De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
De Oudnederlandsche psalmen
| |
[pagina 258]
| |
engeren zin is die taal, welke zich het naaste aan onze algemeene schrijftaal aansluit. Uit welk dialect van ons vaderland deze laatste ontstaan is, laat ik thans in het midden, doch niet zonder de taalgeleerden te benijden, die dit vraagstuk reeds meenen opgelost te hebben. Dat dit dialect intusschen een der vele Nederfrankische tongvallen heeft uitgemaakt, zal wel niemand loochenen. Met den naam ‘Oudnederlandsch’ bedoel ik nu Oudnederfrankisch, en wel bepaaldelijk in een van de vele vormen, waarin het ergens in Noord- of Zuidnederland is gesproken en die zich zeer eng aan de type van onze Nederfrankische schrijftaal aansluit. Achten we intusschen onze taak niet te licht. In de eerste plaats dienen we geen Oudhoogduitsche of Oudsaksische paradigmata aan te halen, zooals zij in de grammatica's zijn opgegeven. Deze toch bepalen zich tot het algemeene, met terzijdestelling, ja vaak met moedwillige verduistering van de belangrijkste feiten, die in de bronnen zelve worden aangetroffen. In de tweede plaats zijn in onzen tekst vier verschillende handen de eene meer, de andere minder duidelijk te onderkennen: de eerste is de hand van den Nederfrankischen vertaler, de tweede die van een (Goddank bijzonder luien) Hoogduitschen copiïst; de derde kenmerkt een afschrijver die, als zijn genoot in den Hêliand, uit zijn vrij conservatief dialect den tekst met zijn a-klanken rijkelijk begiftigt, de vierde dagteekent van een lateren tijd, waarin de taal moderner geworden was - of behoort aan een klerk, afkomstig uit een streek, waar in denzelfden tijd de taal een veel progressiever karakter kenmerkte dan het reeds zeer geavanceerde dialect van het origineel. Ons blijft dus niets anders over dan alleen datgene, wat constant wordt aangetroffen, op rekening van den vertaler te stellen, in de overige gevallen kunnen we slechts gissen naar hetgeen in den oorspronkelijken tekst gestaan heeft - maar helaas ook niet meer dan gissen en vaak met zeer weinig gegevens voor ons. Dat dit alles den arbeid niet doet vlotten, spreekt van zelf. Gaarne had ik den lezers van den Bode reeds in dezen jaargang het geheel aangeboden - thans zie ik mij alleen in staat de behandeling der declinatie mede te deelen. Ik bepaal mij alleen tot de voornaamste bijzonderheden. Voor nalezers en napluizers blijft er werk genoeg over. | |
[pagina 259]
| |
1) De a-declinatie. Masculina. Reeds is opgemerkt dat thurst, vus en tûn tot de i-stammen behooren. Thorn schijnt reeds tot de a-stammen te zijn overgegaan (got. thaurnus). Drusten zal wel een bijvorm van druften en geen genitief zijn.Ga naar voetnoot1) Wat den datief sg. aangaat, het onzekere de schrijfwijze e en i wijst op een è-klank, bij welks voorstelling de schrijver telkens weifelde. In geen geval kan dit i-teeken een echten i-klank voorstellen, waarover nader bij de klankleer. De uitgang schijnt weggevallen in het tweelettergrepige cunig. (An) avont 54,18 (an) morgan 54,18 enz. houd ik met het oog op Ohd. en Osaks. voor accustatieven. Vollere vormen, uit het genoemde conservatieve a-dialect (verg. hetzelfde verschijnsel bij den copiïst van den Hêl.) zijn rouvas, kelikas, harman: de datief heigero herinnert aan het Ohd. fisco, rehto en kan evengoed een instrumentalisvorm zijn. De gen. plur. berge, de acc. plur. strikke zijn gelijkluidend met het Mnl. en kenmerkende den moderniseerenden afschrijver. Den mnl. accusatief gode, ohd. cotan, treft men in de psalmen niet aan. Het merkwaardigste der declinatie is de nom. en acc. plur. Deze wijkt ten eenen male van 't Osaks. af, dat in die naamvallen, evenals 't Ags., op de oorspronklijk lange â (ô) een s doet volgen. Daar nu in het Westgermaansch de sluit-s wegvalt, zijn als indog. grondvormen voor het Osaks. en Ags. in nom. âsas (-a+asas), voor het Ohd. en Onl. âs (-a+as) aan te nemen. Het Oostgermaansch (Gotisch), dat de sluit-s trouw bewaart, kan tot elk van beide worden teruggebracht. Reeds hieruit blijkt, dat de taal onzer psalmen geen Saksisch is. Dat de pluralis-a en -o (uo) oorspronkelijk lang geweest zijn, zal ieder toegeven. Maar het is hier de vraag, of ze dat ten tijde der psalmvertaling waren. Ik geloof van niet. Uit de omstandigheid, dat oorspronklijk korte vocalen in onze psalmen tot doffe of toonlooze klinkers zijn verzwakt, volgt noodzakelijk, dat oorspronklijk lange vocale kort geworden zijn. De ongerijmdheid der lengteteekens, die Heyne aan de eindvocalen toekent, valt het duidelijkst in het oog bij de vervoeging, waarin juist door die | |
[pagina 260]
| |
klankverzwakking een chaötische verwarring heerscht. Hierover later. Over de wa-stammen bij de neutra. 2) De ja-declinatie. Masculina. Ze is slecht vertegenwoordigd. Te meer daar 't geslacht van ende niet blijkt en naar analogie met oudere talen en 't mnl. moest worden opgemaakt. Den nom. plur. geven kellera en leidora. Ercetere behoort wat de etymologie van ἀρχίατρος betreft, tot de a-stammen; doch het overbrengen tot deze declinatie was te verleidelijk: verg. ook mnl. aersatre. 3) De a-declinatie. Neutra. Volkomen aan de mannelijke gelijk behalve in nom. en acc. plur, welke bij lang- en meerstammige, evenals in het Osaks., den uitgang afwerpen. Voor kortstammige is dale het eenige voorbeeld. Horui 68,32 in hornir te verbeteren, wordt niet door het taalgebruik der psalmen, die geen plur. op -ir vertoonen, noch door 't onze gewettigd. Misschien is het verzwak uit horna en in overeenstemming met het Mnl. mannelijk - of wel een verschreven of verkeerd gelezen horin. De declinatie der uua-stammen is inconsequent: vergl. smeri 72,7 met smereuue gl. 878 en horouue 68,15. De masculina behouden de uu na vocalen: sêu, gen. sêuuis enz. of vocaliseeren die op 't eind: sêo (scado is twijfelachtig). Dit laatste heeft ook plaats bij 't neutr. horo. Farthroza en lîva beoordeele men naar rouvas, kelikas; silver naar cunig. 4) De ja-declinatie. Neutra. De Ohd. en Osaks. paradigmata stemmen onderling en met onze vormen overeen. De datief kunnea is dialectisch. Om den gen. gerihtnussis zijn alle op -nussi hier onder gebracht. 5) De â- en jâ-declinatie Feminina. Vergelijking met ohd. en osaks. substantieven leert niets nieuws; onze declinatie komt met beide overeen. Ginâthi wordt ook in ohd. glossen aangetroffen. Heribergo is bij vergissing ook als datief opgegeven. Acus zal wel in afwijking van 't Gotisch een i-stam zijn en hier niet thuis behooren. De sterke deel. van tunga stemt met 't Ohd overeen. De Middelnederlandsche verwarring der sterke en zwakke declinatie vinden we hier reeds aanwezig, wat trouwens ook met het oog op het Ohd. en vooral op het Osaks. niet te verwon deren is. Verg. b.v. den. gen. sing. erthen 60,3 en den dat. | |
[pagina 261]
| |
ertha 72,9 met de osaks. vormen. Hoogstwaarschijnlijk was de gelijkheid van den gen. plur. der sterke en zwakke fem. de hoofdoorzaak van dit verschijsel (zie Scherer 429)Ga naar voetnoot1). Onjuist is het te stellen, dat de sterke gen. plur. uit de zwakke decl. is ingedrongen. Verg. sk. kântânâm gen. plur. van kântâ enz. even als de masculina op a: kânta, kântânâm, waarmede de ags. bijvormen fiscana, dagena overeen stemmen. De gen. plur. thierno staat op zich zelve. De datief plur. is gelijk aan die der zwakke decl. De onder deze opgenomene selethon 68,26 cf. 54,16 en samnungun 67,27 hebben evenveel recht op de sterke. De tweede klasse trekt -jâ of liever iâ tot î samen. De i wordt verkort of tot e verzwakt. De casus zijn in sing. en nom., acc. plur. gelijk. De gen. en dat. plur. ontbreken helaas. Ook de afleidingen op -heide heb ik hieronder opgenomen. Alleen de gen. en dat. zijn twijfelachtig en kunnen evengoed tot de i-stammen met den nom. op -heit behooren. Zie bij 8). De nom. acc. en sing. op -heide komen met de mnl. op -heide, -hede en de ohd. op heiti overeen. Uit guolîkheide thîne 56,6, guolîhheide mîna 56,9, guolicheide thîne 56,12 enz. enz. blijkt het vrouwelijk geslacht voor de psalmen duidelijk genoeg. In het Mnl. zijn het deels sterke deels zwakke fem. geworden (stam jâ-, jân-), of komen als neutra (stam -ja) voor: dat kerstinhede. In het Ohd. weifelt (wat Grimm voorbijzag) het geslacht eveneens: van uuîsheiti Otfr. 2, 4, 13 blijkt het genus niet; daarentegen is theganheiti Otfr. ad Lud. 45 stellig fem. en zijn daz keuuoneheite (Graff 1,871) benevens de gen. biscofheitis (3,354) neutra. 6) De i-declinatie Masculina. Niet alleen slecht vertegenwoordigd, maar vol zwarigheden, daar de nominatieven scaft, bac, slag niet voorkomen en de vormen met Umlaut in sing. bevreem- | |
[pagina 262]
| |
ding verwekken. Met het oog op het Ohd. scefti (scefte) in nom., laat zich zeer goed een onl. nom. scefti, stam scaftja opmaken. Het mhd. schefti is fem. (?) Uit de psalmen blijkt het geslacht niet. Beke kan een regelmatigen nom. bac gehad hebben, maar vergeten we niet, dat het Mhl. beke (Ferg. 5231) en het onl. der negende eeuw La(g)beki, Podrebeci (zie v.d. Berg, Geogr. 44, 59 enz.) heeft. Zoowel het mhd. schefte als mnl. beke zullen wel oorspronkelijk masc. zijn. Nemen we verder in aanmerking, 1) dat in het Oudgermaansch in eenige casus de i- zoowel met de a- als met de ja-declinatie verward is, 2) dat zeer vele in het Gotisch en Oudnoordsch als i-stammen voorkomende substantieven in jongere talen tot ja-stammen geworden zijn als b.v. Got. mats, onrd. matr, osaks. meti; got. baur, on. burr, ags. byre (plur. byras naast het echte byre) - dan zal het wel niet te gewaagd zijn ook hier verwarring met ja-stammen aan te nemen, waaruit zich dan ook de Umlaut in singulari uitnemend laat verklaren. Het paradigma, dat Heyne van de Angelsaksische i-decl. geeft door byre en fôt als modellen te stellen, is ten eenen male onjuist. Is mijne verklaring waar, dan houden we in onze psalmen alleen trani (lacrymas) als voorbeeld over. Vergelijk echter mnl. trane, fem., en het hd. Thräne waarover Weigand i.v. De schrijfwijze tranii is zonderling. Is aan traini voor treini te denken? (Over deze assimileerende diphthongwording later). Of zou de ai een schrijfwijze zijn als ons hair, d.i. een middel om de lange a aan te duiden? Verg fuir enz. 7) De i-declinatie. Feminina. Vergelijking met het Ohd. en Osaks. leert niets nieuws. De Umlaut der korte a is algemeen in gen. dat. sing. en den plur., behalve in githahti 55,6. In enst is zij reeds in de acc. gedrongen, althans wanneer de glosse juist is. Over de ê van dêda (facta) in de klankleer; wat den casusuitgang -a aangaat, zoo is verwarring met de â-declinatie daarvan wel de oorzaak; merkwaardig stemt de vorm met ags. daeda overeen. De nom. en acc. sing. gaan, na de uitgangen -is, -im afgeworpen te hebben, consonantisch uit; in het Mnl. is de -e van den gen. en dat. ook in de acc., ja zelfs in den nom. gedrongen: jonste, conste enz. naast het echte jonst, const enz. | |
[pagina 263]
| |
De gen. sing. uuerildis gelijkt op de Osaks. weroldes, kustes, avunstes aan de eene, en het door Grimm niet opgeteekende ohd. apanstes aan de andere zijde. Vergelijk nl. des maghets, des joncfrowes van de 14e en de vele gen. op s van de fem. in de 15e en 16e eeuw. Wat de woorden op -heit aangaat, of deze naar analogie van Got. haidus oorspronkelijk tot de u-stammen behooren, durf ik niet beslissen. In den sing. is de declinatie volkomen gelijk aan hant. Alleen de dat. plur. zou eenig licht kunnen geven, ware het niet dat reeds ohd. hentin als zoodanig voorkomt in stede van het regelmatige hantum, hantun. Waaruit blijkt hoe de ohd. nom. plur. henti uit hantiu (en dit uit hantivas) in verband met den sing. het woord hier en daar tot de i-stammen heeft doen overgaan. Van de ohd. substantieven op -heit vind ik alleen den dat. plur. op -im, -in (manaheitim, en een paar andere die mij thans ontgaan zijn), geen op -um, -un. 8) De u-declinatie. Hooren we eerst Dr. Kern, Sal. 64, Noot: ‘Grimm brengt verkeerdelijk in 't Os. fôt, scild tot de i-declinatie. Hij heeft dat klaarblijkelijk gedaan in de meening, dat fôt en fridu niet tot dezelfde declinatie kunnen behooren. Daarbij heeft hij de klankwet voorbijgezien, dat zoowel in deze woorden als in den plur. der neutra slechts die woorden de u des uitgangs behouden, welke een korte stamlettergreep hebben. Evenals in het Os. enz. word in plur. word, maar fat nog fatu vormt, zoo is u in heru, fridu gebleven, maar niet in fôt noch in scild.’ Deze woorden zijn volmaakt van toepassing op het Onl. Mogen reeds eenige u-stammen tot de a-declinatie zijn overgegaan (zie ald.), toch hebben we geen recht het overig gedeelte geheel onder de i-decl. te brengen. Wat den nom. plur. aangaat, zoo ontstond de i, ouder î, door versmelting der u (vgl. Osaks. hwî = hwiu) na wegwerping des uitgangs as; fuoti, fuotî, fuotiu, fuotivas, fuotavas. Door deze i Umlaut in tende. Het baart dan wel geen verwondering, dat de gelijkheid van nom. plur. en acc. plur. in de a-en i-declinatie (schoon oorspronkelijk verschillende: âs, ans; ajas, ins) ook op de u-decl. van invloed was, en we dus in het Osaks. fôtî, in het Ohd. fuazi vinden; het echte fuazzu leefde intusschen nog in de 8e eeuw. Ook onze psalmen hebben beide | |
[pagina 264]
| |
naamvallen gelijk. De ohd. gen. plur. fuazeo is volkomen gelijk aan kesteo; het eerste eo uit ivâm, avâm, het tweede uit ijâm, ajâm. Ook hierdoor lag verwarring met de i-decl. voor de hand. De datief plur. fuazum, fuazun ging over tot fuazin; Osaks. skild vormde skildion, als gast, gestion, en dit weer naar de ja-stammen; in 't Onl. vormt fuot fuotin. Het in ps. 2 voorkomende sun behoort, evenals dôt oorspronkelijk tot de u-stammen. De neutra komen in nom. en acc. voor. Onze psalmen geven alleen den vorm fê uit fehe (fihu). Glosse 323 geeft fio, doch uit psalm 8, waar het lucicu min Hoogduitsch gekleurd is; Glosse 324 fiu uit den ongerepten 14den lofzang. Wat de fem. aangaat, na 't geen boven is opgemerkt kan ik kort zijn. De datief plur. op -un bewaart den stamvocaal. Cuo wordt door Dr. Kern tot de jâ-stammen teruggebracht. 9) De n-declinatie. Hiertoe heb ik alle, zoowel masculina en neutra als feminina, gebracht wier stammen op -n uitgaan (of die tot deze verbuiging zijn overgegaan) onverschillig welke vocaal de n voorafgaat. Dus ook burthi, lendi enz. Voor ons doel is nadere bespreking onnoodig. De vergelijking met het Ohd. en Osaks. leert niets bijzonders. Alleen in één punt ben ik van Heyne afgeweken: den acc. sing. masc. heb ik, waar het MS. dit niet uitdrukkelijk aangaf (als in 54, 23), zonder n vermeld en wel naar analogie van de Middelnederlandsche zwakke masculina, wier declinatie hier reeds voorbereid schijnt. Ook het Ohd. laat reeds sporadisch, en zelfs in dativo, de n laat vallen: zoo herro (domino) bij Williramus. Anders zoude ik er geen gewetenszaak van gemaakt hebben, de n op rekening der gewone verkorting (herrō) te stellen. 10) De r-declinatie. De gen. sing. fadera is òf een verkeerd geschreven (en verbasterd) faderis (als Heyne aanneemt) òf een fout voor fader; zoo nog in 't Mnl. op ontelbaar veel plaatsen: des vader (: gader) Sp. I6 48,21. Dohteron neemt Heyne als gen. sing. op. Dit is niet anders te verdedigen, dan door uit den zwakken ohd. pluralis een zwakken onl. gen. af te leiden. Ik geef de voorkeur aan den datief: de vertaler heeft waarschijnlijk filiae als datief opgevat en als filiabus vertaald. | |
[pagina 265]
| |
11) Consonantische Declinatie. (De n-stammen er afgerekend). Vergelijken we de schaarsche onl. vormen met de ohd. en osaks., niet gelijk ze in de spraakkunsten worden opgegeven, maar zooals ze werkelijk voorkomen, dan zien we geen verschil met het Ohd. en Osaks. 12) Man heeft in overeenstemming met Osaks. en Mnl. alleen in nom. acc. plur. den stam man-, in de overige naamvallen manna- In 't Ohd. is de gen. man in Otfr. 5, 21, 11 (Graff citeert verkeerdelijk 4, 21 11) onzeker; een datiefvorm man en een acc. mannan stemmen met de Gotische mann, mannan overeen; de overige vormen wijken van 't Osaks. en Onl. niet af, dan in zooverre dat nu en dan de oorspronkelijke, niet gegemineerde n wordt aangetroffen. 13) Substantivale declinatie der adj. In de vermelde casus van de pronominale niet te onderkennen, in de overige gelijk aan de verbuiging der n-stammen. Dumba voor dumbo uit den 91sten psalm, waarin ook anastandandan voor anastandandon voorkomt, herinnert aan kelikas, rouvas, jagera, lîva, ovita, kunnea, dêda, hertan, selithan en andere, die uit 't dialect des afschrijvers in den tekst zijn gebracht. Verkeerdelijk is alla tot de zwakke decl. gebracht, daar het blijkens het Mnl. (Mnl. Woord. 170, 171, waar evenwel verkeerdelijk alle lof als verbogen nom. sing. aangehaald wordt) en Nederduitsch (Schiller-Lübben 46) in alle naamvallen in dien vorm voorkomt en derhalve een onveranderlijk telwoord, òf waar het verbogen wordt, regelmatig sterk is (Grimm Gramm. 4. 515). Dr. de Vries verklaart het mnl. alle als staande voor allet met weggevallen t; ik merk op, dat in dit geval het verlies der t niet aan een later taalbederf, maar zeer goed aan de klankwet kan worden toegeschreven, volgens welke een slotconsonant òf wegvalt òf door een vocaal moet gesteund worden, welke zich in het Gotisch regelmatig, in latere talen sporadisch vertoontGa naar voetnoot1): alla en allata laten zich beide uit allat afleiden: vergelijk got. hva en nl. watte (naast wat) uit * hvata; got. tha in thei uit thaei nevens thata enz. Alle man komt ook, gelijk bekend is, als samen- | |
[pagina 266]
| |
stelling voor: reeds in 't Ohd. is de gen. allomannis uniuscujusque, mnl. allemans met den klemtoon op al. Het goth. allamannans is een pluralis en behoort ook wegens de beteekenis niet met ons alleman, mnl. alleman, alman te worden gelijkgesteld. Wat Grimm over den volksnaam, alsmede over onrd. almennîngr meedeelt (Gesch. d.D. S. 1, 348), kan hier niet besproken worden. 14) Pronominale declinatie. der adjectieven en possessieven. Nom. sing masc., fem., neutr. Zonder uitgang. De specifiek ohd. masc. vorm op -êr komtniet voor (zie ook de pron.). Alleen de possessiva hebben in overeenstemming met het Mnl. nu eens een nom. sing. fem. zonder uitgang, dan weder op a (e): mîna, thîna (thîne). Dit herinnert aan het zeldzame ohd. mîna, sîna. Heyne verbetert vrij willekeurig alom mîn, thîn. Unser naast unsa, iuuar naast iuuua zijn merkwaardige wisselvormen, die beide in 't Ohd. doch niet even vaak voorkomen, terwijl de r-vorm van iuwer alleen in Cod. Cott. op twee plaatsen bewaard is. De neutrale-t ontbreekt evenals in het Osaks. Accusatief sing. masc., fem. Bij het masc. is van den osaks. bijvorm op -ana, -na geen spoor In het fem. is de uitgang a (voeg bij gehôrda 65,8). Mîn, 68,12 thîn 58,7 enz. zijn òf uit verwarring met den nom. ontstaan, evenals deze hier en daar den accusatiefvorm vertoont óf gen. sing. van 't pers. vnw. Nom., acc. plur. masc., fem., neutr. Uitgang a, hier en daar tot e verzwakt. In het neutr. der possessiva staat een flexieloos mîn, thîn, naast mîna, thîna, evenals in het Osaks. In ps. 68,4 is mîn stellig possessief, in 54,22 is sîn met het oog op 55,5; 70,17 en de vertaling in de overige plaatsen evenmin een gen. sing. van 't pers. vnw. Gen. sing masc., neutr. De uitgang -is herinnert aan 't got. (trouwens ook ohd.) is. Op twee plaatsen het verzwakte es, in overeenstemming met den normaal ohd. en zeer gewonen osaks. vorm. Gen., dat. sing. fem, gen. plur masc., fem. en neutr. hebben een vrij eentonig ero (geassimileerd oro), dat de bekende copiïst in het zwaardere era, de moderne klerk in ere verandert. De respectieve grondvormen zijn in overeenstemming met tasjâs, tasjâi, | |
[pagina 267]
| |
taisâm, tâsâm, taisâm. Alleen het Gotisch heeft in dat. fem. sg. blindai in plaats van het te verwachten blindaizo. De eenlettergrepige possessiva syncopeeren regelmatig de e voor r: mînro, thînro, sînro, voorloopers van 't mnl. miere, siere. In 't Ohd. is sînro een ἅπαζ λεγόμενον. Dat. sing masc., neutr. De echt hoogduitsche (en osaks.) uitgang -emo vindt in horscomo een waardig vertegenwoordiger en doet aan de znivere Nederduitschheid van ps. 47 twijfelen. De overige hebben den ouden datief op em (uit emo, indog. asmâi) reeds in en doen overgaan en dus hierin een stap verder gegaan zijn, dan het Hooduitsch, dat nog heden den daief op -em van den accusatief op -en onderscheidt; vergelijk den osaks. bijvorm op -un. Dat. plur. De uitgang en is niet, als in 't Ohd., de normale uitgang, maar on, un, waaruit en is verzwakt. Instr. sing. Alleen in het Hoogduitsche lucicu van gl. 651 met zekerheid voorhanden. Bij mîna heeft men te kiezen tusschen den instrumentalis en den ablativus: de ablatief heeft dit tegen zich, dat de Germaansche pronominale declinatie analoog is met die van 't Sanskrit: een met het element sma gevormde ablativus a-smât zou den zelfden Germaanschen vorm opleveren als de dativus a-smâi: t.w. amma, als in 't Gotisch, of bij verloop omo, emo, em, als in 't Oudhoogd. en Oudsaksisch: Derhalve zou in dit geval de ablativus op ât, niet op asmât, moeten worden aangenomen, in strijd met analogie. Daar nu de instrumentalis, door toevoeging van â gevormd, in 't Germaanisch a opleveren moet en we dezen casus werkelijk in het Ohd. en Osaks., schoon tot u of o verzwakt terugvinden, hebben we alle recht om aan te nemen, dat we hier met de volgens de klankwet uit ā ontstane a van den instrumentalis te doen hebben. Te meer, omdat de nom. sing. fem. en neutr. plur. eveneens a, niet de u vertoont, welke in 't Ohd. en (voor 't laatste geval) ook in 't Osaks. de gewone regel is. Vergelijk verder rechta ps. 2,12 en Heynes aanteekening. De Comparatieven worden blijkens de weinige voorbeelden deels sterk deels zwak verbogen. De adjectieven met stammen op -ja (door verwarring uit i ontstaan) assimileeren de j voor vocalen | |
[pagina 268]
| |
aan den voorafgaanden consonant òf syncopeeren ze: mitdon, fremethon. In nom. sing. masc. en neutr., waar as en at volgens de klankwetten weggevallen zijn, is de i en u (mnl. -e) gebleven of, als het heet, gevocaliseerd. De i van den nom. plur. masc. en nom. sing., plur. fem. is uit 't verzwakte ie saamgetrokken. De part. praesentia zijn in overeenstemming met het Ohd. en Osaks. (verg. het Slavisch) ja-stammen, en worden (voorzooverre zij niet tot substantieven geworden zijn (fîunt, neriando) als sterke adjectieven verbogen. De e van den nom. sing. acht ik uit -i verzwakt, en de a een dialectischen bijvorm, waarover reeds boven gesproken is (verg. jagera). Barinda is nom. sing. masc., irlichtende nom. sing. neutr., evenals rinnende van ps. 57,8. 15) De eigenlijk gezegde pronomina vorderen een afzonderlijke beschouwing, hoewel ze op de geslachtlooze van den eersten en tweeden persoon na, niet van de sterke adjectieven in declinatie verschillen, maar aan deze integendeel hunne flexie hebben opgedrongen. Het baart wel geen verwondering, dat ook hierin de drie eerste psalmen zich van de overige onderscheiden als Hoogduitsch van Nederduitsch. Maar wat ons wel bevreemden mag, is, dat de laatste eenige vormen vertoonen, die zuiver Hoogduitsch zijn, zij het dan ook, dat hun bijvormen ter zijde staan van zuivere Nederduitsche afkomst. Ofschoon we ons tot nog toe met ps. 1-3 niet nader hebben ingelaten, is het thans zaak, van onzen stelregel af te wijken, daar we het bespreken van Hoogduitsche vormen niet langer kunnen vermijden. Hoogduitsche vormen uitsluitend eigen aan ps. 1-3 zijn: mih (me), thih (te), her (is), ther (hic). De h is de verschoven k; aangaande de r merk ik op, dat, ofschoon het Westgermaansch zich onderscheidt 1) van het Gotisch en Oudnoordsch door het wegwerpen der sluit-s na een vocaal, 2) van het Gotisch door 't wegwerpen der sluit-s na vocaal plus nasaal, niettemin aan dit verderf die s ontkomen zijn, welke, vóórdat deze apocope in zwang kwam, reeds in r waren overgegaan. Dit had plaats in het specifiek Hoogduitsche nominatiefteeken er (b.v. plintêr); voorts in wîr, îr, er, der, hwer. Dat in de drie laatste woorden de r de gespaarde uitgang van den nom. sing. masc. is, is duidelijk. Maar is de s | |
[pagina 269]
| |
in wîr, îr de oorspronkelijke uitgang? Ik meen van ja: t.w. de uitgang as van den nom. plur. (vgl. ἡμεῖς, ὑμεῖς d.i. a-smai-as, ju-smaias), welke in sk. vayam, yû yam door het demonstratieve am vervangen wordt. Het is hier evenwel de plaats niet andere meeningen, die per slot van rekening op een grillige ‘verstümmelungstheorie’ uitloopen, te wederleggen. Tegenover bovengenoemde vormen van ps. 1-3 staan de echt Nederduitsche mî, thî, he, hie, thie Terloops zij opgemerkt, dat thie in ook in enkele Oudhoogduitsche (niet Opperduitsche) bronnen voorkomt: zoo b.v. in de proeve van Tatianus vertaling, welke Graff in zijne inleiding (I, LXIX) meedeelt: uuîzago, thie thar zuouuert ist, propheta qui venturus est. Hetzelfde verzekert Grimm, met welk recht weet ik niet, van hie. De r van mir en thir schijnt uit s van het genitiefsuffix sya ontstaan (Scherer 246). Zien wij thans de keerzijde. Iu nom. plur. verschijnt naast uuî van ps. 65,12; 73,9 een uuîr in 54,15 enz.; in dat. en acc. plur. naast uns een unsig, jazelfs in dat. en acc. een reflexief sig (sibi, se). Dit alles riekt zuiver Hoogduitsch. Maar hoe? Een oh. unsih zult ge evenmiu als een sih in dativo gebruikt vinden. Zelfs in het Mhd. komt unsich weinig en alleen in acc. voor; sich (sibi) is een zeldzaamheid. Dit alles wijst dus veel minder op een Hoogduitschen vertaler of op een duttenden afschrijver, dan op het dialect van een bepaalde streek - zegge een grensstreek, waar enkele Hoogduitsche vormen de Nederduitsche zochten te verdringen, maar, in hunne beteekeuis niet ten volle begrepen, aanleiding gaven tot een dergelijke wantaal, die zich in het eigenlijk gezegde Hoogduitsche vaderland eerst na verloop van eeuwen kon ontwikkelen en grondvesten. Het zuivere Mnl. (plaatsen als Mnlp. 4,1686 zal wel niemand hieronder willen rekenen) kent geen sich, dat eerst later met het fraaie possessief hun uit onze Oostelijke streken in ons Nederlandsch is ingedrongen ten koste van 't echte sik. De overige vormen zijn, op één na deels Oudsaksisch, deels Oudhoogduitsch, deels beide: de gen. is (ejus) ontbreekt in het laatste, de gen. sîn (sui) in het eerstgenoemde dialect. Dat in de declinatie van he geen vormen als himo enz. voorkomen, maar de overige aan den ongeaspireerden stam zijn ontleend, moet geeu verwondering baren. | |
[pagina 270]
| |
Ofschoon in oorsprong verschillende (Indog. ki o.a. in lat. ci-tra, en i) werden ze later verward; het voorvoegen en weglaten der h is zulk een algemeen verschijnsel, dat het lang niet zeker is, dat aan die streken, welke heden ten dage den geaspireerden vorm bezigen, deze van oudsher eigen was. Wat onze encliticae aangaat, ze zijn deels uit geaspireerde, deels uit ongeaspireerde vormen ontstaan: -i uit hi als bewezen wordt door issi, d.i. is-hi; nevens et uit hit in isset d.i. is-het in tegenstelling van et, uit it, in izzet d.i. is-et. Dat dit it in behal·t, abscondi, gl. 96 en tholodi-t sustinuissem 54,13 over is, heb ik reeds pg. 123 opgemerkt. Voor alles merkwaardig is het verschijnsel, dat de accusatief ina ontbreekt en vervangen wordt door den datief imo, geheel in overeenstemming met het mnl. hem en nnl. hem (ei, eum). Een analoge verwisseling vindt men in het chronicon Saxonicum, het Midden- en Nieuwengelsch. Doch in het Hoogduitsch en het Saxisch is het ten eenenmale onbekend. Zonder nu juist op iets ‘specifiek Nederlandsch’ te wijzen, vragen we toch met alle bescheidenheid, hoe dit strookt met Dr. Jonckbloedts beweren (waarover later meer), dat de pronomina alle ‘echt Saxisch’ zijn. |
|