ouden datief op em (uit emo, indog. asmâi) reeds in en doen overgaan en dus hierin een stap verder gegaan zijn, dan het Hooduitsch, dat nog heden den daief op -em van den accusatief op -en onderscheidt; vergelijk den osaks. bijvorm op -un. Dat. plur. De uitgang en is niet, als in 't Ohd., de normale uitgang, maar on, un, waaruit en is verzwakt. Instr. sing. Alleen in het Hoogduitsche lucicu van gl. 651 met zekerheid voorhanden. Bij mîna heeft men te kiezen tusschen den instrumentalis en den ablativus: de ablatief heeft dit tegen zich, dat de Germaansche pronominale declinatie analoog is met die van 't Sanskrit: een met het element sma gevormde ablativus a-smât zou den zelfden Germaanschen vorm opleveren als de dativus a-smâi: t.w. amma, als in 't Gotisch, of bij verloop omo, emo, em, als in 't Oudhoogd. en Oudsaksisch: Derhalve zou in dit geval de ablativus op ât, niet op asmât, moeten worden aangenomen, in strijd met analogie. Daar nu de instrumentalis, door toevoeging van â gevormd, in 't Germaanisch a opleveren moet en we dezen casus werkelijk in het Ohd. en Osaks., schoon tot u of o verzwakt terugvinden, hebben we alle recht om aan te nemen, dat we hier met de volgens de klankwet uit ā ontstane a van den instrumentalis te doen hebben. Te meer, omdat de nom. sing. fem. en neutr. plur. eveneens a, niet de u vertoont, welke in 't Ohd. en (voor 't laatste geval) ook in 't Osaks. de gewone regel is. Vergelijk verder rechta ps. 2,12 en Heynes aanteekening. De Comparatieven worden blijkens de weinige voorbeelden deels sterk deels zwak verbogen. De adjectieven met stammen op -ja (door verwarring uit i ontstaan) assimileeren de j voor vocalen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den voorafgaanden consonant òf syncopeeren ze: mitdon, fremethon. In nom. sing. masc. en neutr., waar as en at volgens de klankwetten weggevallen zijn, is de i en u (mnl. -e) gebleven of, als het heet, gevocaliseerd. De i van den nom. plur. masc. en nom. sing., plur. fem. is uit 't verzwakte ie saamgetrokken. De part. praesentia zijn in overeenstemming met het Ohd. en Osaks. (verg. het Slavisch) ja-stammen, en worden (voorzooverre zij niet tot substantieven geworden zijn (fîunt, neriando) als sterke adjectieven verbogen. De e van den nom. sing. acht ik uit -i verzwakt, en de a een dialectischen bijvorm, waarover reeds boven gesproken is (verg. jagera). Barinda is nom. sing. masc., irlichtende nom. sing. neutr., evenals rinnende van ps. 57,8. 15) De eigenlijk gezegde pronomina vorderen een afzonderlijke beschouwing, hoewel ze op de geslachtlooze van den eersten en tweeden persoon na, niet van de sterke adjectieven in declinatie verschillen, maar aan deze integendeel hunne flexie hebben opgedrongen. Het baart wel geen verwondering, dat ook hierin de drie eerste psalmen zich van de overige onderscheiden als Hoogduitsch van Nederduitsch. Maar wat ons wel bevreemden mag, is, dat de laatste eenige vormen vertoonen, die zuiver Hoogduitsch zijn, zij het dan ook, dat hun bijvormen ter zijde staan van zuivere Nederduitsche afkomst. Ofschoon we ons tot nog toe met ps. 1-3 niet nader hebben ingelaten, is het thans zaak, van onzen stelregel af te wijken, daar we het bespreken van Hoogduitsche vormen niet langer kunnen vermijden. Hoogduitsche vormen uitsluitend eigen aan ps. 1-3 zijn: mih (me), thih (te), her (is), ther (hic). De h is de verschoven k; aangaande de r merk ik op, dat, ofschoon het Westgermaansch zich onderscheidt 1) van het Gotisch en Oudnoordsch door het wegwerpen der sluit-s na een vocaal, 2) van het Gotisch door 't wegwerpen der sluit-s na vocaal plus nasaal, niettemin aan dit verderf die s ontkomen zijn, welke, vóórdat deze apocope in zwang kwam, reeds in r waren overgegaan. Dit had plaats in het specifiek Hoogduitsche nominatiefteeken er (b.v. plintêr); voorts in wîr, îr, er, der, hwer. Dat in de drie laatste woorden de r de gespaarde uitgang van den nom. sing. masc. is, is duidelijk. Maar is de s {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} in wîr, îr de oorspronkelijke uitgang? Ik meen van ja: t.w. de uitgang as van den nom. plur. (vgl. ἡμεῖς, ὑμεῖς d.i. a-smai-as, ju-smaias), welke in sk. vayam, yû yam door het demonstratieve am vervangen wordt. Het is hier evenwel de plaats niet andere meeningen, die per slot van rekening op een grillige ‘verstümmelungstheorie’ uitloopen, te wederleggen. Tegenover bovengenoemde vormen van ps. 1-3 staan de echt Nederduitsche mî, thî, he, hie, thie Terloops zij opgemerkt, dat thie in ook in enkele Oudhoogduitsche (niet Opperduitsche) bronnen voorkomt: zoo b.v. in de proeve van Tatianus vertaling, welke Graff in zijne inleiding (I, LXIX) meedeelt: uuîzago, thie thar zuouuert ist, propheta qui venturus est. Hetzelfde verzekert Grimm, met welk recht weet ik niet, van hie. De r van mir en thir schijnt uit s van het genitiefsuffix sya ontstaan (Scherer 246). Zien wij thans de keerzijde. Iu nom. plur. verschijnt naast uuî van ps. 65,12; 73,9 een uuîr in 54,15 enz.; in dat. en acc. plur. naast uns een unsig, jazelfs in dat. en acc. een reflexief sig (sibi, se). Dit alles riekt zuiver Hoogduitsch. Maar hoe? Een oh. unsih zult ge evenmiu als een sih in dativo gebruikt vinden. Zelfs in het Mhd. komt unsich weinig en alleen in acc. voor; sich (sibi) is een zeldzaamheid. Dit alles wijst dus veel minder op een Hoogduitschen vertaler of op een duttenden afschrijver, dan op het dialect van een bepaalde streek - zegge een grensstreek, waar enkele Hoogduitsche vormen de Nederduitsche zochten te verdringen, maar, in hunne beteekeuis niet ten volle begrepen, aanleiding gaven tot een dergelijke wantaal, die zich in het eigenlijk gezegde Hoogduitsche vaderland eerst na verloop van eeuwen kon ontwikkelen en grondvesten. Het zuivere Mnl. (plaatsen als Mnlp. 4,1686 zal wel niemand hieronder willen rekenen) kent geen sich, dat eerst later met het fraaie possessief hun uit onze Oostelijke streken in ons Nederlandsch is ingedrongen ten koste van 't echte sik. De overige vormen zijn, op één na deels Oudsaksisch, deels Oudhoogduitsch, deels beide: de gen. is (ejus) ontbreekt in het laatste, de gen. sîn (sui) in het eerstgenoemde dialect. Dat in de declinatie van he geen vormen als himo enz. voorkomen, maar de overige aan den ongeaspireerden stam zijn ontleend, moet geeu verwondering baren. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon in oorsprong verschillende (Indog. ki o.a. in lat. ci-tra, en i) werden ze later verward; het voorvoegen en weglaten der h is zulk een algemeen verschijnsel, dat het lang niet zeker is, dat aan die streken, welke heden ten dage den geaspireerden vorm bezigen, deze van oudsher eigen was. Wat onze encliticae aangaat, ze zijn deels uit geaspireerde, deels uit ongeaspireerde vormen ontstaan: -i uit hi als bewezen wordt door issi, d.i. is-hi; nevens et uit hit in isset d.i. is-het in tegenstelling van et, uit it, in izzet d.i. is-et. Dat dit it in behal·t, abscondi, gl. 96 en tholodi-t sustinuissem 54,13 over is, heb ik reeds pg. 123 opgemerkt. Voor alles merkwaardig is het verschijnsel, dat de accusatief ina ontbreekt en vervangen wordt door den datief imo, geheel in overeenstemming met het mnl. hem en nnl. hem (ei, eum). Een analoge verwisseling vindt men in het chronicon Saxonicum, het Midden- en Nieuwengelsch. Doch in het Hoogduitsch en het Saxisch is het ten eenenmale onbekend. Zonder nu juist op iets ‘specifiek Nederlandsch’ te wijzen, vragen we toch met alle bescheidenheid, hoe dit strookt met Dr. Jonckbloedts beweren (waarover later meer), dat de pronomina alle ‘echt Saxisch’ zijn. Assimilatie in het Nederlandsch door P.J. Cosijn. De door den Heer B. Vinckers bijgebrachte voorbeelden van assimilatie geven mij een ongezochte gelegenheid om twee verschijnselen ter sprake te brengen, waarvan het eene misschien ter nadere {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} toelichting van het Groningsche klankproces, het andere tot een betere verklaring van het ontstaan onzer ei kan dienen. Doch vooraf een kort woord over smiins. De Heer B. Vinckers gaf in bedenking of deze vorm niet door assimilatie kon ontstaan zijn. Ik acht het niet onmogeijk, maar verlang analoge voorbeelden, alvorens zoo iets aan te nemen. De gegevene bewijzen alleen het assimileeren van pronomen en verbum of van twee bijeenhoorende pronomina (om mijns zelfs wil enz.): òf wel het zijn evenals stoestand, steestoof eenvoudig versprekingen, die elk zich haast te verbeteren, als ze hem ontvallen zijn. Het is verder heel wat anders dat de schamele gemeente ‘wiens Neêrlandsch bloed’ zingt, dan het volk smijns voor mijns zegt. Volbloed nationale Nederlanders mogen nu en dan (bij voorkeur onder het genot van geestrijk vocht) dat lied aanheffen en elkaar diets zoeken te maken, dat ze daarin werkelijk een ‘volkslied’ bezitten, critici meer door goedhartigheid dan door vernuft en smaak geleid mogen hun in dit onzalig vooroordeel stijven - de door den Heer Vinckers meegedeelde verknoeiing is het beste bewijs van het tegendeel. Geen wonder. Dat deel van ons volk, dat geen boekentaal verstaat, begrijpt geen drieregeligen aanhef van twee subjectszinnen met wien en wiens: het verstaat van dat door schoolplak en dressuur ingestampte couplet niets en ignoreert de overige. Dat Wiens Neerlands bloed naar Wiens hart voor land en Koning gloeit vervormd is, komt mij waarschijnlijker voor dan de ‘voor of nabarige’ toevoeging der s. Maar al ware dit zoo, het verknoeien van wat men niet verstaat, kan geen maatstaf ter beoordeeling zijn van het vervormen van wat algemeen begrepen wordt. En wat de overige assimilatiën betreft merk ik nogmaals op, dat de in den Limborch aan smiins voorafgaande woorden met dit laatste niets hebben uit te staan: reden genoeg om het verschijnsel niet gelijk te stellen met het assimileeren van innig samenhangende zinsdeelen. Intusschen - ook hier geldt van de door den Heer V. gegeven verklaring het si non è vero, è bene trovato en doe ik gaarne hulde aan de scherpzinnigheid, waarmede hij getracht heeft zijn gissing waarschijnlijk te maken. - Ook in het Mnl. ontmoeten we verbale uitgangen die aan het Groningsch herinneren. De door Dr. van Vloten uitgegeven proeven van {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Mnl. proza wemelen er van. Daarin verschillen deze voorbeelden echter van daste biste enz., dat het voorafgaaude pronomen onaangetast blijft. Ziehier merkwaardige staaltjes: Doetstu anders, du zelste sterven (pag. 54). Du en selste nyet alleen konst hebben ende abelheyt, mer enz (pag. 53). Stant op ende ga wanderen, so waer du wilste (pag. 103). Schreye enen droepel om dine sonden... Dat is mi liver... dan oftu weneste een heel zee om verganclicke dingen (pag. 135). Dat is mi liever.. dan oftu XII ridderen.. sendeste over zee (pag. 136). Kies die du hebben wilste (pag. 142). Du biste ghemaect met minen beelde (pag. 182). Alstu aldus in dijn consciencie wel ghecauwet biste met gotliken toeverlaet ende dy selven op onzen here laefste (pag. 190). Sich daertoe dattu dit berespen van di niet en verdriveste (pag. 190) Watstu oec doen mochste (pag. 190) Hoe du dese spise ghegheten hebste (pag. 191). Beter wairt dattu di selven besculdichste ende dinen broeder ontsculdichste (pag. 245). Ten overvloede nog eenige plaatsen, die ik overschrijf uit het alhier berustende handschrift van Siute Bernaerts sermoen: daer du ons onsalicheyt woudeste smaken ende affdoen ende ons woudeste wedermaken totter ontfermherticheyt (ol. 5). Du quaemste trouwen niet (fol. 6.) Rike mensche dye een eerden vat biste (fol. 8) Niet allene en ledestu dese moeysel in dy selven in dijn kijntscheit, mar du ledeste mede den doot (fol. 10). Doe du dijn eerste kijntscheit haddeste toebrocht (fol. 10). Dattu warest heer der cunsten (fol. 10) Doe du - ghehoorsam waerste den gheboden dijnre ouders (fol. 10). Ende du onnosel lam woudeste ghedoept sijn (fol. 11). Want du alle dync wyste dye op dy comen soude (fol. 18). Dye droefheyt dijnre zielen, dye du hadste (fol. 19) enz. enz. Gelijk men ziet het pronomen blijft onveranderd du, aan de s van den verbalen uitgang wordt te gevoegd. Doch bij Van Vloten pg. 102: du salte dat weten. De vraag is: is dit assimilatie? Zoo ja, dan een onvolkomene. Maar vragen we verder: hoe is het oudere en algemeene Germaansch du bist enz. te verklaren? Berust deze t ook op hetzelfde beginsel? Of is het de perfectuitgang dha, got. t? Ik meen, geen van beide. Zoowel de vorm bist als {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} biste acht ik uit de samensmelting van 't verbum met 't enclitisch pronomen ontstaan: m.a.w. de constructie van den bijzin bistu, sprekestu, hebstu, gaf aanleiding eenerzijds tot de onjuiste scheiding in bist-tu, sprekest-tu, hebst-tu, misschien naar valsche analogie van saltu uit salttu, wiltu uit wilttu, anderzijds tot het verlengen der werkwoordelijke uitgangen in den onafhanklijken of hoofdzin. Door het onjuiste splitsen van bist-tu kwam men op du bist; een stap verder gaande en op den klank van bistu af er een toonlooze e aan toevoegende tot het fraaie du biste. In het laatste geval werd de volle vorm bistu eerst pasklaar gemaakt alvorens het zijn nieuwe functie aanvaardde. Mijne opvatting van het ontstaan van het mnl. biste wijkt dus af van wat de Heer Vinckers pag. 167 omtrent het Groningsch schreef, t.w. dat zulke verbale vormen op hunne beurt de e van daste, ofste enz. hebben aangenomen. In het Mnl. luidde het enclitisch pronomen du of tu naar gelang van de voorafgaande sluitletter; het niet enclitische dû (spreek uit duu, niet doe). Een enclitisch de of te ken ik niet. Over assimilatie sprekende, heeft de Heer Vinckers ook aan den Umlaut herinnerd. Dit brengt mij er toe om aan te wijzen hoe in vormen als nnl. einde, onl. sceifte, heinde de assimilatie zóó sterk gewerkt heeft, dat de i des uitgangs in den stam drong en zoo met den stamklinker tot een diphthong is versmolten. Uit andi, scafti, handi ontstonden aindi, scaifti, haindi en hieruit bovengenoemde vormen. Ook in het Oudh. wemelt het van die assimilatie, waarmede men kennelijk verlegen was, omdat men het principe niet begreep. Holtzman (Alth. Gramm. pag. 250) acht dergelijke ‘valsche’ ei's als in ceine, einte, eilbin, vreinkisch, sceirphe, einge, feiliso inzonderheid ‘Nederrijnsch.’ Zonder mij met dit vraagstuk in te laten, wijs ik op het aldaar en in Graff 6,518 voorkomende skeinchit, sceinchit, nnl. schenkt uit scanchit. In de Middelnederlandsche conjugatie is een dergelijke stamdiphthongeering schering en inslag. Hi heift uit heivit en dit uit havit, du spreics uit sprekis, hi spreict uit sprekit, hi steict uit stekit, hi leicht uit legit (lagjith), eit uit etit enz. kortom te veel om te noemen. Het Westvlaamsch was zeer rijk aan deze vormen. En, gelijk men ziet, de diphthong ei ontwikkelt zich zoowel {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} in praesenstammen, welke in het Gotisch een.a (habaith), als in die, welke in het Gotisch een i (brikith) vertoonen. Zelfs de i van enclitische pronomina kan den verbalen stam aldus kleuren. Voorbeelden zijn: eist d.i. es-it of es-hit; ic beveilne d.i. beveline (Franc. 5490) enz. Na dit alles zullen andere vormen als mnl geweint (gewend), vreimde (vreemd), nnl. speinen (spenen) en andere wel geen verklaring meer behoeven. Als bekend is - of althans moest zijn - gaat Dr. Kern nog een stap verder en acht alle Nieuwnederlandsche ei's aldus ontstaan: ‘ndl. ei is niet = nhd. ei, als zoodanig; het is Umlaut van ee als e van a; men verg. slechts heel “gansch” met eng. whole; daarentegen heil, hd. Heil, met eng. hail; breed met uit breiden uit breedien enz.’ (Sal. 111). - Over de ontwikkeling van deze stelling en de afleiding van veil, een participium necessitatis op ja van velen, in verband met got. anafilhan ἐϰδίδὀϑαι ‘verhuren’ eens later. Ik heb me tot een enkele aanwijzing bepaald en kortheidshalve de treffende Oudnoordsche assimilatiezucht zoo b.v. hiarta uit hirta, hiurtu, kwalijk als hiörtu geschreven, uit hirtu enz. benevens wat Bopp en (Schleicher over Keltisch en Zend aanteekenen, onvermeld gelaten. Dit weinige moge de belangstellende lezer thans voor lief nemen! {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigennamen uit oude Geldersche oorkonden. Bijdrage tot de kennis der Geldersche tongvallen door H. Kern. Door de welwillendheid van Mr. L.A.J.W. Sloet van de Beele ben ik in bezit gekomen van eene lijst eigennamen, getrokken uit op Gelderland betrekking hebbende charters, waarvan de oudste dagteekent van den jare 720 en de laatste uit het midden der 12de eeuw. Hoewel de namen alle behooren aan hoorigen, mancipia en tinsplichtigen, is het mij niet gelukt eenig verschil te ontdekken tusschen die en andere, gedragen door adellijken en vrijen, ons van elders bekend. Wel is er eenig onderscheid in den tongval te bespeuren, en evenzeer in de taalontwikkeling, hetgeen van zelf spreekt, daar de stukken zich over vijf eeuwen uitstrekken, en juist over dat gedeelte der middeleeuwen waarin de overgang van Oudhoogduitsch tot Middelhoogduitsch, van Oudnederduitsch tot Middelnederduitsch (zoowel Frankisch als Saksisch), van Angelsaksisch tot Middeleeuwsch Engelsch, heeft plaats gehad. Met behulp der hedendaagsche Geldersche tongvallen kan men met voldoende nauwkeurigheid de grenzen afbakenen tusschen Saksisch en Frankisch Nederduitsch. 't Laatste plegen wij thans Nederlandsch te noemen, in navolging van Jacob Grimm. Inderdaad is die benaming zeer doelmatig, mits men niet vergete dat in de gansche Pruisische streek ten westen des Rijns, van Kleef tot Duisburg, de volkstaal bij 't Nederlandsch behoort. Als grens tusschen Saksisch en Frankisch in Gelderland kan men aannemen den IJsel, d.i. in 't zuidelijk deel de oude IJsel tot Doesburg {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan zoo verder noordwaarts. Dit Saksische gedeelte der provincie zullen we kortweg als ‘de Graafschap’ bestempelen. Op de Graafschap heeft eene zeer oude oorkonde onder de bovenbedoelde betrekking, namelijk eene van 't jaar 828. De daaruit getrokken namen behoorden aan lieden uit de omstreken van Aalten, Varsseveld en Hummelo. In een later stuk van 1059, vinden we eenige namen uit Steenderen, Warnsveld en Lochem, dus ook uit de Graafschap. 't Alleroudste stuk, van 720, vermeldt namen van lieden uit de Duffel. Op dezelfde plaats heeft een stuk van 1014, en nog een ander van 1143, betrekking. Eene oorkonde van 850 vermeldt namen uit Wadenoyen, Erechem, Buurmalsen, Drumpt, Avezaat, Bommel, Hellouw, Herwijnen; eene van 983 uit Bommel, Wel, Buren, Aalst, enz., dus nagenoeg uit dezelfde oorden; hetzelfde geldt van een stuk uit de 11 eeuw en van een uit 1153 uit Wel. Kortsheidshalve zullen we de landstreek dier vier charters aanduiden als Teisterbant. Voor de Veluwe, omstreeks Putten, Ermelo, Otterlo, Buurlo, hebben we een oud stuk van 855; voor de Veluwe, deels voor dezelfde streek, deels ook voor Halle op de Veluwe, bestaan charters van de 12 eeuw; bepaaldelijk voor Hoevelaken van 1132. Namen uit de IJselgouw, Doesburg, enz. kennen we uit oorkonden van 1053 en 1153. In de verwachting dat er een merkbaar verschil van vorm moet wezen tusschen de namen in de oudste en de jongste oorkonden worden we niet teleurgesteld. Zoo vinden we in 't stuk van 855 (Veluwe) de namen Frithubald, Frithurîc, Frithubodo. Dezelfde spelling treffen we in Teisterbant nog meer dan eene eeuw later (983) aan, in den naam van Frithumâr. Daarentegen luidde het in 1143 in de Duffel: Frideric. In de Veluwsche namen van 855 staat th vrij regelmatig, zoowel aan 't begin, als aan 't einde en in 't midden der woorden, waar 't Ags. th en dh, de Heliand nu eens th, dan weer, in 't midden en einde althans, dh of d heeft. Voorbeelden leveren ons Athalgōt, Athulēf, Athalwini, Athalbald, Mathalwini, Anslēth, Thiodbold, Thiadmâr, Thiatgif, Thiatlēf, Thiatger 1). Duidelijk jonger is de {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm Adelbero uit de Duffel, 1143. Wat de uitspraak van th betreft, kan men niet beslissen dat ze hard was; het tegendeel zelfs moet men, ten minste voor 't midden der woorden, opmaken uit de omstandigheid dat in hetzelfde stuk de namen Hrôdhing, Sîdhgōt, zelfs Hrôdlēf 1) voorkomen. Wanneer we in de 12e eeuw zelfs uit Halle op de Veluwe een Rutholf, naast Růtger en Růther aantreffen, kunnen we nog minder in verzoeking komen, in die th iets anders te zien dan eene etymologische, of liever verouderde spelling. Hetzelfde is van toepassing op Theodoricus, (1143 de Duffel) dat ook wegens de eo, niet slechts eene verouderde, maar ook eene Latijnsche, uit de 5e eeuw reeds dagteekenende spelling vertoont. Eenen minder zuiveren en Latijnschen vorm vertoont Lodevicus (1179 de Duffel). Dit woord is in dien vorm eene Nederlandsche verbastering van 't Latijnsche Ludovicus of Lodevicus, hetwelk op zijne beurt eene verknoeiing is van 't Opperduitsche Ludwic. De echte Nederl. vorm zou thans moeten luiden Luiweg of Luiwij; de oudste ons bekende Nederfrankische vorm is, zooals uit de Galloromaansche schrijfwijze Chlodovehus en Clovis opgemaakt kan worden, Hlûdewîhs (in de volkstaal Hlûwîhs) en Hlûdwîhs. De o en e bij Gregorius van Tours en andere Galloromanen duidden zonder twijfel ook wel eens de Fransche ou en i aan, want eerdat men in 't Fransch amour, pouvoir, pire en dgl. ging spellen, had men natuurlijk reeds lang amor, po(d)er) pe(io)r met de klanken ou en i uitgesproken. Kortom Lodewijk is nog minder, wat den vorm aangaat, Nederlandsch dan Eduard, verbasterd uit 't Engelsche Edward, e. dgl. De inheemsche vorm ware Oderd of Oterd, welks bestaan echter mij niet bekend is. Onder de Saksische namen uit de Graafschap van 828 komt er geen met th beginnende voor, doch men schreef die in zulk een geval zeker wel, gelijk in den Heliand. In 't midden des woords staat, even als gewoonlijk, schoon niet altoos, in den Heliand d, ter aanduiding der geaspireerde en niet geaspireerde d. Op gelijksoortige wijze drukt b zoowel de media, onze b, als de {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} geaspireerde, onze v, uit. Ook dit is in den Heliand niet ongewoon en in 't Gotisch regel 1). Voorbeelden zijn Adalgard, Adalwî (= Adalwîh; vr.), Adelgôd; Albward (of Albuward), Albrîc (Ags. Aelfrîc). Nagenoeg in denzelfden tijd werd de geaspireerde b door v uitgedrukt, hetgeen trouwens niet ongehoord is zelfs in 't Munchensche handschrift des Heliands, om van 't andere handschrift niets eens te gewagen 2); zoo luiden een paar Veluwsche namen: Evurgrim, Evorold (uit Evorwald). Dus ook Evarbald uit Teisterbant in 983. Maar voorbeelden uit lateren tijd aan te halen is geheel overbodig, daar tot op heden toe die schrijfwijze in onze taal gebleven is. - Eene dh met de Ags. dh gelijkstaande, doch zeker slechts in etymologische waarde, komt nog voor in Teisterbant (11de eeuw), in Hadheburgi(s). Niet te verwarren met 't verschil van schrijfwijze ten opzichte van b en v, is 't onderscheid in de behandeling eener oorspronkelijk zachte letter, hetzij labiaal of anderszins, aan 't einde van 't woord en van 't eerste lid eener samenstelling. In de Graafschapsche namen van 828 vinden we Adalgard, Albrîc, Albward, Landrîc, Liudward; dus aan 't slot des woords, zoowel als aan 't einde van 't eerste lid de zachte. In 't eerste geval strookt daarmee de spelling der andere oorkonden, met uitzonderingen evenwel. In 't tweede geval vinden we zonder consequentie wel meestal d, maar daarnaast f. In 't geheel vindt men onze Nnl. spelling er in terug, veel meer dan de Middelnederlandsche. Uit de volgende voorbeelden kan ieder voor zich zelven de mate van verschil en van overeenkomst in bijzonderheden opmaken. Uit de Veluwe: Athalbald, Frithubald, Hildirâd, Hardrâd (855); uit Teisterbant: Aldburg, Adalmund, Alfswind, Alfgard (983); Engilrâd (850 en ook 982); Gerard (11de eeuw). Dat nu eene spelling als Aldburg reeds toen etymologisch en niet phonetisch was, blijkt o.a. daaruit, dat reeds veel vroeger, in 850, in dezelfde streek geschreven werd Alfrât (Ags. Aelfrêd). Ja, in {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 720 reeds, heette iemand uit de Duffel Walamunt (d.i. mund); inconsequent staat naast hem Eodfrid. Hoe later men komt, hoe meer de d voorkomt, in tegenstelling tot de gewone Mnl. mauier. Bijv. Bernold (uit Bernwald) in de Duffel 1143; zonder eenigen regel in 855 de Veluwsche namen Thiodbold, Thiadmâr, Thiatlēf, Thiatgēr, Thiatgif, Ōdbald, Ōdrâd, Landgrim; uit Hoevelaken in 1132 Ōtwerd (Ags. Eadward; Italiaansch (uit 't Langobardisch?): Odoardo). Uit Teisterbant Lindbald, 983, en Lantfrid, 11de eeuw; uit de IJselgouw komt in 1053 voor Ōmar, dat niet uit oodmâr ontstaan is, maar uit den vorm oodemâr; vgl. ons kwalijk met kwaadheid, Mnl. quaetheit, waarmeê 't Hoevelakensche Ōtwerd overeenstemt, maar qualike; vgl. Mnl. - oemoet. 't Aangevoerde is, dunkt me, voldoende om ons te overtuigen dat reeds in 720 Walamunt eene phonetische, Eodfrid eene etymologische spelling vertegenwoordigde; anders uitgedrukt: dat er sinds dien tijd in de uitspraak der slot-d niets ten onzent veranderd is. Eene sluitende d, onmiddellijk vóór de halfklinkers r of l wordt thans door sommigen zacht uitgesproken, dus: aardrijk, daadlijk of dadelijk, doch 't Saksische Albrîc (d.i. Alv-rîk) heeft plaats gemaakt voor Alfrik, ook in de Graafschap, waar dezelfde regelen gelden omtrent de verscherping der zachte medeklinkers als in de Frankische deelen der Nederlanden. - De g wisselt, in de gekenschetste twee gevallen, af met gh; hetgeen natuurlijk niets aan de uitspraak verandert; die moet, blijkens 't Mnl., volkomen aan onze hedendaagsche gelijk zijn geweest. Bijv. Gērburgh (vr.), Werenburgh (vr), beide uit Teisterbant, 850; Ōdburgh (vr.) uit Elst, 855; Elburg (vr.), ook uit Elst, 986; Aldburg en Willeburg uit Teisterbant 983. Uit de Graafschap in 828 vinden we eenen Alegbrach. De g wisselt af met h tusschen twee klinkers of als sluitletter van een woord, gelijk thans nog, behalve dat de h nu verdwenen is; vgl. slaan (voor slahen), geslagen; zie (voor zihe), zag (zach), zagen; enz. Vóór eene t en na eenen medeklinker viel h reeds lang vóór 720 uit, blijkens 't Nederfrankische Dagobert. Eene h = g is afgevallen in de Saksische namen van 828: Adalwî(vr.), Odwî(vr.) naast Alwîch. Een voorbeeld der syncope van ge na eenen klinker levert Silēf, uit de Veluwe, 855; Siward, uit de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Duffel, 1143; Wîbald, uit Zutfen, 1053; de volle vorm vertoont zich in Sigehard (vr.) en Wigrâd uit Teist., 850; Sigitēt, ook van dat oord, 983; Sigefrid, uit de Duffel 1143. - De wisselvormen bert (uit berht) en braht komen beide voor; bijv. op de Veluwe 855 Ansbraht, Meginbraht; in de IJselgouw Wastbert; in Teist., 11de eeuw: Vulbert, Esnelbert. Het verdient opmerking dat braht tot de Veluwe beperkt is; eerst in de 12de eeuw komt daar een Adalbert te voorschijn. De Gotische ô, Indog. â, luidde in 828 in de Graafschap, als ô, gelijk men daar nu nog uitspreekt, dus Odilgard. Ook op de Veluwe schreef men in 855 o: Hrôdlēf, Hrôdhing. Ongewis blijft vooralsnog de waarde der o in Oda (uit de D., 720 en uit Teist. 983), ofschoon het Ohd. Uoto, Uato vast staat, en uit een ander als Ohd. opgegeven Odo niets te leeren valt, zoolang men niet weet waar die Hoogd. (?) vorm zich vertoont. Evenmin durf ik iets beslissen omtrent Notha, uit Teist 983. In 1053 vinden we te Doesburg eenen Rudold, d.i. naar onze spelling Roedold. Uit lateren tijd, maar met ouderwetscher spelling, komt voor in de IJselgouw, 1153, een Bruoder; daarmee komt overeen de schrijwijze Růtger, Růther, waarnaast Rutholf, van de 12de eeuw uit Halle op de Veluwe, doch dicht bij den IJssel. In 1179 treffen we in de Duffel aan eene Ůdelhildi. Uit deze feiten moeten we wel opmaken dat men op de Veluwe, althans op grooteren afstand van den IJsel in 855 de ô nog uitsprak als in de Graafschap, doch dat onze hedendaagsche uitspraak der oe reeds vóór 1000 de overhand had in de IJselgouw. De h vóórr, die in 855 nog op de Veluwe voorkomt was 985 in Teist. verdwenen, blijkens Ravantēt, voor Hr.; in 1053 te Doesburg; 12de eeuw te Halle. We mogen veilig veronderstellen dat tusschen 855 en 983 in 't bedoelde geval de h gaandeweg in geheel Gelderland verdween. De Gotische tweeklank iu is in den Heliand nu eens iu, dan weêr eo, ia, zelfs i (d.i. ië), en wel in beide Hss. Die zelfde onvastheid openbaart zich in de Geldersche oorkonden. In 720 treffen we Eodfrid aan, in de Duffel; Liudward (vr), Liudunch in 828; Thiodbold, Thiadmar, Thiatlēf, Thiatger, Liafger in 855, Veluwe; in 850 uit Teist. Liefolt (uit Liefwald), naast Lûdold, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Ohd. Liutolt; in 983 aldaar: Liudikîn, Liudbald, Liaftēt. De splitsing van iu in iu, eo, ia, ie eenerzijds, en u anderzijds, bijv. Liefolt, en Ludold, heeft tot tegenhanger in onze taal de afwisseling tusschen ie en ui, Mnl. uu; liuf, enz. = Mnl. en Nnl. lief; liud, enz. = Mnl. en Nnl. lieden, doch lûd = Mnl. lude, Nnl. lui(den). De ia is eene onjuiste schrijfwijze om den klank ie of io weêr te geven. Uit dat ia volgt alleen dit, dat men toen ter tijd ie nog als tweeklank uitsprak, gelijk in 't Mhd. en thans nog in Zuidduitschland. In de 12de eeuw zeide men op de Veluwe Lievekin, of mogelijk nog Lievekîn. Onzeker is het of in Lîfthēt uit de Duffel, 1143, 't eerste lid = lief moet voorstellen. In allen gevalle is de th eene geleerde warspelling voor t, welke op zich zelve voldoende is om te toonen dat toen ter tijd de aard der echte th in 't vergeetboek was geraakt. Eene eeuw vroeger haspelde men al met de h; daaraan is 't monster Tehodericus uit Teist. toe te schrijven. Verkeerd zijn ook uit Teist. in de 11de eeuw Althēt, Einthēt, te recht in 983: Meintēt, Wiltēt, Wîftēt, Wentēt. Tēt, ohd. zeiz, On. teitr leeft nog voort in den familienaam Teetink, afgeleid van Tēta, voorkomende 983 in Teist.; misschien behoort hierbij, als verkleinwoord, Tetta, voor Teetja, ofschoon het ook een verkleiningsvorm kan wezen van Tat, en overeenkomen met 't Nederfrankische Tatto, uit Tatjo 1) vgl.; ohd. Zazo. De oorspronkelijke lange a wordt, evenmin als in 't Grieksch en 't Latijn bijzonder aangeduid. Ondubbelzinnige voorbeelden zijn Marcrâd, 828; Wigrâd 850; Alarâd; 855; enz. In Willimar, uit Willimâri, is de â oorspronkelijk lang, doch in 1053, om welken tijd de naam te Steenderen voorkomt, kan 't laatste lid, als ware het een afleidingsuitgang, al verkort zijn geweest; nog meer verzwakt is de vorm Wilmer, waarvan de familienaam Wilmerink afstamt. Onze scherpe oo, Got. áu wordt in de oorkonden niet door een bijzonder teeken van o onderscheiden, evenmin als in 't Latijn. Het behoeft niet gezegd te worden dat in de uitspraak wel degelijk 't onderscheid in acht werd genomen. Van 828 tot in de 12de eeuw vindt men, Ōdbald, Ōdrâd, Ōdmund, (Ags. Eadmund), Ōdulf, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Ōtwerd, Ōdwî (vr); Ōdburg Athalgōt (waarin gōt = On. gautr, Ohd. gauz, gōz is), Alfgōt, enz. Evenmin onderscheidde men in schrift de scherpe ee van e, bijv. Anslēth, Gērwala, Gērolf, Gērlēc, Wiltēt, Wentēt, enz. De ei komt, behalve misschien in Leifans, 850 uit Teist., niet anders voor dan als samentrekking uit egi, bijv. Meintēt, Reinmâr, Reingard, alle van 983; Reinfrid en Reiner 1143. Den volleren vorm van ragin, magin, zien we in Reghenlend 850; Reginhelm, Regininbald, Meginbraht van 855. De Mnl. en Nnl. klank ou, voor zooverre die ontstaan is uit old en ald, komt in de stukken niet voor, zelfs in de jongste niet, hetgeen niemand verwonderen zal, die weet dat men ook nu nog in schier geheel Gelderland holden, gold, enz. zegt. Deze laatste uitspraak is vertegenwoordigd in Thiodbold, 855 Veluwe, en Redbold (of Rēd-?) uit Zutfen (1053.) Niet hiermeê te verwarren is old uit wald ontstaan, hetgeen te vergelijken is met olf uit wulf. Anders wordt steeds bald geschreven. Bekend van elders is de afwisseling van swind, vr. swindi, met sund: Alfswind, en Reinswindi(s), 983; Memsund, vr. 850. De uitgang der zwakke naamwoorden is, voor 't mann. gewoonlijk o; voor 't vrouw. a. Mansnamen uit de Graafschap van 828 Selo, Gelo; uit de Veluwe van 855 Frithubodo, Aio, enz; uit Teisterbant van 850: Aclaco; van 983 Eppo, Haddo, Lubbiko, Abbo; van 1053 Ibbo; uit de Veluwe van 1043 Diggo; van de 12de eeuw Swâvo. Vrouwennamen zijn o.a. Weleka 828; Wana, Maga, Wenda 850. Opmerkelijk is het dat voornamelijk in de mansnamen uit Teist. van 983 a de plaats inneemt van o, doch niet consequent. Als ik goed geteld heb, komen in hetzelfde stuk 22 mansnamen op a, zeven op o voor; naast elkander staan Abbo en Abba. Houden we in 't oog dat in dezelfde streek, meer dan eene eeuw vroeger, in 850, de o voorkomt in Aclaco, en dat in 983 Evarbald, maar in 855 op de Veluwe een Evorold en Evurgrim gevonden wordt, dan moeten we wel tot 't besluit komen dat de Teisterbantsche a in 983 niet een overblijfsel is uit ouderen tijd, maar ontstaan uit verwarring der klanken à en ò, eene verwarring, des te verklaarbaarder in een oord waar thans de Nederlandsche a in {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel gevallen als ò klinkt. In de Graafschap is enkel de oorspronkelijk lange â, Got. ê regelmatig in å overgegaan, maar de Gotische a, zelfs in opene lettergrepen, heeft den zuiveren a- klank behouden. In andere streken van Gelderland daarentegen heerscht verwarring tusschen de beide klanken, en daaraan is m.i. de inconsequente spelling in 't Teisterbantsche stuk van 983 toe te schrijven. Ik moet hier bijvoegen dat ook in 720 uit de Duffel een Oda voorkomt en in 850 een Odwalda uit Teisterbant. Omtrent de medeklinkers valt, na 't reeds gezegde, weinig te vermelden; de f staat in 't begin der woorden ook daar, waar Mnl. Nnl. v hebben, doch met uitzonderingen. Dus Folcwic 828; Folc-heri 850; Frithubald 855; Fornod (of Fornōd?) 1143. Doch uit de 11de eeuw vinden we in Teist. Vulbert 1) en Verthehard, waarin verthe = Os. fard, aan de spelling ût-ferthi in de Karolingsche psalmen 64 en 73 herinnert. Uit de Duffel, 1179, is de vrouwennaam Volcpuigis eene barbaarsche, Latijnsche wanspelling voor Volcwîgi (s). Bij de voorgaande beschouwingen over de eigennamen in de Geldersche charters zijn met opzet alle namen uitgesloten geworden die kennelijk of waarschijnlijk Hoogduitsch zijn. Zoo zijn Ezzelinus in de Veluwe uit de 12de eeuw, en Ekkehardus uit dezelfde eeuw te Halle, klaarblijkelijk Hoogduitsche vormen. Waarschijnlijk ook Linzo, Meinzo, Sigizo, Werinza in Teisterbant, 983; Reinzo, Rîchezo in de Duffel, 1014; Gerzo en ôzelo in Teist., 11de eeuw. Er is niets onwaarschijnlijks in, dat die personen werkelijk Hoogduitschers waren of dat ze naar Hoogduitsche verwanten genoemd zijn geworden. Even als een Geldersche Hertog den naam Eduard droeg omdat zijne moeder Eleonore eene Engelsche vorstin was, kunnen ook andere Gelderschen van lageren stand uitheemsche namen gedragen hebben. Met dit al durf ik niet met zekerheid beweren dat zo als een onregelmatig verloop van den Nederl. verkleiningsuitgang tjo, ons tje onmogelijk ware. Een naam als Ozelo (Uozilo) echter laat in 't geheel geen andere verklaring toe, dan dat hij Hoogduitsch is. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De instrumentaal ie door H. Kern. Toen ik op bl. 72 der vorige aflevering 't stuk over niettemin las, was ik eenigszins verwonderd, niet over de verklaring van te zelve - want de juistheid daarvan is boven allen twijfel verheven, - maar daarover dat B. Vinckers het niet overbodig achtte zulk een, naar ik meende, bekend feit in herinnering te brengen. Bij nader inzien begreep ik echter dat V. misschien volstrekt geen onnoodig werk gedaan had, dat het dikwijls raadzaam is, zelfs de allereenvoudigste zaken niet voor algemeen bekend te houden. Zoo verkeerde ik in den waan dat de Mnl. instrumentaal ie in ie lanc so mere, e. dgl., Mhd. ie, Nhd. je wel geene toelichting meer zou behoeven. Doch toen ik aan 't zoeken ging, bleek het dat woordenboeken en spraakkunsten dit ie, je in den zin van ‘naarmate’ òf in 't geheel niet behandelden, òf verwarden met 't gelijkluidende ie, je ‘ooit.’ In Benecke's Mhd. woordenboek, o a., vinden we ie verklaard als Nhd. je, en vergeleken met Got. aiv. Tot zooverre goed; dat ie, hetwelk in 't Latijn overgezet is unquam of usque, is te vergelijken met Got. aiv. Maar wat heeft 't homonyme ie, waar het 't Latijnsche eo, quo uitdrukt, met aiv te maken? Toch wordt in gezegd woordenboek tot datzelfde ie, d.i. unquam, usque, gebracht: ie-ie, je-desto; bijv. ie hoeher berc, ie tiefer tal ‘hoe hooger berg, hoe (deste) dieper dal.’ Dat dit ie een gansch ander woord is, daarvan kan men zich door eene gemakkelijke proef licht overtuigen: men vertale 't aangehaalde voorbeeld eens in 't Latijn met ‘unquam altior mons, unquam profundior vallis’, of in onze taal: ‘ooit hooger berg, ooit dieper dal’! {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene voor de hand liggende vergelijking 1) van 't Nederl. hoe-(des)te, Ags. the-the, Lat. quo-eo, enz., die alle instrumentalen zijn of ten minste den zin er van hebben, ware voldoende geweest om in 't licht te stellen dat Nhd je, waar het ‘naarmate’ of ‘deste’ aanduidt, Mhd. ie, Ohd. ieo (voor iio), Mnl. ie, je, een ander woord moest wezen dan je ‘ooit’. Het spreekt van zelf dat iio, io, enz. de regelmatige instrum. is van Got. is, Hoogd. er, en dat er tusschen ie en (des) te, Hoogd. des (to) vormelijk hetzelfde onderscheid is als tusschen Hoogd. er en der. De Got. vorm des intrumentaals van is is ons niet overgeleverd; hij kan geluid hebben ijê (vgl. svê) of ei (uit ia), naar analogie van sva. Denkbaar is ook ji (uit ia altoos). In 't Ohd. komt de instr. van er zelden voor; hij luidt ieo bij Nôtker, aangehaald in Graff's Spr. I, 517, waar het ook al verward wordt met 't gelijkluidende woord voor ‘ooit.’ Even regelmatig als ieo ware ieu, iju, iu. In 't Mnl. zegt men ie lanc so meer of so lanc so meer of in lanc so meer; zie o.a. Wapene Martijn, uitg. Verwijs, vs. 78, benevens de varianten, en Verkeerde Mart. vs 58. Dit in is correlatief van Os. than, bijv. Hēliand 11,13 (uitg. Schmeller): than langa the he thana druhtskepi ēgan môsta ‘zoo lang als hij de heerschappij bezitten mocht’. Vgl. Lat. quam, tam, iam. Bij deze gelegenheid zij het mij geoorloofd een paar opmerkingen te maken omtrent eenige door B.V. aangehaalde instrumentaalvormen. Er zijn twee Indogerm. woordstammen, die elkaar in de verbuiging aanvullen of gewestelijk vervangen: de eene is kwa, waarvan o a. 't Lat. quod en ons wat; de andere is kwi, waarvan o.a. 't Lat. quid en ons wie. De regelmatige instrum. van kwa is kwâ; de bijwoordelijke, oude ablatief moet kwâd geluid hebben. Daar de beteekenissen dezer twee naamvallen in malkaar overgaan, is het moeielijk te beslissen of 't Got. hvê, Os. hwô, Nederl. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe (voor hwoe), Saksisch-Geldersch wô (uit hwô) aan Indog. kwâ of aan kwâd of aan beide beantwoordt. Van kwi is de instrum. kwiâ; daaruit Os. hwiu, verkort hwi of hwi, Mnl. (t)wi, Ags. hvî (voor hvie), Eng. why, Hoogd. wie (uit hwiu). Op dergelijke wijze vullen de stammen thi(a) en tha, ons die en dat, in 't Germaansch elkander aan. De instrum. van thi(a) is Mnl. (be)di, Ags. thŷ (voor thiu), enz. Van tha is de instrum. Ags. the, Hoogd. (des)to, uit tha, en dit laatste uit thâ. Evenals de Got. a in den uitgang der vrouwelijke naamwoorden in 't Ags. u wordt, bijv. nom. enk. giba = Ags. gifu, maar ook wel e, bijv. accus. enk. giba = Ags. gife, is het natuurlijk dat de Got. a als uitgang van datief en instrum. soms u wordt, bijv. in thiu, dat we uit 't bestaande thŷ mogen opmaken, doch gewoonlijk e, bijv. fiska = Ags. fisce. Niet zelden valt Got. a in 't Ags. geheel weg, althans achter lange lettergrepen; dus Got. bôta, Nederl. boete, Ags. bôt; Got. thiuda, Ags. theod. Zoo zal 't Ags. hû, Eng. how wel ontstaan zijn uit hwe, dit uit hwa, dit laatste uit hwâ. De Ags. instrum. the = Nederl. te, Hoogd. to, staat voor tha, dit voor thâ; is dus gesproten uit den stam tha, terwijl thŷ bij den stam thia behoort. 't Lengteteeken waarmede Grein en andere uitgevers van Ags. teksten de e van den instrument. voorzien mist allen grond en is gelijk te stellen met den circumflex waarmede Grimm de u van den instrum. in 't Ohd. en Os. voorzien heeft, in weerwil der onmogelijkheid dat eene Indogerm. lange â in den uitgang ooit in 't Ohd., Os., enz. eene û kon opleveren. Nog ongerijmder, zoo mogelijk, is de Ags. dat. mv. thrîm, waarin de speelsche fantasie van Dr. Grein zich vermeidt, in weerwil van 't Got. thrim, Skr. tribhyas, enz. Die onnozele circumflex ‘speaks volumes’. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Epea pteroenta, door W.L. van Helten. I. Traag, drooten, droosen. Ieder onzer kent zeker bij ondervinding de hatelijke en onaangename gemoedsgesteldheid, waarin de mensch verkeert, wanneer hij zonder juist nog smart te gevoelen, ja somtijds zonder eenige voldoende reden, door eene verdrietige, lustelooze stemming beheerscht wordt, of, om eene dagelijksche uitdrukking te bezigen, het land heeft. Het is dan, dat hij, bij gemis aan de opgewektheid en lust, welke hem tot werkzaamheid kan aansporen, zich weinig om arbeid bekommert en lui en traag voortleeft. Duidelijk blijkt ons hieruit, hoe innig verwant de beide begrippen verdrietig en traag te beschouwen zijn, en hoe de voorstelling van het eene noodzakelijk tot die van het andere voert. Niet zeldzaam zijn de voorbeelden, waarmede men deze opmerking kan bevestigen. Beschouwen wij er een paar, en wel in de eerste plaats het bijv. nw. traag. Het luidt ohd. en os. trâgi, on. tregr, mhd. traege, hgd. träge, en wijst dus kennelijk op op een stamverbum. trigan. Dit zelf komt in onze Germaansche bronnen niet voor; het is verloren gegaan, maar heeft een aantal sporen van zich nagelaten, die alle op eene grondbeteekenis van smart hebben, zoowel in eigenlijken als in overdrachtelijken zin, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen. Men zie b.v.: goth. trigô, droefheid, ags. trege, kwelling, ondl. trego, smart, ohd. artrakên, verdriet hebben, os. tregan, ags tregjan, leed doen, bedroeven, enz. 1). Een ander woord is het Westvlaamsche drooten 2), dutten, mijmeren, droomen, waarvan door den niet ongewonen overgang van t in s (zie Taal- en Letterb. III, bl. 178 aant. 2) 3) het bij Kiliaen voorkomende droosen, dormitare, gesproten is, en welks frequentatief, dreutelen (ndd. dröteln), men als tangzaam, traag zijn, drentelen, in de twee volgende plaatsen aantreft: Nouw komt wat bij de Luy, hoe sta gij dus en dreutelt? Bred. Roddr. 44. Hay sal soo wach goôn dreutele. Huygens, Korenbl. I, 588. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Den oorsprong van deze beteekenissen, die zeer nauw verwant zijn, verklaart men zich gereedelijk door eene intransitieve beteekenis te stellen van die van smart aandoen, welke blijkens bl. 39 en 93 mijner Proeven oudtijds aan droten eigen was. De eerstgenoemde opvatting van drooten vertoont ook het Nederduitsche part. verdraten, der nicht gerne an eine arbeit will, en het subst. draatsak, ein träger, langsamer mensch (Br. N. Wtb.). De a, die zich hier voordoet, is ontstaan door een veelvuldig in de nieuwere Saksische dialecten voorkomenden overgang der zachtheldere o in a. Zoo ontmoet men b.v. in het Nederduitsch afen, aver (Br. N. Wtb. I, 7), bade (ibid. 69), baven (ibid. 62), bedaven (ibid. 233), enz voor ndl. oven, over, bode, boven, bedoven (part. van een oud verb. beduiven, bedekken), enz; zoo leest men bij Kil. uutraden. Sax. Sicamb. j. uutroden, bade. Sax. j. bode, enz., en leert uit de Teuthonista, hoe ook in Gelder en Kleef apen voor open, aver voor over, affgaden voor afgoden gebezigd werd (Dr. te Winkel, Leerb. der Ned. Spell. bl. 97, d). Het derde en laatste woord, waarop ik de aandacht wil vestigen, is het Latijnsche adject. piger, traag, dat men vergelijke met het verb. pigere, verdrieten. II. Bedisselen. Dissel 1), ohd. dehsa, dehsala, zd. en hgd. dechsel, ndd., met gewone uitstooting van h vóór eene sibilans, dessel, bij Kil. diessel, is eene bijl, bij wagenmakers, kuipers, enz. in gebruik, om loodrecht te hakken. Van dit substantief vormde zich in het Zuidduitsch een denomnatief dechseln, hakken, met de bijl werken, dat, blijkens het afgeleide bedisselen, zekerlijk bij ons ook oudtijds in gebruik is geweest. Gelijk namelijk de intransitieve verba waken, peinzen, weenen, werken, door de voorvoeging van {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} be eene transitieve beteekenis aannemen, en bepaaldelijk aanduiden, dat de door het werkwoord uitgedrukte handeling zich op een of anderen persoon of zaak richt, zoo ontstond uit het intransitieve disselen, hakken, een bedisselen, met de bijl bewerken, door hakken glad maken. Als zoodanig ontmoet men het woord b.v. in twee plaatsen van R. Visscher's Brabbelinghen: Ik weet seker dat onse tale genoeg beslepen en bedisselt is. Voor-reden. Fobert kan Piet bedisselen en Stijn beslijpen. bl. 188. Bij deze bewerking stelt men zich als doel het gereed maken vervaardigen van een of ander voorwerp; eene opvatting, welke, bij overdracht der benaming van het ambacht op ook andere verrichtingen, aan bedisselen de algemeene beteekenis bezorgde van in orde brengen, klaarmaken, ja zelfs van iets, wat vroeger voor den werkenden persoon niet aanwezig was, te voorschijn brengen, verwerven. In de eerste toepassing gebruikt men het verbum nu noch wel in uitdrukkingen als eene zaak bedisselen, enz.; in de tweede leest men het bij Brederoo, Kl. van de koe, 9: Want heur vaer die haddet suynich bespaert en bedisselt. Omtrent de verwantschap van klaarmaken en zich verwerven vergelijke men het goth. skapjan, ohd. skafan, ags. sceapan en skapa, formare, creare, met het hgd. schaffen, ndl. opschaffen, verschaffen, enz., en het lat. parare, dat zoowel bereiden, behoorlijk inrichten als verwerven, koopen beteekent. Eene zelfde overdracht van een handwerkersterm op het dagelijksche leven vertoonen voorts nog de zegswijzen een gat boren, iets tot stand brengen, en een ander gat boren, een ander middel beproeven, een anderen weg inslaan. (Zie prof. de Vries op Waren. bl. 111 en Tuinman, Nederd. Spreekw. I, 336). III. Gorlegoy. Een niet zeldzaam bij onze schrijvers der 17de eeuw voorkomend woord is het bovenstaande substantief gorlegoy. Het wordt {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds in minachtenden zin zoowel van personen als zaken gebezigd en beteekent dan troep, hoop, boel. B.v.: - Een deel gespuys van fielen, schudden, wespen, Of ander gorlegoy van een schamel gheboeft. Bred. Sp. Brab. 30. Twas wonder om te sien, hoe dat die fraije mannen En al dat krijghsvolck haar so klackeloos liet spannen Van sulck gorle goy, van jonges, en van maats. Id. Moortje, 21. Aan dat gorle-goy is toch geen verbetren an. De Geest van Tengnagel. 11. Te laaten 't manvolk al die gorlegooi zo kijken. Benjamin, De minnaar van zijne vrouw, 4. Ook nog in Bred. Boert. L.B. 40; de Brune, Bancket-w. 347; enz. Zoo zonderling het woord in voorkomen is, zoo eenvoudig laat het zich verklaren. Het is eene samenkoppeling, waarvan het tweede deel, goy, eertijds in den zin van hoop, boel werd gebruikt. B.v.: Al goet voor 't quaet; daer leit den goy (de gevangen duivels) Thans in den strick en lere koy. v.d. Venne, Wijsmal, 69. Het eerste gedeelte, gorle, is niets anders dan het adject. goor, vuil, het door verkorting van den klinker en verwisseling van r met l de hier voorkomende gedaante heeft gekregen. 1). IV. Twees, dries. Wanneer Grimm in zijne Gramatik (III, 226-230) de herhalingsgetallen bespreekt, wijst hij ons op het opmerkelijk verschijnsel, dat, zoowel in het Sanskrit, Grieksch en Latijn, als in {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} alle andere Germaansche talen en dialecten, de achter een der drie eerste hoofdtelwoorden gevoegde s dezelfde kracht heeft, als nu onze nagenoeg tot achtervoegsels geworden substantieven maal, keer, werf. In de nieuwere schrijftalen is dit gebruik, behalve in het ndl. eens en de eng. woorden once, twice en thrice, geheel en al verloren gegaan. Of intusschen de vormen twees en dries in het Middelnederlandsch bekend waren, wordt ons noch door den nauwkeurigen vervaardiger der Mnl. Spraakkunst medegedeeld, noch door den Duitscher grammaticus bewezen. Ook mij is het onmogelijk, in die taal zelve voorbeelden er van aan te voeren. De hier volgende aanhaliugen, uit dichters der zeventiende eeuw, evenwel zijn ons voldoende waarborgen, dat ook in den daaraan voorafgaanden tijd zoodanige van twee en drie gevormde bijwoorden in zwang waren. B.v.: Men reden syn te raer Om twees verhael te doen. Jan Sloet, Jochem Jool, 5. Ick besweerje noch iens, en noch iens, en noch iens, dat is dries. Bred. Griane. 35. Sel ick se hebben? dat 's eens; sel ick se hebben? dat 's twees; sel ick se hebben? dat 's dries Alewijn, Bedrooge Woekeraar, 12. En kust malkander daerop rondom dries; Elck maeck sich ree. Dat 's een, dat 's twee, Dat 's dry, dat 's op sen Fries. Starter (van Vlot.), 290. Zie ook nog J. Soet, Jochem Jool, 5. V. Dralen. Op bladz. 45 mijner Proeven waagde ik het voor droelen, druilen, dat uit drullen is ontstaan, dezelfde beteekenis te stellen, welke we in het eng. to troll, drentelen, en ons samengestelde druylbienen, langzaam loopen, aantreffen. Eene nadere bevestiging hiervan deed zich aan mij voor in het participium onghedrult, onverlet, niet talmende, dat we in de volgende plaats lezen: {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsoe elck leeft, wordt hy ghemeten. Elck pynt om plucken dus onghedrult, Het oordeel Gods is al vergeeten. de Roovere, Rhet. Wrk. 151. Dezelfde verenkeling van klinker daarenboven, welke ons drullen vertoont. schijnt ook aan den a- stam eigen te zijn geweest, die alzoo, in plaats van de onvolkomene a van het imperf. sing. der 1e sterke conjugatie, eene heldere is geworden en daarom schijnbaar op eene afleiding uit de 2e klasse, van een ww. drilen of drelen, wijst. Vanhier de vorm dralen, welke tegenwoordig den zin heeft van drentelen, vroeger evenwel ook, evenals druilen, wegsluipen, stilletjes gaan beteekende, B.v.: Ach zijn de Dieven door en zoo stil wegh gedraelt. Corn. de Bie, Kluchtige behendigheid van twee Borse-snijders. 32. VI. Louter. Het adjectief en adverbium louter, welks uit û ontstane ou een zonderling en alleenstaand voorbeeld van overgang van klank oplevert, heeft in de taal der 17de eeuw uit zijne begrippen, rein, zuiver, onvermengd, niet anders dan, door geleidelijken overgang een nieuwe opvatting ontwikkeld, welke volkomenheid, voortreffelijkheid aanduidt, en aan het adjectief zoowel als aan het substantief den zin geeft van geheel, geheel en al, of van voortreffelijk, uitmuntend, flink. Ziehier eenige voorbeelden: Ik heb noch een moye braan Bout en ien loutre Pan vis, Bred. Klucht van de Koe, 3. Gij hebt een genereus heer, dat is een loutre vent. Purg et Orn. Schijnheil. Weeuwtje, 31. In 't gieten en zwelgen zijn de mannen wel mannen en loutere gasten. v. Paffenr. 112. Nouw gediew jou beide enne haal je hart louter op. Bormeester, Nieuwsgierig Aagje, 1. Ick sal een kannetje geven tot Luye Pier, smeert eens louter de borst. van Santen, Lichte Wigger, 36. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Schoen-minck glat en wel beteert, Wel louter singht en quinckelleert. Bred. Poemata, 20. Schaft louter vol op, voor een Prins, het moet er nu op staen. Id. Moortje, 31. Of ick moet hem eerst beproeven, of hy al louter plokhairen kan. Angelkot, De vechter, 11. Zie verder nog v. Paffenrode, 17; 158, 169; 175; Brederoo, Kl. van de Koe, 5; 7; 16; Poemata, 3; enz. Ook in slechten zin werd het woord ter versterking gebezigd en gold dan voor verschrikkelijk, ellendig, ongelukkig. Zoo roept in Coster's T. de Boer, 31, de landman, die op vastenavond in de stad, in plaats van de gewone pannekoeken ten eten te krijgen, door een zonderling avontuurtje zijn paard en wagen verliest, en daarom bij zijn terugkomst in het dorp vreest bespot te worden: En micke reys, hoe louter dat Krijn Teunis me dit sel begroeten. en op bl. 49: Hoe louter heb ick van daag geweest hier om me pannekoeck. Evenzoo ook leest men nog ibid. 54: Die wordt dan soo louter bedroelt. VII. Liegen. Liegen beteekent onwaarheid spreken, en kan derhalve alleen van personen of van als zoodanig voorgestelde zaken gebruikt worden. Niet evenzoo dachten en denken hier over onze oudere en jongere Vlaamsche taalbroeders, bij welke liegen herhaaldelijk van zaken en dan meestal nog wel impersonale gebezigd wordt. Wie namelijk liegt, draagt eene zaak anders voor dan zij is, of althans de hoorder ze gedacht heeft, en stelt, als natuurlijk gevolg hiervan, dezen te leur. Te leur stellen nu kan zoowel op een persoon toegepast worden, als op eene zaak, eene gebeurtenis, die een slechter verloop heeft, dan men verwacht had, en daarom in dit laatste geval geheel gelijk worden aan misloopen, verkeerd uitkomen, missen, falen. Zoo althans wordt het woord (natuurlijk alleen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} in den 3den persoon of den infinitivus) niet slechts bij de tegenwoordige Westvlamingen gehoord, maar ook reeds herhaaldelijk bij Zuid-Nederlandsche schrijvers der 16de en 17de eeuw aangetroffen. Ten bewijze hiervan zie men de Bo, Westvl. Idiot. 630, alsmede de volgende aangehaalde plaatsen van oudere Belgische dichters: Twee peesen tot eenen boge, dat en can niet lieghen. v. Ghistele, Terent. Com. Phormio, 52. Jae al meent hyt, het sal hem voorwaer lieghen. Ibid. 64. Dan suldy de wespen sonder beswaren Uit den hoofde verdrijven, ten mach niet lieghen. Spelen van Sinne, op die questie: wat den Mensch aldermeest tot conste verwect, 650. Ledicheyt. Neen laet ons beyen Dien voghel en kan ons niet ontvlieghen. Twist. Hy sal den wyn suypen. Led. Dat en mach niet lieghen. Ibid 265. Wanneer eene zaak voor iemand niet het gewenschte goed gevolg heeft gehad, wanneer hem eene onderneming misgeloopen is, dan ontbreekt hem iets, waarop hij zijn verlangen gesteld had. Vandaar, dat uit de vorige beteekenis eene nieuwe ontwikkeld is, welke het liegt als het mankeert, het hapert, en het liegt mij als mij mankeert, ik mis, doet voorkomen, terwijl de betrekking tot de zaak, welke men mist, door een subst. met aan, of, zonder dit voorzetsel, in den accusativus, of ook door een plaats aanduidend bijwoord wordt aangeduid. Zie alweder de Bo, t.a.p. en het volgende: God. Omdat het net van uwe hersenen verkeert leydt, Soo ick immers gis. Hans. 't Kan zijn, waer aen maght 't lieghen. 'T en is my noyt ghezeyt. de Bie, Vermakelijke klucht van Hans Holblock, 7. 'k En weet waer 't my lieght, van boven of beneên. Kluchte van Meester Koenraet Bierborst, 32. Ick weet al 't bescheet: ten liecht certeyn daer niet. v. Ghistele, Terent. Com. Eunuh. 45. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vader. Sy mint hem hertelyck. De Moeder. Dats om haerder bate; Waer hy katyvich, sy liet den vinck vliegen. De Vader. Wat salt haer menighen loosen winck liegen, Dat Dierick is uit haren ooghen. C. van Rijssele, Spieghel der minnen, 115. Augustus, ten lieght my nu niet dan aen 't ghelt. Spelen van Sinne, op de questie: Wat den mensche aldermeest tot conste verwect, 204. Hoe ysser yemant doot Oft roept ghy heet broot, wat ramp, waer lieghet u? Ibid. 222. Evenzoo nog Ibid. 465; 491; enz. Nog een derde gebruik van liegen vindt men in de, ook bij onze kluchtspeldichters, voorkomende uitdrukking er niet om liegen, niet verkeerd, niet kwaad zijn. Ze wordt bepaaldelijk gebezigd van eet- en drinkwaar of ook wel van tabak en heeft hare vorming daaraan te danken, dat men het begrip mis, verkeerd zijn van eene gebeurtenis op eene stoffelijke zaak overdroeg. B.v.: Een suyver Pijp Taback, die mag er niet om lieghen. Tafelspel van Drie Personen, 24. Dat is 't kwaadste niet, dat en lichter niet om bij mijn keel, Soo een dronck op het hert is voorwaer eel Kl. van Hontghe bijt mij niei, 25. Een goe toog, moer, liechter niet om. Bred. Lucelle, 64. 1) {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Rut en roy. Alweder eene bijdrage tot de verzameling van scheldwoorden, bij onze voorvaders in gebruik. Ze komt voor in de Rhetor. Werken van de Roovere (bl. 68) en beteekent, gelijk we uit de erbij staande woorden, magherman en commere, kunnen opmaken, berooide, kale lui. Beide woorden schijnen niets anders te zijn, dan twee uit één bron gevloeide benamingen van een mannetjeshond en door overdracht als allitereerende tautologie, op de gelijke wijze als hond en rekel, met verachting op den gemeenen, armen man te zijn toegepast 1). Het ags. hrodh namelijk, dat in de samenstelling hrodhhund, molossus, te lezen is, en een vorm hrydhdha naast zich had, moest na de gewone aphaeresis der h voor r en den overgang der ags. geaspireerde dh in onze d, tot rud worden, dat blijkens de Bo's Idiot nu nog in Vlaanderen voor reu gebruikt werd. Nevens dezen vorm op d evenwel bestond er nog een andere, die op de eindigde en in het Nedersaksisch rode, röde luidt (Br. N. Wb. in voce). Ook deze behoort in onze taal te huis; want door de syncope van d en de hieruit volgende epenthesis van j of i, leverde hij den anderen bovengenoemden rooi, terwijl, bij verandering (umlaut) der zachtheldere o in eu en de apocope van de, het hedendaags gebruikelijke reu er uit geboren werd. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} F, s - v, z: eene bijdrage tot de Nederlandsche uitspraakleer, door A.B. Cohen Stuart. In zijne belangrijke verhandeling Over de aard en natuur van de verschillende spraakgeluiden zegt de Hoogleeraar T. Roorda, op blz. 111, dat men in Friesland voor ‘ik lees’ zegt: ‘ik leez’. De schrijver had er bij kunnen voegen, dat dit ook in 't Hollandsch de meest gewone uitspraak is: wel te verstaan, niet als men de woorden zoo op zich zelve uitspreekt, maar in den loop der rede, en wel inzonderheid vóór een klinker. Al schrijft men toch: ‘ik lees een boek’, ‘lees ik’, de uitspraak beantwoordt volkomen aan ‘ik leez een boek’, ‘leez ik’; en, schoon dit misschien niet zoo duidelijk voelbaar is, ook in ‘leesboek’ luidt de s voor 't minst veel zachter dan b.v. in ‘leestafel’. Evenzoo had bij de f kunnen worden opgemerkt, dat ze in gelijke gevallen, b.v. in ‘durf ik’ en ‘durf niet’, geheel of nagenoeg als v klinkt, terwijl daarentegen in ‘straf ik, tref ik, hef ik, besef ik, gis ik, mis ik, eisch ik’ niets van die verzachting gehoord wordt. Oppervlakkig beschouwd, schijnt dit alles vrij wel van zelf te spreken, en, als natuurlijk gevolg van het toevallig samentreffen van verschillende klanken, nauwelijks vermelding te verdienen. Immers, kan men zeggen, ‘ik durf’, ‘ik lees’ hebben ook in de onbe- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde wijs, ‘durven’, lezen’, de zachte v en z, terwijl ‘ik straf, hef, gis’ enz. in alle vervoegingsvormen de scherpe f of s behouden: ‘straffen, heffen, gissen’ enz. ‘Durf ik’, ‘lees ik’ laat zich beschouwen als verkorting van het ouder en deftiger ‘durve ik’, ‘leze ik’, of, zoo men wil, ‘durv' ik’, lez' ik’; gelijk ‘tref ik, gis ik’ beantwoordt aan ‘treff' ik, giss' ik’. Geen wonder ook, dat hetzelfde verschil zich handhaaft in andere verbogen vormen van dezelfde werkwoorden, als: ‘geef ons, gaf ik, lees op, las ik’ (spr. ‘geev ons, gav ik, leez op, laz ik’), tegenover ‘verhef u, trof ons; vergis u niet’ (spr. ‘verheff-ons, troff-ons, vergiss-u niet’). Op zulk ‘van zelf spreken’ is echter wel nergens minder staat te maken dan op het grillig gebied der euphonie; en zoo doen zich ook hier bij nader inzien meerdere eigenaardigheden opmerken, waarvan de grond niet zoo dadelijk vóór oogen ligt. Zoo zou men al licht verwachten, het even aangeduid onderscheid ook terug te vinden in zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden op f en s (of sch), naar gelang zij in 't meervoud of de verbogen vormen die letters behouden of in v en z veranderen, of wel verwant zijn aan werkwoorden, die tot de eene of andere soort behooren. Nogtans hoort men niet alleen, zooals te verwachten was, b.v. in ‘lof en dank, huis en hof, lief en goed, wijs en vroom’ de f van ‘lof (loven), lief (lieve)’ en de s van ‘huis (huizen), wijs (wijze)’ tot v en z verzacht, maar evenzeer ook die van ‘bef (beffen), straf (straffen), os (ossen)’ enz. in ‘bef en steek (bev en steek)’, ‘straf en belooning’, ‘os en stier’, ‘wis en zeker’, ‘los en vast’, ‘bosch en duin (boz en duin)’, ‘frisch en gezond’; en desgelijks in ‘strafbaar, bluschbaar, ontplofbaar, onoplosbaar, onuitwischbaar’ (spr. ‘stravbaar, bluzbaar’, enz.), schoon rechtstreeks afkomstig van de werkwoorden ‘straffen, blusschen, ontploffen, oplossen, uitwisschen’, of, zoo men wil, van hunne wortels ‘straf, blusch, plof, los, wisch’; en eindelijk in onverbuigbare woorden, als ‘of ik, als ik (ov ik, alz ik’). In 't algemeen dus is voor f en s (of sch) aan 't eind van een woord of lettergreep vóór klinkers de zachte uitspraak (als v, z) {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} regel, en de scherpe bijzonder eigen aan eigenlijk gezegde werkwoordvormen, die aan eene onbepaalde wijs op fen, sen of schen beantwoorden. Den eersten regel volgen ook de onregelmatige werkwoordvormen ‘is’ en ‘was’ (‘is u’, spr. ‘iz u’), en, bij wijs van uitzondering - zoo als er over en weder wel meer zullen bestaan -, de gebiedende wijs van 't werkwoord ‘passen’ in de uitdrukking ‘pas op’, spr. ‘paz op’; evenwel, regelmatig: ‘pass-'et eens aan!’ ‘ik pass-er op’, enz. Wat de medeklinkers betreft, behoeft wel nauwelijks gezegd, dat vóór de scherpe k, t, p en f de f en s, onverschillig van welken oorsprong of aard, scherp blijven. Dit heeft ook plaats vóór h, waar die hoorbaar is, als in ‘blijf hier, lees hier, geloof hem’. Eene stomme h daarentegen laat den volgenden klinker natuurlijk als aanvangsklinker gelden, b.v. in ‘of het, als het, geloof het, straf hem’, uitgesproken: ‘ov 'et, alz 'et (of az 'et), geloov 'et, straff-em.’ Zonderling evenwel, dat het in de spreektaal gebruikelijke ‘ie’ voor ‘hij’ de voorafgaande f en s altijd scherp laat, of, zoo men wil, verdubbelt, zoodat ‘gaf hij, las hij, is hij, was hij, of hij, als hij’ zonder onderscheid luidt: ‘gaffie, lassie, issie, wassie, offie, alssie (assie’); terwijl het vrouwelijk ‘'er’ voor ‘haar’ den gewonen regel volgt: ‘geev' er, prijz 'er’, maar ‘straff-er, loss-er af.’ Vóór de zachte medeklinkers b en d, als ook vóór de halfklinkers j en w en de vloeiletters l, m, n, r, is de uitspraak doorgaans zacht: ‘afbranden, blijf bij mij, ijsbeer, boschbrug; afdoen, misdaad; vijf jaar, zes jaar, blijf je, lees je; afleiding, misleiding, boschlust; afmaken, losmaken, vischmand; durf niet, afnemen, vrees niet, wijsneus; afrekenen, misrekening, wees redelijk; afwijzen, lofwaardig, miswijzing, prijzenswaardig’, enz. worden, als men zich niet op scherpe afscheiding van lettergrepen toelegt, uitgesproken: ‘avbranden, blijv bij mij, ijzbeer’, enz. In hoever ook hier de werkwoorden op fen, sen en schen zich door behoud van de scherpe f en s onderscheiden, durf ik niet zoo zeker te bepalen. Vóór j komt het mij niet twijfelachtig voor: immers zegt men met volkomen scherpe f en s: ‘dat tref je, vergis je niet’; en zoo, zou ik meenen, ook vóór m en n, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} in ‘straf me, ik vergis me; bluf niet, mors niet’; schoon hier ook wel de zachte uitspraak ‘morz niet’ gehoord wordt. Deze zachte uitspraak heeft, ook in die werkwoorden, de overhand vóór b, d, l, r en w, als in ‘ik trof beiden thuis, straf den schuldige, schaf raad, ik eisch recht, pas bij, beslis dadelijk, beslis liever’. Omtrent j valt nog op te merken, dat deze in den verkleiningsuitgang je met eene voorgaande s (ook met sch en st) tot den klank van de Fransche ch (van cheval) samensmelt; zoodat b.v. de uitspraak van ‘kaasje, postje’ zich in 't Fransch zou laten wedergeven door ‘câche, poche’. Evenzoo, schoon minder vast, de j van 't voornaamwoord ‘je’ met de s van werkwoorden op sen of schen en van 't onregelmatige ‘moest’: dus ‘moest je’ = Fransch mouche; daarentegen met de s van werkwoorden op zen tot de zachte Fransche g (van genou), als in ‘blaas je’ = Fr. blâge; en zoo ook in ‘is je, was je’. In ‘als je blieft’ hoort men, onregelmatig, eene scherpe Fransche ch in plaats van g; deze daarentegen weder in ‘als je wil, als je komt’ 1). Vóór den uitgang lijk blijven f en s scherp, b.v. in ‘lieflijk, treflijk, vreeslijk’: waarschijnlijk als verkortingen van ‘liefelijk, treffelijk’, enz. Er blijven nog drie medeklinkers, g, v en z, die buiten twijfel tot de zachte behooren, maar zich van de overige daardoor onderscheiden, dat ze, in stede van de voorafgaande f of s te verzachten, integendeel geneigd zijn daarmede tot eene scherpe fch, ff, fs, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} sf, ss (of ssch) samen te smelten, als in ‘loof God, afgeven, aschgrauw; jufvrouw, blijf voor, misverstand, vischvangst; lofzang, leeszaal, wees zoo goed, beslis zelf, geenszins, alleszins, vijf zes zeven’, waarvan eene vlugge uitspraak ten naaste bij luidt als ‘loof chot, afcheven’, enz. Hetzelfde geschiedt soms ook met eene volgende d, bijv. in ‘of dat, is dit’, uitgesproken ‘of tat, is tit’. In 't begin van een woord of lettergreep blijven f en s vóór alle letters zonder onderscheid scherp (als in ‘frisch, fuik, fluit, uitfluiten; sap, slaaf, snood, versnijden’), en worden v en z door een' onmiddellijk voorafgaanden scherpen medeklinker 2) verscherpt, als in de even opgenoemde voorbeelden: ‘jufvrouw, beslis zelf’, en desgelijks in ‘opzicht, niet veel,’ enz. Vóór w duldt onze taal ook in dezelfde lettergreep geene s, maar alleen z (als in ‘zwart’), die echter door een' voorafgaanden scherpen medeklinker mede verscherpt wordt, als in ‘pikzwart’. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat in ‘zestig’ en ‘zeventig’ de z scherp wordt uitgesproken, is bekend, en wordt (althans door Prof. Roorda, t.a.p. blz. 110) verklaard uit den oorspronkelijken vorm ‘tsestig, tseventig’; maar is het ook reeds opgemerkt, en in welk verband kan het met deze bijzonderheid staan, dat desgelijks ‘veertig’ en ‘vijftig’ met scherpe f worden uitgesproken, terwijl in ‘vier, vijf, veertien, vijftien’ de v volkomen zacht is, even als de z in ‘zes, zeven, zestien, zeventien’? Hoe toch het schrift ons gehoor bedriegen kan! Als wij iemand in plaats van ‘treffen, graven, huizen, eischen’ zagen schrijven: ‘treven, grafen, huisen, eizen’, zouden we ons misschien nog minder verwonderen over zijne onkunde of zonderlingheid dan over zijn slecht gehoor; en toch bemerkt bijna niemand, dat wij telkens f of s schrijven, waar wij v of z uitspreken, en omgekeerd; ja, ook na er opmerkzaam op gemaakt te zijn, zal het menigeen nog moeite kosten, zich los te maken van den invloed, dien het schrift op zijne voorstelling uitoefent. Wij volgen in onze spraak klankregels, waarvan het bestaan misschien geheel onbekend is, omdat het schrift ze niet te aanschouwen geeft; wij hebben zelfs zeer eigenaardige klanken in veelvuldig gebruik, die waarschijnlijk in geene spraakkunst vermeld staan, als b.v., zoo ik mij niet bedrieg, die van de n vóór eene f, v of w in ‘aanfokken, aanvraag, aanwijzing’. De voorafgaande opmerkingen waren, met uitzondering van de thans bijgevoegde noten 1 en 2 op blz. 301 en 302 en enkele min beduidende wijzigingen, reeds in Juli 1871 van Batavia aan de Redactie ingezonden, eer ik inzage bekwam van de boven aangehaalde leerrijke geschriften van Prof. Donders en Prof. Land, beiden in 1870 verschenen. In geen van beiden echter, evenmin als bij Prof. Roorda, vond ik meer dan eene vluchtige aanduiding van de hier beschreven groep van verschijnselen, schoon bij ieder van hen verscheiden andere vermeld, die mij vrij wat twijfel- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} achtiger of minder beduidend voorkwamen; sommige ook, die zelfs na de aanwijzing geheel aan mijne waarneming blijven ontgaan, als bij Prof. Donders, § 16, het ‘wezenlijk verschil’ tusschen de e's van ‘bed’ en ‘gebed’. Het ligt zeker vóór de hand, dit aan de jammerlijke zwakte van mijn gehoor te wijten; maar wanneer ik daarentegen weder gelijkstelling zie tusschen klanken, die voor mij zeer aanmerkelijk verschillen - wanneer b.v. Prof. Land, op blz. 18, onder ö12 1o. ‘de engelsche vocaal in bird, son, sun, must’ als ongeveer een en denzelfden klank vermeldt -, dan moet ik in dit een en ander wel een nieuw bewijs zien, hoeveel subjectiefs, ook buiten allen invloed van provincialisme, in de opvatting der uitspraak en in de beslissing tusschen ware en valsche uitspraak pleegt te zijn, - en hierin tevens een overwegend bezwaar tegen eene zuiver phonetische spelling, als door Prof. Land wordt voorgestaan. Dat ook de gebruikelijke spelling in den grond phonetisch is, ‘gebrekkig phonetisch, 't zij zoo, maar ‘phonetisch’, heeft reeds Prof. Kern in zijn verslag van de evengemelde werkjes in den Gids van April 1871 opgemerkt. Dat ‘gebrekkig’ behoeft evenwel juist niet te worden verstaan in dien zin, alsof onze spelling slechts eene mislukte poging zou zijn, om de uitspraak af te beelden. Het is veeleer, zooals de heer Land het voorstelt, een vergelijk tusschen uitspraak, etymologie en schrijfgebruik, maar een vergelijk, dat m.i. in beginsel volkomen gewettigd wordt door de eigen eischen van schrift en schrijftaal, tegenover uitspraak en spreektaal. Tot die eischen - die wellicht te weinig in hun goed recht erkend worden - meen ik in de eerste plaats te mogen rekenen eene zekere vastheid van vorm, die zich met de nauwkeurige uitdrukking van alle nuances en verschillende opvattingen van uitspraak kwalijk verdraagt, en waarvan het gemis, hoe laag men ook moge zien op eene gekunstelde eenparigheid, vrij wat ernstiger ongerief opleveren zou, dan aan de aanleering van eene algemeen gebruikelijke spelling verbonden is. Van dat ongerief krijgt men nog slechts een flauw denkbeeld, wanneer men b.v. een oud Hollandsch woordenboek raadpleegt, en bij elk {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} woord op tal van mogelijke schrijfwijzen bedacht moet zijn; want ook bij gemis van een algemeen erkend stelsel heerschten toch altijd - en waarschijnlijk ook wel in alle geschreven talen - velerlei conventies, die de willekeur binnen zekere grenzen hielden. Waar het echter op uit zou loopen, indien ieder voor zich wilde schrijven, zoo als hij meent te spreken en te hooren, laat zich eenigszins nagaan uit de schriftproeven van geheel ongeletterden. Zeker zou een meer beschaafd schrijver al spoedig trachten, ook daarin althans zich zelf eenigermate gelijk te blijven; maar hij zou dan, gelijk elk ervaren kan in de spelling van bastaardwoorden of de transscriptie uit vreemde talen, veel meer moeite hebben om zich rekenschap te geven van de voor elk geval passende schrijfwijze, dan de aansluiting aan eene conventioneele spelling geven kan. Wie daarentegen met eene phonetische spelling ook algemeene eenparigheid beoogen mocht, en derhalve een stelsel verlangen, dat zich van het thans gebruikelijke slechts onderscheidde door meer uitsluitende inachtneming van de heerschende of als juist erkende uitspraak, zou zich wel verzekerd mogen houden, op niet minder twistpunten te stuiten, en ten slotte het onderwijs slechts nieuwe en zwaarder lasten op te leggen. Leiden 16 Juni 1872. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige aanteekeningen, door A. de Jager. I. Bekend zijn de slotregels van Huygens' bijschrift op Amsterdam: ‘Roemt Roomen, prijst Parijs, kraeyt Cairos heerlickheit; Die schrick'lickst van my swijght heeft aller best geseit.’ Het stukje werd opgenomen in de Inleiding tot de beoefening der Nederlandsche Letterkunde. Bloemlezing uit de voorn. schrijvers enz. door D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens. Eerste Deel (Gron. 1867) bl. 224. In den laatsten regel echter leest men aldaar schick'lickst, in plaats van schrick'lickst, met de noot: ‘schicklickst - bescheidenst.’ Deze lezing schijnt te steunen op het gezag van Bilderdijk, die in zijne uitgave van Huygens' werken, D. I. bl. 182, in den tekst schrick'lickst behoudt, doch daarop, D. V. bl. 141, aanteekent: ‘Lees schicklijkst, dat is bescheidenst’. In een der nommers van het Leeskabinet des heeren Frijlink veroorloofde ik mij, op het ongepaste van deze tekstverandering te wijzen; vooreerst, omdat niet alleen de beide eerste uitgaven der Korenbloemen, maar ook de daaraan voorafgaande Otia van 1625 schrick'lickst hebben; maar ook ten andere, omdat dit woord in den stijl des Dichters en in het verband der plaats beter past dan het in de plaats gestelde. Te zwijgen met schik, dat is, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} met voegzaamheid of toegevendheid, is in Huygens' mond veel te flauw en onbeduidend; hij bedoelt een zwijgen met schrik, dat is, met ontzetting. Naar ik tot mijn leedwezen bemerkt heb, zijn de heeren De Groot, c.s. door mijne bedenking niet tot andere gedachten gekomen. Althans in den tweeden druk hunner handleiding, ten verleden jare verschenen, leest men bl. 141 op het woord schicklickst de volgende aanteekening: ‘Schicklickst - bescheidenst. In de drie uitgaven van Hooft staat schricklickst, volgens De Jager = met schrik, dus geheel verbluft, zooals men zegt: stom van schrik. 't Is echter mogelijk, dat de drukfout bij Hooft zelven schuilt.’ Dat drukfouten bij de schrijvers zelve kunnen schuilen is eene bekende zaak en kan ook blijken uit de eigen aanteekening der Heeren; zij heeft tweemaal ‘Hooft’ voor ‘Huygens’. Doch, daar Huygens' tekst beter is dan de verbetering, is het niet noodig en zelfs ongepast, daarin eene drukfout te zoeken. De bovenvermelde opvatting van het woord schrikkelijk, welks overtreffenden trap Huygens als bijwoord bezigde, moge niet de gewone zijn of zoo dadelijk voor de hand liggen: ieder weet (of wete), dat juist het ongewone, het minder klaarblijkelijke door den Dichter bij voorkeur werd gezocht. De kundige Hinlopen schreef eene geheele verhandeling om dit aan te toonen. Overigens is het woord in den door mij aangewezen zin ook niet in strijd met het taalgebruik. Indien gevaarlijk gezegd wordt voor met gevaar, bezwaarlijk voor met bezwaar, ordelijk voor met orde enz., dan kan schrikkelijk voor met schrik niet onverstaanbaar geacht worden, en ter plaatse bij Huygens vooral niet ongepast. Hij wil toch, dat van Amsterdam ‘met de meeste ontzetting’ worde gezwegen, geheel in overeenstemming met den aanvang der Stedestem: ‘Gemeen' verwonderingh betaemt mijn' wondren niet; De Vreemdelingh behoort te swijmen die my siet.’ Bilderdijk noch de heeren De Groot c.s. hebben er over nagedacht, dat het wat al te ongerijmd is, een' vreemdeling, die {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam beziet, in zwijm te doen vallen uit pure inschikkelijkheid of voegzaamheid. Ieder behalve de genoemde uitleggers heeft Huygens' slotregel, naar het schijnt, dan ook anders, en wel met de gewone lezing, opgevat. De taalkundige Bruining, in zijne Synonymen, D. I. bl. 204, zegt, dat het woord schrikkelijk ‘door Huygens op eene zonderlinge wijze gebruikt wordt.... om Amsterdam op de hoogst mogelijke wijze te verheffen’. En 's Dichters tijdgenoot en vriend Vollenhove, in 1672 een lofvers schrijvende op de Korenbloemen, besluit met de regels: ‘Dies zal myn dicht u best, ô Fenixdichter, eren, Als gy der steden stadt, uw stemmend Amsterdam.’ vergezeld door deze opheldering: ‘Onder de stedestemmen van Hollant en West-Vrieslant in 't III boek der Korenbloemen spreekt Amsterdam aldus: Wie schriklykst van mij zwygt, heeft allerbest gezeit.’ Vollenhove verklaart hier, tegenover den dichter der Korenbloemen evenzeer door ontzetting te zijn aangegrepen als de vreemdeling tegenover de stad Amsterdam der zeventiende eeuw. (Zie zijne Poëzy, bl. 473.) II. Van Vondel wordt verhaald, dat iemand hem in verlegenheid zocht te brengen, door hem om eenen dichtregel te vragen, die op bliksem rijmt, en dat hij er dadelijk op antwoordde: ‘- De donder en de bliksem, Waarop ik rijmen zou, vond ik een woord op ixem.’ Willem van Focquenbroch redde zich op gelijke wijze. In het Eerste Deel zijner Werken (uitgeg. door A. Bogaert) leest men bl. 26: ‘Hy, roepende fluks om een bliksem, Sprong op zo luchtig als een koe; Maar zagt, ik vind geen Rym op ixem, Doch lykwel dat's tot daar en toe.’ Later echter toonde Carolus Tuinman, dat de nederlandsche dichters niet te vergeefs naar het verlangde rijmwoord behoeven {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te zien. Bl. 156 van zijnen bundel Rymlust (Middelburg, 1729) geeft hij op den regel: ‘Ik vraag u, rymt' er iets op Ixem?’ tot antwoord: ‘Begeert een vriend uw hulp, beschik z'êm. Is hy kleinmoedig, dan verquik z'êm. En zo myn raad hem dient, geef ik z'êm.’ Deze wenk ging voor den geestigen Vlaming Prudens van Duyse niet verloren. In zijn hekelschrift De Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen Zangberg, in vier zangen, met eeuwigdurende Aanteekeningen, enz. (Gend. 1830) zingt hij bl. 18: ‘Maar Rimax is meer knap: stout weet hij honderd rijmen, Al staande op éénen voet, met kunst aaneen te lijmen. “'t Is met een heerlijk rijm (roept hij) het meest te doen En is mijn rijmwerk slechts berijmd met goed fatsoen, Gewis, dat ik' dan elk in 't kunstperk nederbliksem. De rijmslag is mijn zaak: geen Maro stelt zoo fiks hem.”’ III. Zonderlinger aanleiding tot het maken van een gedicht zal bezwaarlijk zijn aan te wijzen dan die, welke een onzer poëeten in het geval bracht van een vers te vervaardigen met het opschrift: Polemons Bekeering. Men vindt dit in den fraai uitgevoerden bundel: Proeve van Dichtoeffening, bestaende in Herderszangen, Brieven, Klink- en Mengeldichten. Door A.L.F. en A.P.S. (Theodoor van Snakenburg en Jacob Elias, Michielsz) Met Printverbeeldingen. (Leiden, 1731) bl. 225 tot 231. Uit het dichtstuk zelf blijkt, dat eene omzetting van den custos OP in PO ten gevolge had, dat de uitgevers Van der Aa, die geen werk met drukfouten door hen wilden geleverd zien, bij een der beide Dichters aanhield om een gedicht, dat de misstelling tot geen misstelling zou maken. Aan het verlangen werd voldaan, door het bovengenoemde vers, dat dus aanvangt: ‘Zo min als iemand hadt verwacht Dat Polemon zyn schandig leven, Waerom hy werdt van elk veracht, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Stondt voor een beter op te geven, Zo weinig heb ik ook gemeend Dat hem in deeze Mengeldichten Ooit zoude zijn een beurt verleend; Maer wyl de Drukkers my verplichten Iets uit te vinden op het PO, In 't voorig blad voor Gids getekend, Daer 't OP moest zijn, (een qui pro quo By hun van geen belang gerekend, Doch daer de kiesche Van der Aas, Zig lustig scheenen aen te stooren: Dewylze met een groot Helaes My hunne klagten deeden hooren, Gevolgd van een beleefd verzoek) Zo heh ik om de fout te heelen, Die misstand geeven zou aen 't hoek, Straks myn gedachten laeten speelen. Op al schier wat met PO begint, Om een uit deezen hoop te kiezen.’ Daarop komen nu achtereenvolgens den Dichter voor den geest: Podagra, Podarge, Podalier, Polyfeem, Polykrates, Polyxena, Pomona, Porus, Poëeten en Polyhymnia; doch dezen worden om telkens vermelde reden niet aangenomen, tot de keuze zich eindelijk bepaalt bij Polemon met het thema: hoe deze lichtmis een spiegel werd van deugdzaam leven. IV. Als letterkundige aardigheid is bekend de Kerspreek zonder letter R van den predikant Jan Scharp. Zij was echter niet oorspronkelijk nederlandsch, maar eene vertaling van Joachim Müllner. Deze prediker zegt men, sprak de R zeer moeijelijk en onaangenaam uit. Op eene vacature moetende prediken, waar hij meende dat dit bezwaar hem te zijner bevordering zou in den weg staan, bedacht hij, een opstel te vervaardigen, waarin de gemelde medeklinker niet voorkwam, ten einde alzoo zijn natuurlijk gebrek op eene onschuldige wijze voor zijne hoorders te verbergen. Als ‘een stukje van liefhebberij voor de beminnaars der Nederduitsche taal’ gaf Scharp van Müllners Leerrede eene vrije overzetting, onder den titel van: De Naam Jezus, eene uitgegotene Olie; of Bespiegeling over Salomons Hooglied enz., Met volkomene {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} uitlating van de letter R, zonder dat daardoor de zin eenigzins verstoord wordt (Rott. 1795). De aardigheid scheen te bevallen; want in 1820 verscheen een tweede en in 1834 een derde druk, de laatste met verbeterde spelling. Ik heb intusschen bemerkt, dat noch het denkbeeld van een opstel zonder R., noch de uitvoering er van in 1795 te onzent nieuw was. Le Francq van Berkhey deelt in zijn Oud Hollandsch Vriendschap (Leyden, 1809) bl. 197 mede, dat Joan Christiaan Schutz ‘een geheele Redevoering zonder de letter R in 't licht gaf,’ die, zooals hij er bijvoegt, gedrukt is in zijnen ‘Herdenker, bij H. Koster’. Die Herdenker is mij nimmer onder de oogen gekomen, en naar het schijnt, ook Scharp niet, wien het anders gevoegd zou hebben, er melding van te maken. Schutz is overigens als letterkundige niet onbekend. Te Hamburg in 1717 geboren, overleed hij in 1778 te Leiden, waar hij onder anderen ‘beeëdigd translator’ was. Berkhey wijdde hem een gedicht: Vriendentraanen, gestort bij het Sterfbedde van mijnen geleerden Boezemvriend enz. met eeu uitvoerig Narigt (Leyden, 1778). En van zijne hand hebwij een opstel, mede door Berkhey bezorgd: Proeve eener Aanleiding tot de Nederduitsche Taalkunde, opgenomen in Brender à Brandis' Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet, D. I, II en VI. Een overdruk van de twee eerste gedeelten van deze niet onverdienstelijke Proeve is in mijn bezit en een exemplaar daarvan komt ook voor in de Bibliotheek der leidsche Maatschappij van Letterkunde; zie haren Catalogus, D. I. bl. 128, waar echter bij vergissing gezegd wordt, ‘dat het vervolg, aau 't slot beloofd, niet schijnt verschenen te zijn’. De overdruk, die het Vervolg belooft, behelst alleen de twee eerste gedeelten uit D.I en II van het Kabinet; D. VI. bevat het Vervolg en slot werkelijk. V. De heer Martinus Nijhoff bracht in Maart 1871 ter verkooptafel: ‘J. Nomsz, Jeruzalem verlost van T. Tasso in Nederd. vaerzen overgebragt. Hs. eigenhandig (?) van J. Nomsz. 4to. (De uitgave is niet verschenen)’. De beschrijving van dit nommer is, evenmin als de bijgevoegde {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} aanteekening, volkomen juist. Het is, zooals Witsen Geysbeek in zijn Woordenb. der Nederd. Dichters, D. IV. bl. 521, zegt: ‘Nomsz ondernam eene vertaling van Tasso's Verlost Jeruzalem; doch er is slechts het eerste gedeelte van in het licht verschenen.’ Het in druk verschenen gedeelte van Nomsz' vertaling bevat de eerste vijf Zangen en zag, zooals ik ergens vermeld vond, het licht is 1789 te Amsterdam bij W. Holtrop in quarto formaat. Mijn exemplaar heeft wel op den titel: ‘Te Rotterdam, by Nicolaas Cornel, 1800’, doch die titel is ingevoegd en de opdracht ‘Aan den Welëerwaarden Heere Jan Scharp, Bedienaar des H. Euangeliums te Rotterdam’ voert het jaartal 1789. Uit het fonds van W. Holtrop is dus het werk overgegaan in dat van N. Cornel. Doch daarmede is de geschiedenis der uitgave nog niet ten einde. In het jaar 1817 maakte Willem Holtrop, te Amsterdam, publiek eene Kennisgeeving van een voornemen ter uitgaave van het waereld beroemd Heldendicht, Het verlost Jeruzalem enz. vóór vele jaren in Nederd. vaerzen overgebragt door wijlend J. Nomsz enz. in 4 Deelen in groot octavo. Het is vreemd, dat in deze Kennisgeving met geen woord gerept wordt van de vroeger plaats gehad hebbende uitgave der vijf Zangen. Tot aanbeveling van het nieuwe plan wordt medegedeeld, dat de uitgave zal geschieden onder het oog en met de medewerking van Bilderdijk en Wiselius, ‘Nederlandsche Mecaenaten (wordt er gezegd) beiden Nomsz, als dichter, hoogschattende.’ Dat Bilderdijk althans over den dichter Nomsz niet ongunstig oordeelde, blijkt meermalen uit zijne werken; zie b.v. de Briefwisseling met de Tydemans, D. II. bl. 308, en in zijne Zedelijke Gispingen, bl. 63, wijst hij op hem, als een aandoenlijk voorbeeld van het ras vergankelijke van behaalden letterroem: ‘Zie Nomsz op 't gasthuisstroo, en, daar den adem geven, Die Drukkers door zijn vlijt en spelers had doen leven.’ De inteekening op het werk, ofschoon door achtbare namen als die van Bilderdijk en Wiselius ondersteund, schijnt zoo weinig opgang gemaakt te hebben, dat van deze uitgave evenmin is gekomen als van die der laatste vijftien Zangen in de vorige eeuw. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Vertalers zeer nette handschrift, intusschen, van die vijftien Zangen werd bij de familie Holtrop bewaard. Het behoorde tot de letterkundige nalatenschap van den bekenden en verdienstelijken bibliothekaris Jan Willem Holtrop, kleinzoon van Willem. Onder den min juisten titel van een compleet werk, werd het door den heer Nijhoff in veiling gebracht en thans is het in mijn bezit. Om te toonen, dat Nomsz' vertaling van Tasso, ofschoon minder woordelijk dan de latere van Ten Kate, niet onverdienstelijk is en die van Graadt Jonckers van 1834 overtreft, neem ik hier het begin en het slot van het werk over: ‘'k Zing den gewyden kryg, en dien Godvruchten held, Die Christus graf ontrukte aan 't Muzulmansch geweld. Door wys beleid, door moed en honderd dappre daden, Wierd zyn doorluchte kruin bekroond met lauwerbladen. Zyn onvermoeid geduld wierd op de proef gesteld In 't hagchlyk gloriperk, daar hy ter zege snelt. Vergeefs weêrstond de hel zyn heilige oorlogsvanen. De magt van Afrika, gesterkt door de Azianen, Poogt vruchtcloos den held te stuiten in zyn vaart. Des Hemels gunst beschermt zyn treffend oorlogszwaard; Doende onder 't heilig kruis, na 't roemrykst triomferen, Zyn zwervend oorlogsvolk, bekranst met lauwren, keeren.’ ‘Die Prins verlaat nu 't veld, van waar hy zich begeeft Ter stad, wier ketenen hy grootsch verbroken heeft; En wil, voor 't oog zyns volks, op 't heilig graf des Heeren Zich dankbaar tot zijn' God, zijn' grooten schutshcer, keeren; Tot dien geduchten God, die 't eeuwig licht bewoont, En die de koningen beproeft, kastydt of loont Nog rood van 's vyands bloed, tot 's Hemels wraak vergoten, Ten tempel ingetreên met al zyn legergrooten, Hangt hy zyn wapentuig, met zijn zeeghafte hand, Niet verr' van 't heilig graf, eerbiedig aan den wand, Om in die plaats, verheerd door zyne krygsbedryven, Als 't werktuig zyns triomfs in zegening te blyven; Waarna hy, door zyn' pligt naar 't heilig graf geleid, Geknield zyn' dank betuigt aan de Oppermajesteit’ VI. Tot de aanteekeningen, die voorkomen in het gedrukte, doch {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen aan vrienden medegedeelde, uittreksel uit het Dagboek van Willem de Clercq behoort de volgende, die dagteekent van het begin van het jaar 1813: ‘Helmers a fait un discours dans la société Taal- en Dichtkunde (lees: Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen) intitulé Jezus van Nazareth, dans lequel il dit que notre Seigneur n'était qu'un homme et prophète ordinaire et qu'il n'a pas dit: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt gij mij verlaten, ou que dans ce cas là il aurait été au dessous de Socrate.’ Het hier bedoelde dichtstuk - De Clercq noemt op meer plaatsen een voorgedragen gedicht ‘un discours’ - is na 's Dichters dood opgenomen in de Nagelaten Gedichten, bezorgd door M.C. van Hall, C. Loots en H.H. Klijn. Later is echter gebleken, dat bij die uitgave een gedeelte (acht en twintig verzen uitmakende) is onderdrukt, en wel juist dat, hetwelk De Clercq aanleiding schijnt gegeven te hebben tot de opmerking in zijn Dagboek. De uitgelaten regels werden voor eenige jaren in één onzer dag- of weekbladen opgenomen en door mij afgeschreven. Zij zijn intusschen te belangrijk om met het tijdblad vergeten te worden, en ik geef ze derhalve hier eene, naar ik vertrouw, meer blijvende plaats. Zij volgden op den regel (Derde Druk, bl. 119): ‘Zoo klonk eens Jezus taal door Joodsche kerkgewelven!’ en luiden aldus: ‘Dit was de leer, die hij aan 't menschdom achterliet! Dit is mijn Christendom, een ander heb ik niet. Waartoe nu door 't geloof der vreemdste wonderdaden Den menschelijken geest met ketenen beladen? Waartoe die valsche tooi om 't hagelwit gewaad, Die niet haar rijkdom, neen, hare armoede ons verraadt? Neen! Jezus godsdienst is te rein, te schoon en te edel, Dan dat die mispelkrans zou voegen om haar schedel; Verhoogt het goud zijn gloed door 't bijgevoegd metaal? Verheft een looden kast der diamanten straal? Heeft ieder godsdienst niet zijn wondren? Allerwegen Stroomt u 't verhaal daarvan bij Griek en Romer tegen. Ach! wordt mijn zeedlijkheid versterkt, zoo ik geloof, Dat God eens Kanaän den Joden gaf ten roof? Dat hij, die God van liefde en vaderlijk erbarmen, De zuigelingen uit des moeders klemmende armen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Deed scheuren, moorden liet op 't vaderlijke graf? En aan een rooverhorde een land ten erfgoed gaf, Omdat eens Abraham aldaar, in vroeger dagen, Zijn kudde had gewijd, zijn tent had opgeslagen? Zal ik min deugdzaam, min gemaal, min vader zijn, Omdat ik twijflen durfde, of water ooit in wijn Verkeerde? Zal Gods wraak me in 't eeuwig vuur doen baden, Omdat ik niet geloofde Eliza's wonderdaden? Neen! al die wondren, die voorzeggingen zijn 't hart Een strik, waarin het brein der zwakken zich verwart. Weg met die dwalingen, door 't bijgeloof geschreven! Het grootste wonderwerk is Jezus leer en leven.’ Merkwaardig acht ik het, vooreerst, dat de in zijnen tijd geëerde en geliefde vaderlandsche Zanger, de dichter der Hollandsche Natie, voor omtrent eene halve eeuw, onbewimpeld eene leer verkondigde, die te onzent eerst een menschenleeftijd later bij velen ingang vond en in 't openbaar werd beleden. Ten andere, dat 's Dichters voordracht in eene aanzienlijke Maatschappij der Hoofdstad kon plaats hebben, zonder ergernis te verwekken. De Clercq bericht eenvoudig wat hij heeft gehoord; van aanmerkingen of bedenkingen, anders bij hem niet zeldzaam, niets. In het jaar 1814 treden te Amsterdam twee redenaars op, om Helmers' nagedachtenis te vieren, Gerrit Joan Meijer in de eigen Maatschappij, waarin de Jezus van Nazareth was aangehoord, en Hendrik Harmen Klijn in Felix Meritis; geen van hen verzwijgt of vergoêlijkt het dichtstuk: integendeel, zij prijzen het. Meijer zegt er van: ‘Den grooten Leeraar der volken, wien alle tongen verheerlijken, den nooit volprezen Jezus beminde en vereerde hij met een zuiver en dankbaar hart; en in zijne laatste dagen voelde hij zich zelf gedrongen om dien grootsten der menschen, door eenen voorbeeldeloozen Lofzang, ook zijne hulde toe te brengen. In dezen voortreffelijken Lofzang sprak hij geheel de taal van zijn hart en beleed vrijmoedig zijn geloof en zijne grondbeginselen.’ En Klijn: ‘Bedrieg ik mij niet, dan heeft Helmers de verhevene vlugheid van zijnen geest, bij uitnemendheid, aan den dag gelegd in zijn' Lofzang op Jezus van Nazareth....... Jammer dat de plaats, van waar, zoowel als de gelegenheid, waarbij ik spreek, en de bedwelmende grootheid des onderwerps van het eerstgenoemde dichtstuk geene ontwikkeling noch aanhaling duldt: gij zoudt {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} anders verbaasd staan over de Majesteit van Helmers' gedachtengang en in zijne verrukking en eerbied voor den goddelijken stichter van onzen godsdienst, al dankend instemmen.’ VII. In het Nabericht achter zijn dichtwerk De Ziekte der Geleerden zegt Bilderdijk: ‘Dat ik geenen voorganger op mijn Dichterlijk pad gevolgd heb, zal licht blijken..... Voor 't minste ik ken er geen, tenzij men de Neuropathia van den Engelschman Flemming, in Latijnsche verzen, hier toe brengen wilde, die ik my verwardelijk voorstel, een kind zijnde, voor een gedeelte (en met aanstoot over het gebrek aan ware Poëzy en de pijnlijkheid der uitvoering) gelezen te hebben. Ik had toen omtrent zes of zeven jaren bereikt, maar weet niet dat ze my eenige bepaalde herinneringen heeft achter gelaten. Alleen weet ik, dat mijn kinderlijk oordeel toen niet met dat van anderen overeenstemde en dat meer dan één Amsterdamsch Dichter daar eene vertaling van ondernam, waar van echter geene het licht heeft gezien.’ Dit gedeelte van het Nabericht geeft stof tot meer dan ééne bedenking of verbetering. Verbeeld u, een kind van omstreeks zes of zeven jaren zou een latijnsch dichtwerk als de Neuropathia gelezen hebben ‘met aanstoot over het gebrek aan ware poëzy en de pijnlijkheid der uitvoering’! De Dichter zal zich hier waarschijnlijk in de opgave van zijnen leeftijd vergist hebben, zooals dat meermalen het geval is, waar het jaartallen aangaat, die hem zelven of zijnen werken betreffen. Voorts is het vreemd, dat niet door hem vermeld is de vertaling van Flemmings werk van de hand zijns Vaders en door hem zelven met een voorbericht voorzien. Tot zijne letterkundige nalatenschap toch behoorde een handschrift getiteld: Zenuwziekte, Gedicht van Is. Bilderdijk, naar het lat. dichtstuk Neuropathia van Flemming. Met een voorbericht van Mr. W. Bilderdijk en aanteek. 82 pag. 4to (Zie Catal. der Handschr. enz. nagel. door Mr. H.W. Tydeman, bl. 88). Gaarne zou ik, door den tegenwoordigen bezitter van dit Hs. in de gelegenheid gesteld worden, den inhoud van het voorbericht te kennen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk is het geheel onjuist, dat van het latijnsche dichtwerk bij ons geene vertaling het licht heeft gezien. Wel degelijk verscheen er eene, en (naar het mij voorkomt) zeer goede, t.w. in het Eerste Deel van de Nieuwe Honigbije, zijnde een uitmuntende Verzameling van schoone Versen. Leeuwarden, 1784, bl. 56 tot 121. Zij is onderteekend met de letter C. De verzameling Nieuwe Honigbije, die met het Vierde Deel werd gesloten en door eene Honigbije, in zes deeltjes, was voorafgegaan, zal, ofschoon in Frieslands hoofdstad gedrukt, in Holland wel niet onbekend gebleven zijn. Onder de medewerkers toch treft men de namen van Berkhey, Bartelink, de Haas, van Alphen, G. van Spaan, A. Deken, de Lannoy en Koolaart aan. Van denzelfden C. komt D. II. bl. 35 tot 64, mede voor: Stuk van het Gedicht geheten Geneesmiddelen tegens de liefde. Uit het Latijns van Ovidius Naso, met aanteekeningen, die hem ook als een letterkundige doen kennen. Om over zijne vertaling der Neuropathia te doen oordeelen, neem ik hier het begin van het Eerste Boek over: ‘Opregte Wysheit, die van de Almagt daalt beneden, In heilge borsten woont en mint de zuivre reden; Die nutte kunsten leert aan 't menschdom, zoeten troost In zyn bedryven schaft, en uit zyn zinnen loost De dromen, dwalingen, vernist met schyn van waarheit; Die dit steeds warend kroost, verdwaalt, weêr in de klaarheit Van 't spoor van regt en goed herstelt, en gunstig leidt In beter streken langs een weg van veiligheit. Kom, ondersteun my, Schoonste, in myn stoutmoedig pogen, Die onderneem een kwaal, zoo donker voor ons oogen, Die menig Brit verteert, by ons een landplaag mag Genoemt zyn, in gedigt te zetten in den dag. Een ziekte, die het brein, de zetel van de reden Beheerscht, en boven al die draadtjens fyn van leden Van 't zenuwstel, dat pyn en wellust in ons scherpt, Waar door ze ons moedloos maakt, en gansch ter nederwerpt.’ VIII. Dr. N. Beets heeft zijne verdiensten ten opzichte der nederlandsche letterkunde wederom vermeerderd door de uitgave van {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gezamenlijke Dichtwerken van Mr. A. Bogaers. In nauwkeurigheid laat deze uitgave weinig of niets te wenschen over. De Inleiding, die de Loopbaan en Kenschets des Dichters behelst, is beknopt, doch zaakrijk, en keurig gesteld. Vooral maakt de wijze, waarop de Schrijver zich over het zedelijk karakter van den vriend en, ook op godsdienstig gebied, geestverwant van Tollens uitlaat, eenen aangenamen indruk. Belangstelling in den arbeid van Dr. Beets, zoowel als in alles wat wijlen mijnen veeljarigen lettervriend Bogaers behoeft, noopt mij, hier een paar kleinigheden mede te deelen. Het schijnt der aandacht van den geachten Uitgever ontsnapt te zijn, dat van Bogaers' hoofdwerk in 1842 eene hoogduitsche vertaling is verschenen onder den titel van Heemskerk's Seezug nach Gibraltar, Gedicht van Mr. A. Bogaers etc. Aus dem Niederländischen übertragen van F.W.v. Mauvillon. Rotterdam, Verl. von Adolph Baedeker. Het naar de tijdsorde eerste gedicht der verzameling dagteekent van 2 Augustus 1827. Daaraan ging echter vooraf een niet medegedeelde bruiloftszang Ter Echtverbindtenis van den heer Mr. A.S. van Reesema, Weduwenaar enz. en vrouwe S.E. Scheltus, Weduwe enz. gesloten den 21 Maart 1827. Uit het onder dezen titel bestaande en alleen voor vrienden gedrukte bundeltje, waarin ook de verzen van W. Messchert, J.L. Nierstrasz Jr., H. Tollens Cz., en A. Des Amorie van der Hoeven, geb. Stuart, voorkomen, neem ik te dezer plaatse dien zang over. ‘De winter met zijn kille kaken En paarschen neustop grijnst niet meer; En 't minnewicht, dat aardig gastje, Ontdoet zich van zijn duffelsch jasje, Waarin hij school voor 't gure weêr. In 't eerste vuur der lentezonne Plooit hij zijn gouden vlerkjes uit: ‘Bemint nu, 't is nu tijd van minnen’ Zoo schatert hij met dartle zinnen Te midden van het groenend kruid. En de almagt van die tooverwoorden Dringt heel de blijde schepping door; Om liefdes feest naar eisch te vieren, Komt vrouw natuur het aardrijk sieren, En alles prijkt met verschen gloor. Een lofzang ruist door land en steden: Het boschkoor zingt de liefde op 't veld, En min begaafd, schoon even zwanger Van zanglust, toont de muize nvanger Dat ook de stad haar zangers telt. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is alles harmonie! 't zijn toonen Allomme van het groote lied! 't Voelt al den maatslag hier van binnen, 't Knikt alles meê, vervoerd van zinnen, En 't blijft bij lout're zangen niet. Neen paar aan paar, ter bruiloft vaardig, Vertoont zich woud en veldplantsoen! Om 't echtsnoer, Dierb'ren! wel te strikken Kon 't lot geen beter dag u schikken, Dan d'eersten dag ven 't liefst saisoen. Daar is een stille heilvoorspelling.... Een zegenspraak in weggelegd: Geen dag nu, of aan boom en struiken Ziet gij een nieuwe bloem ontluiken En nieuwe vreugden in uw echt. O ja dat zal de Hemel geven, Die ware liefde ruim beloont! Dat duizendtal van stille beden, Voor u aan 't vriendenhart ontgleden, (Ik voel het) blijft niet onbekroond. De tijd moge u dan voorwaarts wenken, Wat zoudt gij aarz'len meê te gaan? Bij elken stap, bij elk verroeren, Zal u de klem der liefde snoeren Den boezem weeld'riger doen slaan. Reeds siert een tiental frissche rozen Uw echtkroon met haar tooverglans: Nog rijker gloed straalt eens er over, Want knopjes schuilen nog in 't lover. Hoe meer gebloemt, hoe schooner krans. Zoo speel op uw aanminnig wezen, O lieve Bruid, steeds blijdschaps lach! Zoo brenge u de eerste dag der lente, Bij 't zoet herinn'ren, steeds de rente Der hemelweelde van deez' dag! En Bruigom! als weêr 't voorjaarskoeltje, Uit droeve ballingschap gekeerd, Met de eerste bloemengeur omgeven, Uwe achtbre Cel komt binnenzweven, Die Cel, waarin gij Themis eert: Dan vind' hij telken reize u weder Zoo zalig, als deez' dag u ziet; Dan voer hij juichend naar den hoogen Een dankbre zucht, uw borst ontvlogen, Voor 't heil, dat u de liefde biedt. De Lapidarius van Marbodus, de vermoedelijke bron van Maerlant's Lapidaris, medegedeeld door G.Ph.F. Groshans. In een stukje over Maerlant, medegedeeld door Prof. De Vries in het laatste nommer van den Taal- en Letterbode, wordt onder de dichtwerken van Maerlant ook vermeld de Lapidaris, waarvan tot heden toe niets is teruggevonden. Waarschijnlijk is dit eene navolging of omwerking geweest van den Lapidarius van Marbodus. Marbodus, ook Merboldus, Marbottus, Mardebanus, Merobaudus, Merbodaeus genoemd, werd in 1096 bisschop van {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Rennes en stierf in 1123. De Lapidarius, ook als Lithiarium in de middeleeuwen aangehaald, geeft in 743 hexameters een beschrijving van 60 steenen met een proloog en epiloog. Vincentius Bellovacensis en Mattheus Silvaticus halen den Lapidarins van Marbodus meermalen aan. Zie Fabricius, Bibl. Lat. med. et inf. aet., T. V, p. 45 sqq. Ed. l; Choulant, Handb. d. Bücherkunde für die ält. Medicin, p. 244 flgg. Ed. II. Choulant vermeldt drie Fransche overzettingen van het gedicht en eene Italiaansche. Een Deensche overzetting uit de dertiende eeuw, meer een uittreksel, is uitgegeven door Molbech achter Henrik Harpestreng's Danske Laegebog fra det trettende Aarhundrede förste Gang udgivet efter et Pergamentshaandskrift i det store Kongelige Bibliothek, med Indledning, Anmaerkninger og Glossarium. Kopenh. 1826. Er zijn van dit boek maar 200 exemplaren gedrukt. Harpestreng, Medicus et Canonicus Roschildensis, stierf in 1244. Zie Molbech in de Indledning p. 5. Misschien is deze bewerking van den Lapidarius ook van de hand van Harpestreng, ofschoon dit vermoeden niet tot zekerheid kan worden gebracht. Molbech p. 33. De onderscheidene uitgaven van den Lapidarius van Marbodus vindt men bij Choulant opgegeven. Over de vele andere werken van Mardodus kan men Fabricius raadplegen. Erratum. Blz. 94 reg. 2 v.o., Hunsingoosche, lees: Hunsingosche. Blz. 95 reg. 9 v.o., dreunen, lees: dreumen. Blz. 96 reg. 11 v.b., golt, lees: gold. Blz. 97 reg. 5 v.b., waling lees: maling. Blz. 98 reg. 6 v.b., boes oppert ofjoage, lees: boesappert ofjoagen. Blz. 98 reg. 14 v.o., zien, lees: ziin. Blz. 98 reg. 12 v.o., toe lees: tou. Blz. 99 reg. 5 v.b., zei doansde, lees: zai doansden. Blz. 99 reg. 13 v.o., menneer, lees: meneer. Blz. 102 reg. 1 v.b., Krent, lees: Kreut. Blz. 103 reg. 12 v.o., wichien, lees: wichtje. Blz. 104 reg. 1 v.o., Rent, lees: Reut. Blz. 106 reg. 2 v.o., zos, lees: zös. Blz. 107 reg. 5 v.o., Tipelzinnig, lees: Tipeltjen. Blz. 109 reg. 7 v.b., moake, lees: moaken. Blz. 146 reg. 5 v. onder lees: lovŭ. Blz. 147 reg. 1 v. boven lees: ‘Glagola imŭ Simonŭ Petrŭ: idon rybu lovitŭ.’ Zeide hun Simon Petrus: ik ga visschen vangen. 1) Ai is de sterke vorm van i, waarmeê het afwisselt; sterk is Skr. ayam (uit ai+am), zwak iyam (uit i+am); de zwakke vorm, voorzien van 't nominatiefteeken, levert in 't Latijn en Gothisch is op; de regelmatige genitief van i is i-as of ai-as; zoo ook in subst. adj. kav-i, gen kaves (voor kavai-as); ἰδρι-ς, ἰδρι-ος; πολις, πολεος (ook met Vrddhi ποληος, πολεως). 1) In de Vedische Hdss. komen ettelijke onoorspronkelijke ç's voor, bijv. çvaçura ‘schoonvader’ voor svaçura, socer; çushka ‘droog’ voor sushka, Bactr. hushka. 1) Opzettelijk vermeld ik dezen Ablatief, voorkomende in 't Taittirîya-Brâhmana I, 7, 8, 2, dewijl geen enkele spraakkunst er melding van maakt, en ook het Petersb. Wdb. dien verkeerd verklaart. 1) Glossen Lex Sal. bl. 119. 2) Vgl. voor een tijdperk onder nog dan dat der Gothische bijbelvertaling, in ons land: Toxandria en Texandria (nog over in Tessanderloo). Ook Mnl. gone en gene. 1) De acc. plur. pleit voor den overgang van de i- tot de a-decl. Doch vgl. dêda 63, 10. Over 't mann. geslacht vgl. Ferguet 4401 en ps. 58, 17. 1) 2, 5 staat sînro (MS. suiro). De regelmaat zou 't neutrum vereischen. Doch een decompositum op î van het bahuvrîhi heitmuot is niet onmogelijk. 1) Staat dus in den volgenden versregel (gelijk dit herhaaldelijk b.v. in den Limborch plaats heeft) een oe, dan is deze kennelijk van een andere hand, onbekend met de dialectische afwijking door de vorige aangegeven. 1) Over de vermoedelijk lange a in goth. habân, fâhan en dergelijke later. 2) Door den umlaut van de i der casus obliqui, niet door de volgende toonlooze e, welke geen umlaut kan bewerken, gelijk ik reeds in den vorigen jaargang opmerkte. 3) Het vermoedelijke got. klainja. ontbreekt. 1) Onjuist drukt zich daarom Diez uit, als hij Gramm 13, 418 zegt: ‘Ein einzelmer Fall ist dame (domna), altfr. auch damesche (domesticus). 1) bescouwen. 2) Also. 3) Amidasen. 4) Van. 5) minnen. 6) winnen. 7) boete. 1) zere dwalen. 2) Antworpen. 1) Hier ontbreekt een regel, blijkens 't rijm; misschien wel: Leidijt in Latijnsce tale. Achter clerc in vs. 74 dan een punt te zetten 2) ghene omtbr. 3) verhelen. 4) wort. 1) inden ontbr. 2) hi. 1) der. 2) Duusche. 1) ons ons. 2) Dat. Vs. 23. Hs. vercrighen. 1) Dachewant, of daghewant, een woord dat elders in onze Mnl. letterkunde niet voorkomt. Bij Kil. is Dagh-wand, i. dagh-mael, Modius agri, versus, id quod uno die arari aut verti potest: a dagh et wenden. Verg. Halbertsma, Aant. op den Sp. Hist., Praef. 157, en verg. Mhd. tagwan (Benecke 3, 479 a). Vs. 125. Hs. Te mieds. Vs. 131. In het Hs. is het laatste woord door een gat in 't papier onleesbaar. Vs. 137. Hs. est. Vs. 138. In het Hs. onleesbaar. 1) Over den afleidingsuitgang inza, enta, zie Grimm, II, 341. 2) Zie echter hierover het slot van dit opstel. 3) Voor den afleidingsuitgang ud, od, ed, zie men Grimm, II, 230. 4) In verband met dit ags. racu beschouw ik ook het ndd. subst. rakk, riool, dat de volgende afleidingen ontwikkelde: rakken, unflätige arbeit thun (de straten rakken of up de straten rakken, die gassen segen, enz.), afrakken, koth und unflat abfegen, narakken, reinigen was ein ander besudelt bat, to rakken, mit unflat übel zurichten, uutrakken, die unreinigkeit ausfegèn, uutrakkels, ausgekehrter unflat, enz. (Br. N. Wtb. III, 424 en vlgg.). Ook bij ons is rak in de gemelde beteekenis in gebruik geweest; bij Kil. althans leest men racken, Sax. Fris. vile opus agere, purgare latrinas. 1) Verg. rij (rijge) en rei, die eveneens van een verb. rîhan zijn gesproten, dat ags. jungere beteekent. 2) Dr Verwijs (Ned. Klass. III, bl. 9) verklaart dit rak als ‘eene lange, genoegzaam rechtuitloopende streek, vooral van water,’ en vermeent het woord in deze beteekenis ook nog te vinden in de geographische eigennamen Gouderak, Langerak, Damrak, Franekeraksend. Zou men bij deze laatste echter niet liever denken aan een woord, dat gelijkstaat met de bovengenoemde substantiva racu en raki? 3) Vanhier ook het oudfr. part. prf. reken, expeditus, paratus, het ndd. reken, ordentlich, richtig, bij uitbreiding, rein, unvermischt, en met den adverbialen uitgang e, ags. ricene, gereedelijk, dadelijk. (Richthofen, Br. N. Wtb., en Ettmüller in vocibus). Den vorm rekon, die ook in het oudfr gelezen wordt, verklare men door den niet ongewonen overgang van e (uit i) in o (Grimm, 13, 406). 4) Vanhier de oude uitdrukkingen te ghereke, in orde, klaar, uitgerust, wel te ghereke, uitgedost, pulchre ornatus, en uten ghereke, onpasselijk, in onmacht. (Zie Kiliaen en prof. de Vries op der Lek. Sp. in voce ghereke). 1) Ook den vorm gheraeckelick treft men aan bij Kil. in geraeckelicken wegh, vestigabilis via. 2) Een oppositum van dit gheraeckt ontmoeten wij in misraeckt, onbehoorlijk, onvolkomen. B.v.: Van Reynsburch die abdisse Was die ghene, des sijt ghewisse, Die Willem aldus te dichten bat Van den thien gheboden wat. Dair omme soe heeft hi dit ghevonden. Ende wilre yemant naerre gronden Ende segghen dattet is misraeckt. Hi weets hem danck, diet beter maect, enz. W.v. Hildeg, 12, 623. Een wijs man sijt in sijn sermoen: Ens gheen wijf soe volmaect Daer en si iet in mesraect. D, Doctrin. II, 1874. Het werkw misraken echter, dat men in de bet. van male ordinare als oorsprong van dit adjectief, of liever participium, moet stellen, heb ik nergens gevonden; want misraken, te schande komen, male succedere, staat in geen verband met het onderhavig adjectief. Ook in het ndd. moet eertijds een ww. raken in de boven behandelde opvatting gebruikelijk zijn geweest, daar wij in het Br. N. Wtb. (III, 424) het adject. ungeraked in den zin van ungebührlich, unanständig aantreffen. 1) Met meer beperkte toepassing leest men bij Kil. gheraect van de hand Gods, syderatus, paralyticus, en gheraectheyd, popelcye, paralysis. 1) Ook den wisselvorm met e, ghereken, komen, leest men in Der Minnen Loep, II, 2430. 1) Hiermede overeenkomstig gebruikt men in het zd. recken, rechen als bewegen, vooruitsteken, trekken, enz. b.v.: den kopf, die hand aufrecken, in de hoogte steken, uitsteken, die gürtel, die ich gereht han, zona, quam porrexi; ein schif ausrecken, es aus dem offenen flusz bringen; enz. Even zoo die reck, trek aan het foltertouw of trek aan het klokketouw. (Zie Schmeller, III, 41). 2) Van hier ags gereccan, regere, gerecc, regimen, gerecca, praefectus, reccere, rector, enz. en ndl. berecken besturen, regeeren, berecker, brecker, bestuurder. B.v.: Hi berecte die ridders saen Die an den dans waren gegaen, Bi sire toverien alsoe, Dat si danen niet wouden sceden doe. Lanc II, 18352. Ghi heeren, die de werelt berecken Entie lieden sult betrecken, enz. De bouc [v]anseden, 793. Al dat die lichame doet of sprect, Dats mids der zielen diet berect. Lek. Sp. I, C, 18, 62. Ter ootmoedigher begeerte en supplicatie van den Deken, Bereckers, enz. Belg. Mus. III, II. Om in Princens maeltijt blijdelijek laven Zullen zes doutste breekers tgouvernement Hebben. Ibid. 17. 1) Bij de daar aangehaalde bewijzen voege men nog het verb. pandere, dat uitstrekken beteekent, terwijl het afgeleide passus op het begrip van beweging wijst; even zoo πετϰννόσθϰι, uitbreiden, hetwelk men vergelijke met lat. petere, gaan. 2) Uit dezelfde opvatting van rikan verklaar ik ook de derivata: zd. recken, foltern, ndd. rakker, tortor, carnifex, bij Kil. racken, torquere, tendere, racke, vet. tormentum, racker, tortor, en vandaar bij uitbreiding lictor, lorarius, ja zelfs oerdo, vile ac sordidum exercens, eng. rack, pijnbank, to rack, pijnigen, zw. rakker, beul, enz. Misschien ook staat het zd. ráckern, sich rackern, sich durch niedrige arbeit quälen, abmühen, met recken, folteren, in verband. 3) Hiertoe behoort ook nog het Oudnoordsch subst. rik, pulvis. Gelijk namelijk ons stof (goth. stubjus, ohd. stuppi, mhd. staup, nhd. staub) uit het sterke verbum stuiven, spargi (ohd. stiopan, mhd. stieben, spargere), ontstaan is, zoo ook heeft rik zijne het. aan het begrip extendere te danken. 1) De meer bijzondere beteekenissen der twee bovengenoemde substantiva, als fabula, rhetorica, comoedia, enz. zijn slechts verschillende toepassingen en behoeven dus geen nader betoog. 2) Niet onmogelijk is het ook, dat het hier behandelde reken de opvatting van spreken heeft ontwikkeld uit de vroeger behandelde van voortbewegen. Vergelijk ons gewagen, het mnl. roeren, rueren (gloss. op Der Minnen Loep en op Der Lek. Sp. in voce), en het lat. movere, die zoowel bewegen als verhalen, spreken beteekenen. 1) De ch is hier slechts de plaatsvervanger der zachte g. 2) Men vergete niet, dat de y in het oudere Vlaamsch het gewone letterteeken is voor ij. 1) Verg. de benaming cokencruyt, waaronder allerlei kruiderijen werden verstaan, als saffraan, peper, komijn, muscaten, kruidnagelen, gember enz Zie Tocht. v. Albr. v B, 42, 221, 222. E.V. 1) Ja bij Holtrop, Nedl.-Eng. Woordenboek, wordt van kruidbus op laadbus verwezen en van laadbus op roer; zoodat kruidbus zoowel een bus is, waaruit men buskruit schoot, als waarin men kruiderijen bewaarde. 1) Kuypers, t.a. p 193, 198, Aant. 3; verg. 180: ‘een vaatje bussenkrudes.’ 2) Verg D Wtb 5, 2105 vlgg.. inzonderheid 2, b, c en d), 5, 6. 1) Naar mijne uitgave, waarvan eerlang de eerste aflevering zal verschijnen in de Bibl. v. Mnl. Letterk. 1) Verg. Vl. Idiot. 352: ‘Te Poperingen zooveel als het fr. atteindre, d.i. raken, krijgen.’ 1) Leskien, 'Handb. d. altbulg. Sprache, 165 en Gloss. 2) Fick, Vergl. Wtb. d. Indogerm. Sprachen, 394. 3) D. Wtb. 21, 61. 1) Wat beteekent deze o? de meening is toch niet er ons laaie voor looie, nhd, lohe, on. logi van luh, lat. lue-, skr. ruc van te maken?? 1) Verg. Ik kan het niet gebeteren. Evenzoo: men kan niets met hem geworden. 1) Zie Wassenbergh, Taalk. Bijdragen, 2, 175 vlg. 1) Mededeeling in de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 5 Jan. 1872. 1) In den Anzeiger staat: bouoot van suette more. 2) Er staat in latyn van romans. Behalve deze twee verbeteringen, en enkele andere van minder belang, geef ik den tekst zooals die in den Anzeiger is afgedrukt. De blijkbare fouten zal elk deskundig lezer terstond wel verbeteren. 1) Tot nadere bepaling van den tijd, waarop de Merlijn vervaardigd is, zij hier aangestipt, dat met Heer Albrecht van Voorne, aan wien het werk is opgedragen, niet bedoeld is de jongere Heer van dien naam, die in 1331 overleed (als Visscher meende), maar de oudere Albrecht, die in de 2de helft der 13de eeuw Heer van Voorne was. Hij komt het eerst voor in eene oorkonde van 1 Mei 1261 (Oorkondenb. II, no 72). Den 22 Maart 1258 was zijn vader Hendrik nog Heer van Voorne (Oorkondenb. II, no 39); de opvolging valt dus tusschen de jaren 1258 en 1261. Albrecht overleed in 1287. Wilhelmus Procurator zegt op dat jaar: ‘Eodem tempore vir nobilis Albertus Dominus de Vorne moritur et in Loesdunen sepelitur’ (Matthaei Anal. 2, 531). Dit bericht wordt nog bevestigd door een brief van Floris V, van 23 Febr. 1289, bij Mieris 1, 495, waarin men leest: ‘Gerart, oudste zoone ende ervename 's Heeren Aelbrechts, wileneer des Heeren van Vorne.’ 1) Jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. 2, 321. 1) Inleiding op den Sp. Hist., bl. LVII. 1) Het schijnt daarom ook raadzaam, het gedicht voortaan niet meer Trojaenschen Oorlog, maar, evenals in het handschrift geschiedt, de Historie van Troyen te noemen. m. de vries. 1) Verg. πείρειν, dat, identisch met ons varen (goth. faran) en het lat. (ex)periri, bij Apoll. Rhod. (I, 326 en 398) duidelijk doorgaan beteekent en secare, 't welk men in deze twee verzen van Virgilius als gaan, vervolgen gebruikt ziet: Ille viam secat ad navis sociosque revisit. Aeneis, VI, 899. Quae cuique est fortuna hodie, quam quisque secat spem. Ibid. X. 107. 2) Volgens het Br. Nieders. Wtb. (II, 661) vermeldt Lazios een oud Duitsch hotten in de opvatting fortfahren, welke nu nog bij de Oostenrijkers gehoord wordt. (Zie Wachter in voce). 1) In verband met dit hotten, gaan, is ook nog het adverbium hot te brengen, dat men in Nedersaksen hoort in den uitroep, hot jü!, vooruit (tegen paarden), en in uitdrukkingen als: hot to faren, ausfahren; he weet nig van hot, nog van har, er weisz nicht, was link oder recht ist, er ist ganz unwissend; de ene will hot, de ander har, der eine will zur rechten, der andere zur linken, enz. (Br. N. Wtb. II, 661). Gelijk aldaar, wordt het woord ook in Brabant gebezigd, om het paard rechts af te doen gaan (Hoeufft, Bred. Taaleigen, 259). Hot beteekent namelijk weg, voort, en, in tegenstelling met har, haar (hgd. her), dat naar zich toe, links aanduidt, van zich af, rechts. Men bedenke toch, dat de voerman, die deze uitdrukkingen gebruikt, doorgaans aan de linkerzijde der kar zit, en dat in Nedersaksen op gelijke wijs van sich voor rechts en toe sich voor links geldt. (Zie Hoeufft, Bred. Taaleigen, t.a.p.). 1) Misleid door de eerst aangehaalde plaats verklaarde Hoeufft (Bred. Taaleigen, 260) hotweg als weg ter rechter hand; de twee andere plaatsen echter toonen duidelijk, dat de boven vermelde en reeds door P. Vlaming en Dr. de Jager gegeven vertaling de ware is. Nog behoort van hotten, stooten, afgeleid te worden het bij Weiland (Taalk. Wb.) vermelde hotje, oogenblikje. Het is op gelijke wijze ontstaan als stuit, dat in Z.-Beveland en Axel, als hortje, dat in het land van Heusden, en als stoot, dat bij Bilderdijk (Mengel. I, 116 en 128) gebruikt wordt voor poosje, korten tijd. (Verg, Archief, II, 189, N.N. Taalm. II, 235, en vooral Dr. de Jager, Over den invloed van Bilderdijk's Dichtw., bl. 200 en 201). 1) Dit blijkt uit het Friesche knoeijen, mishandelen (Epkema op G. Japiks in voce), het Vlaamsche knoeien, uit moedwil plagen (de Bo, bl. 542), het nu bij ons nog gebruikelijke in de knoei zitten, in kwelling zijn, enz. 2) Nu nog is deze beteekenis bekend in N.-Holland en in Brabant. (Zie Bouman, De volkslaal in N.-Holl. en Hoeufft, Bred. Taaleigen, in voce). 1) Op gelijke wijze ontwikkelde zich zoetelen, kleinhandelaar zijn bij het leger, uit het verbum zoedelen (hgd. en oudd. sudeln, zw. sudda, suddla), morsen, knoeien, vuilen arbeid doen. (Over den overgang der d in t zie mijne Drie Kluchtspelen, in voce dadelijk.) Vanhier zoetelaar (eng. sutler, deen. sutlere, ndd. suddeler), lixa, macellarius militaris, suffarraneus. 2) In deze beteekenis wordt hvat, hvet niet meer aangetroffen, dan in het ags. compositum hvetstân, cos; zij bleef echter eigen aan den, gelijk wis(s) uit witan, door overgang van t in ss, ontstanen goth. vorm hvass (op te maken uit hvassaba en hvassei), die ook in het ohd. en on. voorkomt (Grimm, II, 43). 1) Op gelijke wijze en om dezelfde reden vindt men ook niet een bras in Cats (1726), I, 31: Die kruys noch munt heeft in sijn tas Past op de stroopers niet een bras. 1) Voor deze epenthesis vergelijke men geschieden met hgd. geschehen, vliede met hgd. fliehen, belijden met mnl. belien, kastijden met mnl. castien (lat. castigare), betijden met mnl. betien (hgd. ziehen), mnl. beghiden met begien (bekennen), enz. 1) Over deze syncope zie Brill, Ned. Spr. voor H.O. I, 49. 2) Hiernevens gebruiken de Zuidnederlanders ook de wisselvormen brenselen, brinselen, brunselen ( Bo, t.a.p.). 1) Smodden, grondvorm van smoddelen, smuddelen, beteekende oorspronkelijk vuil maken, eene opvatting, evenals bij eenige andere woorden van gelijken zin, overging in dien van lekker eten. Doch hierover later te gelegener plaatse. 1) In 't Latijn: De bannitis equitandis. 1) Men vindt gewoonlijk: het Land van den Vrije en den appendantse van dien. 't Laatste is niets anders dan het Fransche appendance. Na het rechtstreeksche schepengebied van den Vrije, het eigenlijk gezegde Vrije-ambacht, welks bewoners Vrijlaten geheeten werden, ‘viennent diverses [13] seigneuries, soumises à la juridiction immédiate de leurs seigneurs particuliers, mais ressortissant à l'échevinage du Franc pour la haute justice [la basse en la moyenne waren in de hand der heeren] et pour recours dans les cas douteux, comme à leur chef de sens. On les désigne sous le nom d'Appendances, Appendants ou Seigneuries appendantes du Franc.’ 1) Krikhouderschap beteekent roedragerschap: het ambt, de betrekking van roedrager. Krik is = kruk. Nog heden ten dage is 't een der woorden, waarin, in Zeeuwschvlaamsche sprake, de onvolkomen u met de onvolkomen i wisselt: Een kreupele springt op krikken; de deur heeft eene krikke. Zoo ook hoort men rik voor rug, stik voor stuk, rips voor rups, enz. Roedrager heette in Vlaanderen crickwarder of crickhouder; crick is kruk, kolf. Noordewier, bl. 350. ‘D'après Meijer les baillis existaient en Flandre dès le règne de Baudouin VI, dit de MOns (de 1067 à 1070). Ce comte leur aurait ordonné de porter comme insigne de leur pouvoir des verges blanches (witte roeden, des baguettes écorcées. Grimm, D.R., s. 761, No. 15). Ce fait démontre qu'ils étaient à cette époque investis de l'autorité judiciaire. La verge était recourbée par le haut, et avait par conséquent la forme d'une crosse ou canne à bec-de-corbin, en flamand, kolve ou kruk, anciennement crick, et les écoutètes, ou leurs premiers sergens la portèrent plus tard devant le bailli. [Dit was niet overal het geval. In sommige streken werd de baljuw door de schepenen gedwongen zijne roede zelf te dragen.] De là le nom crickwarder, garde-verge, et plus tard crick-houder, porte-verge, que l'on trouve si souvent dans la West-Flandre ou Flandre-Occidentale.’ (Gheldolf, Histoire de la Flandre etc. II, 152.) Zie verder Noordewier, bl. 33, 103. 2) Les ammans des métiers territoriaux étaient étaient écoutètes: les uns du premier rang, comme dans les seigneuries particulières; les autres d'un rang secondaire, comme ceux du Franc de Bruges (Gheldolf, II, 163). Het Sluische Vrije was een deel van het Brugsche Vrije. Ook daar waren dus de ammans van Aardenburger, Oostburger en IJzendijker ambacht schouteeten van minderen rang. 1) Inderdaad bestaat een on. hlôa, gloeien. Doch met hl. Waaruit volgt dat glôa voor gahlôa onmogelijk staan kan òf een monsterproces zou zijn, niet met glîkr, gnôgr en granni te vergelijken. Rariteitenlief hebbers kunnen mnl. geloien van dit hlôa afleiden en dus in ge-loien scheiden. Maar ons gloeien is in dat geval een geheel ander woord. 2) De Umlaut dezer oe (uo) is ue: suet (hd. süsz) uit suoti; grueten (hd. grüssen) uit gruotjan; hueden (hd. hüten) uit huodjan, enz. enz. Desgelijks in ic doe, du dues, hi duet, eng. I do, thou doest, he does (spr. doe, dust, duz), ags. dô, dês(t), dêdh uit oorspr. dhâ (niet dhâmi), dhâsi, dhâti. Voorts in mnl. brueder, ags. brêdher, oorspr. bhrâtari, datief van mnl. bro(e)der, ags. brôdhor, oorspr. bhrâtar (vgl. on. fedhr en moedhr, datieven van fadhir, môdhir). Waaruit volgt dat de Germaansche Umlaut ouder is dan de algemeene geldige Auslautgesetze en dns in werking kwam toen de i der flexie nog niet was afgevallen. Wel een bewijs voor den min of meer geïsoleerden toestand van 't Gotisch, dat op de s na in de wetten der sluitletters congruent is en toch geen Umlaut kent (im uit asmi, this uit tasya enz. knnnen echter voorloopers geweest zijn). De mnl. ue is evenwel niet op alle plaatsen Umlaut. Een schrijfwijze als guet voor goed is, voor zoo ver ze niet berust op een ergerlijke taalverbastering, eenvoudig een graphische blunder. Brueder (frater) kan dit ook zijn, daar het niet is uit te maken in hoeverre de Umlaut zich ook over de andere casus heeft uitgestrekt, als in ndl. zeun voor zoon enz. geschied is. 3) Een andere klinkervariteit vertoonen geel uit gelu, lat. hetvus; goud, got. gulth, slav. zlato enz. 1) De bewijzen daarvan zijn te vinden in ‘Die Glossen in der Lex Salica,’ passim. 1) Bij gebrek aan typen duiden we de doorstreepte b aan met onze in uitspraak daarmeê identische v. 1) In de uitdrukking was h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} an moet men h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} an evenzeer voor een adj. houden als in ons was geheeten, terwijl het in ons werd geheeten een deelw. is. Daarom kunnen wij voor was geheeten zeggen: was genaamd, en genaamd is een adj. gevormd van 't subst. naam, op de wijze van gebloemd, gerokt, gedast. Wij kunnen echter, om dezelfde reden, niet zeggen, ‘werd genaamd’, wel ‘werd genoemd’, en ‘genoemd’ is deelwoord. 1) On. ör zal wel niets anders zijn dan eene pedanterie, om er in overeenstemming te brengen met 't gelijkbeduidende, en daarom identisch gewaande, or (of ûr). 1) 't Hoofdaccent valt op er, blijkens de alliteratie, even als op un in de hiermeê samengestelde woorden. 2) Aangehaald in Grein's zorgvuldig bewerkt en uitnemend bruikbaar Glossaar i.v. gethingan. 1) In de metrische vert. van Dr. Grein is metode gethungon wêrgegeven met ‘waren dem Herren wert,’ hetgeen afwijkt van de beteekenis opgegeven in 't Glossaar; 't laatste is evenwel van 1861, de vertaling van 1857. 1) Ten onrechte wordt m.i. in de woordeuboeken 't Ags. nêmde (voor nômide) van nômian of nêman, ons noemen, Geldersch: neumen (uit nômian), verward met 't gelijkbeduidende nemnian. 1) La chanson de Roncevaux, Fragments d'anciennes rédactions Thioises, avec une introduction et des remarques, par J.H. Bormans, Brux. 1864. 1) De Heer B. leest in vs. 6 in stede van noch: och. 2) La chanson de Roland, poëme de Theroulde, par Génin, 203. 1) Partonopeus und Melior, Altfranz. Ged. des dreizehenten Jahrh. In mittelniederl. und mittelhochd. Bruchstücken, herausgeg. von Maszmann. 1) Bij voorbeeld vs. 615 ghescille, waar ongetwijfeld in het Hs. gestille zal staan vs. 745 tyroop voor cyroop; vs. 970 ghescoort voor ghestoort; vs. 1224 scolen voor stolen, enz. 1) Sanct Brandan. Ein lateinischer und drei deutsche Texte, herausg. von Dr. Carl Schröder. 1) Of Dr. De Vries zich wel zeer gevleid zal gevoelen zijn naam met het werk van zijnen ambtgenoot verbonden te zien, betwijfelen wij. Mogen we hier en daar zijne hand herkennen, het is het weinige goede in deze uitgave, en Dr. De Vries zal zich zeker niet aansprakelijk rekenen voor de vele..... zonderlingheden, om ze zoo maar eens te noemen, die er in voorkomen. 2) Zie daarover mijne Mededeeling in de Versl. en Berichten der K. Akad. van Wetensch. Afd. Letterk. 2de Reeks, Dl. II. 1) Mnl. Ep. Versb. 145 vlg. 1) In de aant. leest men: ‘Ghescoort, lees ghestoort, d.i. verstoord, toornig.’ Waarlijk, die dwaasheid van Blommaert had de Hoogleeraar wel stilzwijgend mogen verbeteren. 1) Zie voorbeelden bij Oudemans, Mnl. Wdb. II, 500, 502. 1) Verg. Ben. 3, 465 b. 1) Zie verder nog vs. 17623 en 17630. 1) M.a.w. het grondwoord is dan drusti naast druhti, en wisselen de suffixen ti en sti = s + ti). Verg. ook Dr. Verdam, Tekstcritiek pag. 72. 1) Hoe keurig Grimm accentueert, leert de aanteekening op pag. 529, waar de lengte van ôno uit het silihhaono (numerorum) van Kero is opgemaakt. In plaats om reeds de omstandigheid, dat noch oono noch uono voorkomt, voor het kort zijn van ono te doen pleiten, wordt uit zulk een dubbelzinnige ao het lang zijn van ono voor het Ohd. opgemaakt. Daarnaast figureert êrêne! Alsof de indog. gen. plur. der â-stammen ooit ainâm heeft geluid! Hetzelfde geldt van de Osaks o in de uitgangen, welke natuurlijk kort is, omdat cod. Cott. anders uo zou hebben. 1) Ik houd mij in dezen aan Westphal: Scherers verklaring der a uit am strijdt met de klankwet, dat slot-am wegvalt: acc. sing. fisk uit fiskam, niet fiska. Intusschen geef ik Westphals hypothese gaarne voor iets beters. 1) Of - gēr; beide is mogelijk: ger, afwisselende met gar, behoort bij den stam Mnl. (be)gheren, (be)garen, ons gaarne, of geerne; daarentegen is gēr, ‘spies’, Ags. gâr 1) De d zal nog wel geklonken hebben als de Deensche d in mod, de Gotische in fahed-s enz. en de Grieksche δ. 1) De karakterstieke Gotische spelling gibts voor gifts lijkt ons op 't eerste gezicht vreemd, staat echter volmaakt gelijk met 't Siegenbeeksche magt, gewigt, e. dgl. en 't algemeen door ons gevolgde hoogte, laagte. 2) Bijv. bivangan 118,4 (uitg. Schm.); bivolhen, 124, 5, zelfs selv voor self, 34. 1) Gregorius Turon. Hist. X, 20. 1) Fulbert, in Förstemann's Namenbuch. 1) Door vergelijking heeft de vergelijkende taalstudie goede uitkomsten verkregen alleen vergelijking kan den taalgeleerde behoeden voor 't maken van spinnewebben. Om te kunnen vergelijken, moet men kunnen zien, en om iets in eene taal te kunnen zien, moet men de taal kennen. Wie zich onderwindt talen te vergelijken, waarvan hij weinig of niets kent, alleen op gezag van een woordenboek, wroet in den bliade. 1) Vanhier in het mnl. een ww. traghen of treghen, dat òf de bet. van veronachtzamen, verzuimen òf van spijten, verdriet veroorzaken heeft. Wij lezen het in de eerste opvatting in het 25ste deel der Clausule v.d. Bible. (N.W.v.d.M.v.N.L. V, St. II, bl. 73), waar het door Mr. v.d. Bergh te recht verklaard is: An huer (Maria) en was niet ghetraghet, Hur ghelike wart nie verdaghet Noch geboren van Adame. In de andere bet. werd traghen onpersoonlijk gebruikt, en komt voor in den Sp. Hist. van Maerlant (I P. I B. XLVIII, vs. 33), waar de woorden: Ende hare (Assenech) hevet int herte getreget Dat soe hevet overdaet gheseget. volkomen slaan op den tekst van Vincentius: ‘Et vidit Assenech Joseph et conturbata est super sermone, quem dixerat de eo. 2) De o in dit verbum, niettegenstaande zij in het West-Vl. Idiot. met een dubbel letterteeken wordt voorgesteld, is zachthelder blijkens den beneden aan te toonen wissel met eu. In het genoemde dialect toch bepaalt niet de oorsprong, maar de volgende eonsonant de zachtheid of scherpte der o. Vóór g, f, k, l, m en p is zij zacht; vóór de andere letters en op het einde van een woord scherp. (Zie de Bo, 755). 3) Bij de daar aangehaalde voorbeelden voege men nog dreusig, spijtig, preutsch, dat gewis uit droten (dreuten) is ontstaan. Zie b.v. Wel alderschoonste engeltje, hoe benjij so dreusig? Wel sie we hebbe elkaar immers trouw toegeseit. Kl. van de Bedroge Gasten 19. 1) Men verwarre dit woord niet met dissel, temo, ohd. dîhsila, zd. deichs, deichsen, deichsel, nhd. deichsel, ndd. diessel, ags. disl, thisl, zw. tissel, bij Kil. diessel, en, met eene gewone verkorting van den klinker voor een dubbelen consonant, dissel. Hier toch is niet de e, maar de i stamklinker. 1) Voor de verkorting van klinker vergelijke men vatten, van vaten, jammer, van jamer, begrip van begrijp, bar, van baar, enz.; voor den wissel der liquidae grimlach en glimlach, pelgrim en peregrinus, matroos en matelot, matras en matelas, paleeren en pareeren, enz. 1) Met de twee hier behandelde opvattingen vergelijke men falen en missen, die als impersonalia op gelijke wijze de beteekenissen, misloopen en ontbreken, mankeeren, kunnen hebben. Intusschen evenwel wachte men zich met de Bo, bl. 631, de uitdrukking liegen aan iets in vorm aan het Hollandsche liggen aan iets gelijk te stellen. Het liegt daaraan beteekent het mankeert aan die zaak. Doch dewijl het afwezig zijn van het eene tevens de oorzaak kan zijn van het al of niet plaats hebben van iets anders, zoo werd de zegswijze het liegt daaraan, dat.... al licht hetzelfde als daarin zit de reden, de oorzaak, dat.... Het duidelijkst zien we dit in de volgende regels van A. Bijns (II, 86): Want hy niet blaeu en mocht maken zyn duimen oock Met gelt te tellen: daar loocht hem, jaet, Dat hy op des Paus stoel eerst kreegh den haet. 1) Vergel. ook het fr. canaille, gemeen volk, dat van het lat. canis, hond, gesproten is, alsmede racaille, dat dezelfde bet. heeft en wellicht aan het Germaansche rack, raki (on. en eng.), hond, zijn bestaan dankt. (Zie Diez, Etym. Wtb. II, 393). 1) Al is hier de Fransche ch en g te hulp geroepen tot hepaling van de uitspraak van onze sj, ik wil daarom niet geacht worden in te stemmen met de bewering van Prof. Land (Over uitspraak en spelling, voornamelijk in de Ned. taal, bl. 29), dat die uitspraak, als ‘palatale sisklank’, in 't Ned. niet thuis hoort, en, bv. in ‘sjorren, sjouwen’, door de voorname wereld fatsoenshalve in de plaats gesteld wordt van die (met duidelijk onderscheiden s-j) als in 't Fransche sien, nation. ‘Sjorreu’ en ‘sjorlijn’ (een touw, om iets meê ‘zeevast’ te sjorren) hoort men wel het meest van matrozen, en, zoover ik weet, nooit anders dan met de Fransche ch, die hier toch wel niet door het fatsoen der voorname wereld is ingesmokkeld? ‘Sjouwen’ behoort ook niet juist bij voorkeur tot het gebied der voorname wereld; maar hoe het door sjouwerlieden zelven wordt uitgesproken, moet ik voor 't oogenblik in 't midden laten. In ‘sjees’ (chaise) en ‘sjerp’ meen ik van min beschaafden de uitspraak met s-j wel gehoord te hebben; echter nooit in verkleinwoorden als ‘kaasje, postje’, enz. 2) D.i. niet alleen door de scherpe f, k, p, s, t en ch, maar ook door de aan 't slot scherp uitgesproken b, d en g (als in ‘nog vijf’, ‘ik heb zin’); echter niet door de halfklinkers j (zoo als die gehoord, schoon niet geschreven, wordt in 't slot van ‘mooi’) en w en de vloeiletters l, m, n, r. De opmerking, dat ook andere sluitletters dan f en s de volgende zachte aanvangsletter in de uitspraak verscherpen, dank ik aan Prof. Donders (Physiologie der spraakklanken), § 35, 2o), die echter m.i. te ver gaat met te zeggen, dat ‘de klinkende w, v, z, g, j, l en r door iederen voorafgaanden consonant, behalve door r, hunnen klank verliezen’, d.i., in onze terminologie, verscherpt worden. M en n gelden in de zijne niet voor consonanten, maar voor resonanten; l en w echter rekent hij, even als r, onder de consonanten. Is het dus zijne meening, dat ook die beiden (l en w) eene volgende v of r van haar klank berooven (of verscherpen), dan moet ik op dit punt van hem verschillen. In ‘alvermogen’, ‘alziend’, ‘uw vader’, ‘uw zoon’ - indien men althans die sluitende w niet als fictief beschouwen wil - kan ik de v en z niet anders dan volkomen zacht (of klinkend) noemen. Dat overigens g, even als v en z, door een' voorafgaanden scherpen medeklinker verscherpt wordt, stem ik volkomen toe; maar voor j en w moet ik volhouden, dat zij integendeel de voorafgaande f of s doorgaans verzachten, en evenzoo eene voorafgaande b of g (bijv. in ‘heb je’, ‘mag wel’) voor de gewone verscherping behoeden. En wat l en r aangaat, moet ik bekennen, mij zelfs geen denkbeeld te kunnen maken van de klanklooze uitspraak, die zij door een voorafgaanden medeklinker zouden verkrijgen.