De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dr Brill's uitgave van Sinte Brandane, beoordeeld
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||
moeilijke plaatsen het gedicht tamelijk wel verstaan. Blommaert had geen ander doel dan een zoo getrouw mogelijken afdruk van beide teksten te geven: voor eene critische uitgave gaf hij zijn werk niet uit. Wat had men het recht dertig jaren later bij zoo aanmerkelijken vooruitgang der wetenschap van eene nieuwe uitgave te verwachten vooral wanneer die was van de hand eens Hoogleeraars in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan een onzer Hoogescholen? Wij meenen, eene critische uitgave, die in wetenschappelijke waarde ver boven Blommaert's teksten moest staan, eene uitgave, die ons een zuiveren tekst leverde, belangrijke aanteekeningen, en eene doorwrochte inleiding. Gaarne erkennen wij, dat sedert de uitgave van het Mhd. gedicht van Sanct BrandanGa naar voetnoot1), eenige maanden na de verschijning der uitgave van ons gedicht in het licht gekomen, voor de tekstcritiek van onzen Brandaen een onschatbare bron is geopend, maar toch ook zonder dien Mhd. tekst had de Hoogleeraar over hulpmiddelen te beschikken, die bij het uitgeven van een tekst niet te versmaden zijn. Vooreerst bestaan van ons gedicht twee teksten, die, hoezeer hier en daar nog al uiteenloopende, uitstekend kunnen dienen om op vele plaatsen den waren tekst te herstellen. Eene opgave der varianten ware noodzakelijk en onmisbaar geweest, welken tekst de Hoogleeraar ook ten grondslag aan zijne uitgave had willen leggen. Dit is niet geschied: Dr. Brill zegt ‘de latere bewerking - volgens hem van het Hulth. Hs. - slechts daar [te zullen] raadplegen, waar zulks tot verbetering der lezing of tot recht verstand der taal baat kan aanbrengen.’ Of dit behoorlijk geschied is, zal straks blijken. Verder had bij den apparatus criticus ongetwijfeld behoord het Mnd. gedicht, door Bruns in 1798 in de Romantische und andere Gedichte in altplattdeutsche Sprache uitgegeven. Hoe slecht die uitgave ook moge zijn, zij had ter vergelijking moeten dienen, niet alleen om den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||
tekst zelven, maar ook om zooveel mogelijk licht te verspreiden over het ontstaan en den ouderdom van den Mnl. Brandaen. In de Inleiding zou men natuurlijk vóór alles een afdoend onderzoek èn naar den ouderdom èn naar den oorsprong van ons gedicht verwachten: Dr. Brill was verplicht geweest de gevoelens zijner tegenstanders te bespreken en te weerleggen, de zekerheid of althans de waarschijnlijkheid zijner eigene meening aan te toonen, en het vraagpunt van het ontstaan en den ouderdom van ons rijmwerk zoo niet voldoende op te lossen, althans eene schrede verder te brengen. Willems hield ons gedicht voor een der oudste voortbrengselen onzer letterkunde; Mone en Dr. Jonckbloet namen op niet licht te achten gronden aan, dat het aan een Hoogduitsche bron zou zijn ontleend; Dr. Martin hield het voor eene vertaling van een Middelnederduitsch gedicht. Voor Dr. Brill schijnen die quaesties niet te bestaan; hij acht het niet eens der moeite waard ze te bespreken, zoodat men haast geneigd is te onderstellen, dat de Hoogleeraar niet eens bekend is met het bestaan dier uiteenloopende gevoelens, dat hij, om er geen doekjes om te winden, niet op de hoogte van zijn onderwerp is. Wat zegt de Hoogleeraar in zijne Inleiding? ‘In de Reis van Sinte Brandaen bezitten wij eene Middennederlandsche bewerking van eene Middeleeuwsche legende, die in de twaalfde eeuw, nu meer dan minder uitvoerig, vervat werd in Fransche rijmen, welke waarschijnlijk door den samensteller van ons Nederlandsch rijmwerk zijn nagevolgd. Noch in den inhoud noch in den vorm is er iets, dat mij noopt deze Nederlandsche bewerking als bijzonder oud aan te merken. Integendeel de Hoogduitsche woorden, die er in voorkomen, doen aan het Beiersche tijdperk denken. Van die geleerden, welke dit werk voor het alleroudste voortbrengsel onzer letterkunde houden, moet ik, alvorens tot hun gevoelen over te gaan, nadere bewijzen erlangen.’ Ziedaar alles, in de slotaanteekening op bl. 78 nog eens met andere woorden herhaald. Gemakkelijk is zeker zoodanige behandeling, maar men had toch, dunkt me, meer van een Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde mogen verwachten. In eene gron- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||
dige, goed doorwrochte Inleiding had de geleerde uitgever het beweren dier ‘geleerden’ behooren te weerleggen en de onhoudbaarheid hunner stellingen aantoonen. Was hij hiertoe niet in staat, was hij niet bij machte eene nieuwe opinie aannemelijk te maken, dan had hij de oude, vrij algemeen aangenomen meening, welke ook gedeeld wordt door Dr. Jonckbloet, zeker geen vreemdeling in onze Mnl. letterkunde, moeten aannemen. Nu maakt de Hoogleeraar zich er met een nietsbeduidende phrase af, dat zeker wel 't makkelijkst is. Doch het onbegrijpelijkst is, dat de Hooggeleerde uitgever het eenige schijnbewijs voor zijne stelling geheel ongebruikt heeft gelaten. Aan het einde van het Comb. Hs., volgens Dr. Brill het oudste, vinden wij de volgende regels, die in het Hulth. Hs. ontbreken: Nu biddic elken ende rade,
Dat niemen en versmade
Brandaens avonture,
Die hem dicke wart te zuere,
No en segghe, no daer over houde
Dat loghene wesen soude;
Want het leecht bescreven in Lattine
In menighen cloester fine
Ende in menegher goeder stede,
Daerment hout in werdicheden;
Want God toechde hem besondere
Van sinen heymeliken wondre.
Die Spieghele houdes oec orconden.
Hoe uitstekend had dit argument in Dr. Brill's kraam kunnen dienen! De schrijver van den Brandaen beroept zich op Maerlant's Spieghel: welk bewijs is er meer noodig, dat ons gedicht niet vóór de laatste jaren der xiiide of het begin der xivde eeuw, en misschien nog later is vervaardigd? Onverklaarbaar genoeg, laat de Hoogleeraar deze voor hem onschatbare parel op den mesthoop liggen; hij schijnt zelfs geen dunkle Ahnung te hebben, dat ze hem als argument zou kunnen dienen. In de Slotaanteekening wordt er met geen enkel woord van gerept; in de aant. op het aangehaalde vers lezen wij: ‘Die Spieghele. Hier beroept zich de auteur op Maerlants Spieg. Hist. Zie van de uitgave van de Maatsch. van Letterk. Inleid. p. l.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wij kunnen bij mogelijkheid geene verklaring geven van de op het standpunt van den Hoogleeraar zoo schroomlijke en onvergeeflijke verwaarloozing dezer voor hem zoo belangrijke plaats, zoo wij ze niet in verband brengen met het einde der slotaant., dat aldus luidt: ‘Uit een en andere aanteekening blijkt, dat mijn vriend Prof. De Vries de drukproeven mede heeft nagezien. Op die wijze heeft hij meer dan uit de weinige plaatsen waar ik hem noem blijken zou, bijgedragen om dit rijmwerk de opheldering te geven, die het behoefde.Ga naar voetnoot1)’ En wat is dan nu het verband? 't Spijt mij voor den Utrechtschen Hoogleeraar, maar ik heb 't misschien wat ondeugend vermoeden, dat Dr. De Vries onder 't nazien der drukproeven bij vs. 2275 ter loops zal hebben aangeteekend: ‘Die Spieghele, t.w. Maerlant's Sp. Hist. Zie Inl. l,’ en ik zou haast zoo ver durven gaan te beweren, dat Dr. Brill die aant. eenvoudig heeft opgenomen, zonder zich de moeite te hebben gegeven die plaats, en nog veel minder de hoofdstukken in den Sp. (III6, 56 en 57) op te slaan. Doch wij kunnen de hoogst oppervlakkige en volstrekt onbeduidende Inleiding van den Hoogleeraar laten rusten, te meer nu door de uitgave van Dr. Schröder's Sanct Brandan aan alle onzekerheid een einde is gemaakt. De gissing van Mone en Dr. Jonckbloet is glansrijk bevestigd, en de Utrechtsche Hoogleeraar mag tevreden zijn met ‘de nadere bewijzen,’ die hij ‘erlangd heeft.’ De Brandaen is niet eene navolging van een Fransch origineel, maar aan eene Mhd. bron ontleend, en wel aan eene oudere dan aan het bestaande Mhd. gedichtGa naar voetnoot2). Wil de Hoogleeraar blijven volharden in zijne meening, dat ons gedicht eerst uit het Beiersch tijdperk dagteekent en niet tot de oudste voort- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||
brengselen onzer letterkunde behoort, hij zij dan zoo vriendelijk zijne tegenstanders daarvoor nadere bewijzen te doen erlangen. Wij gaan thans tot de wijze van behandeling van den tekst over. Even luchtig als over het ontstaan en den ouderdom van ons gedicht springt de Hoogleeraar over de quaestie van den ouderdom der beide Hss. heen. Uit het grooter aantal verzen met drie dan met vier toonheffingen in het Hulth. Hs. had Dr. Jonckbloet gemeend te moeten opmaken, dat dit Hs. ‘stellig een zeer ouden tekst’ gevolgd had, ‘terwijl het Comb. Hs. in het laatst der veertiende of het begin der vijftiende eeuw geschreven is: tusschen die twee lezingen ligt zeker anderhalve eeuw.’Ga naar voetnoot1) Hierop volgt de vergelijking van verschillende plaatsen. Dr. Jonckbloet geeft hier een grond voor zijn gevoelen op, en hiertegen had Dr. Brill kunnen en moeten opkomen, zoo hij het niet deelde. Niets van dat alles. De Hoogleeraar noemt eenvoudig het Hulth. Hs. ‘eene latere bewerking,’ en voegt er bij: ‘Blijkbaar heeft de opsteller den tekst van het Comburger Handschrift gekend, en dien met vermijding der plaatsen en uitdrukkingen, welke hem moeilijk te verstaan voorkwamen, gevolgd.’ Bij eene opmerkzame lezing springt het, onzes inziens, veeleer in 't oog, dat juist het Comb. Hs. veel meer gemoderniseerd is, gelijk ik dit o.a. in mijne Mededeeling voor de woorden raste (H. 772, verg. C. 866), braken (H. 827, verg. C. 874), olficier (H. 1106, verg. C. 1161) heb zoeken aan te toonen. Ziehier wat er, naar mijne meening, van de zaak is. Beide teksten zijn wederom copieën van twee oudere, misschen hier en daar nog al uiteenloopende teksten. In het Comb. Hs. is betrekkelijk meer gemoderniseerd dan in het Hulth., hoewel ook hier en daar het Comb. de oudere lezing heeft bewaard. Wij zullen hier nog enkele voorbeelden bijvoegen tot staving onzer meening.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ghenesen is stellig de oudere en betere lezing dan het onbeduidende gewesen. De Mhd. tekst, vs. 411, bevestigt dit: Wie genistû sunder wat
Wen dich der vrost angât?
Dr. Brill wil in zijn tekst lezen: sonder waet, d.i. gewaad, en bestaet (zie de aant.). Wij houden de lezing van H., daar het onzuivere rijm geen bezwaar oplevert. De Hd. tekst, vs. 416, heeft: Swen mich daz weter angât,
So slûf icb hin under die schol,
Dâr ist ein vil lutzel hol.
Tempel bij C. is stellig de slechtste lezing, daar er van geen tempel op de drijvende steenrots sprake kan zijn. Doch ook de lezing bij H. is bedorven, daar de regel te lang is. Lees: Hier onder enen stene.
Het onzinnige inlapsel ontbreekt in het oudere Hs. Men vergelijke de geheele plaats, en men zal zien dat daer inne hier volslagen onzin is. De betere tekst van H., dien de Hoogleeraar met zijn tekst heet vergeleken te hebben, had den rechten weg kunnen aanwijzen. Een bijzonder fijn staaltje van nog grooter onzin vinden wij iets verder. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||
In vs. 759 lezen wij: Specien stonden daer so vele,
Dat dat ic hu segghe wele,
Haddict ghescreven al te male,
Dat daer stont voer die zale,
Het sonde eer liden een jaer,
Eer ict ghescreve over waer, enz.
Blommaert liet in 1841 den onverstaanbaren tweeden regel aldus afdrukken. Dr. Brill volgt hem in 1871 slaafs na, en herhaalt den onzin, dien hij zeer duidelijk schijnt te vinden, daar het vers niet verklaard wordt. Dacht de Hoogleeraar misschien aan een stotterenden afschrijver, die zelfs in schrift stamerde, door dat dat te schrijven? De variant, vs. 727, geeft de voor de hand liggende verbetering aan. Daar lezen wij: Dat der ic u segghen wele.
En er kan haast geen twijfel aan bestaan, dat ook in het Comb. Hs. geschreven staat: Dat dar ic u segghe wele.
Mogen wij den goeden Blommaert in 1841 om zulk eene slordigheid niet lastig vallen, dertig jaren later is het voor den Utrechtschen Hoogleeraar onvergeeflijk dergelijken onzin te laten drukken. Een student, die een jaar aan Mnl. heeft gedaan, zou zulk eene emendatie, ook zonder een ander Hs., zonder bedenken maken. Vs. 907 vlgg. beklaagt Brandaen zich, dat hij een zijner monniken, die den breidel gestolen had, verloren heeft. Hij roept uit: Waric niet een droghenare,
God en hadde mi niet so zware
Ghegheven dese meswende
Hier in deser allende.
Dr. Brill teekent op deze plaats aan: ‘Hier schuilt eene fout. Indien niet hier wel geplaatst was, zou het negatieve en vooraf moeten gaan. Daar dit ontbreekt, is het vermoeden gewettigd, dat niet hier uit misverstand is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||
ingelascht. Inderdaad, onmogelijk kan Brandaen zich zelven een bedrioger noemen. Neen! hij wil zeggen: wanneer ik een bedrieger ware, zou mij dit ongeval niet zoo zwaar vallen. Derhalve leze men: Waric een droghenare,
Hen hadde mi niet so sware
Ghewesen dese meswende.
Zoo zeker is de zin beter; doch wil Brandaen wel zeggen, dat, zoo hij een bedrieger ware, dit ongeluk hem niet zoo zwaar zou geweest zijn? Laat zien, wat het Hulth. Hs (vs. 858) zegt: Waric een droghenare,
God en hadde mi niet mere
Ghegheven mere meswende.
Ook die tekst is eenigermate bedorven, doch beide teksten hebben: God en hadde en Ghegheven, dat dus wel geene verandering zal behoeven. De ware lezing laat zich uit vergelijking der beide teksten gissen. Men leze: Waric een droghenare,
God en hadde mi niet swaerre
Ghegheven dese meswende.
Ware ik een bedrieger, God zou mij geen zwaarder ongeluk berokkend hebben. Wanneer de duivel den gezengden breideldief weder aan Brandaen teruggeeft (vs. 969), Doe hine brachte up dat boort,
Doe sprac hi lude zeere gescoortGa naar voetnoot1):
‘Weetstu niet,’ - sprac hi, - ‘Brandaen,
Dattu mi leede hebs ghedaen,
Du en laets mi niet behouden
Dat wi met rechte hebben souden:
Du mesdoet jeghen ons, dats waer.’
't Is geen wonder, dat de Hoogleeraar als zijn oordeel over ons rijmwerk uitspreekt, dat het ‘zonder verheffing, ja zonder | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||
waardigheid of ernst, veeleer koddig dan grootsch, in het kreupeldicht der middeleeuwen verteld’ is. De duivel, woedend dat hij zijne prooi moet teruggeven, zegt leuk en wel tot den heilige: ‘Weet je niet, Brandaen, dat je me geen pleizier hebt gedaan?’ Zeker, 't is ‘veeleer koddig dan grootsch,’ - doch laat ons de variant inzien. Daar lezen wij vs. 914 vlgg.: Toen hine brachte op den borde,
Ay! hoe lude sine kele scorde.
‘Wee di!’ sprac sente Brandaen,
‘Wat hebdi mi leets ghedaen!’ enz.
Met eene kleine verandering is in dezen tekst de ware lezing te herstellen, die niets koddigs meer heeft. ‘Wee di!’ sprac hi, ‘Brandaen,
Wat hebdi mi leets ghedaen!’
In het verhaal der ontmoeting van Brandaen met de Walscheranden roemt een der wonderlijke geesten, hoe zalig het is te gelooven zonder te zien, nadat hij eerst een en ander over Sinte Thomas heeft gesproken. Hij vervolgt nu, vs. 1950: Brandaen, ic make di cont,
Waer wi Gode so na ghien,
Dat wine wel mochten sien:
Dat was doe Lucifer ghedachte,
Dat hi met overdegher crachte
Up den hemele wesen woude,
Anders dan hi wesen soude.
Het Hulth. Hs. vs. 1878 heeft de volgende lezing: Brandaen, ic make di cont,
Wi waren Gode soe na in dien
Dat wine mochten sien,
Doen Lucifer dochte goet,
Dat hi metter spoet
Op den hemel wesen woude,
Anders dan hi soude.
De tweede lezing is ons aanstonds helder, ook zonder Dr. Brill's verklaring, die hierbij aanteekent: ‘De lezing in de andere bewerking luidt: wi waren Gode so na indien, enz., indien d.i. in dien tijd, in dien staat.’ Doch wat beteekent de eerste lezing? Dr. Brill zegt: ‘Ook onze lezing geeft een goeden zin: ghien, na- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||
melijk, staat, op Mhd. wijze, voor gingen. Gode na gaan is nabij God komen.’ Met deze inlichting gewapend gaan wij de plaats overzetten: ‘Brandaen, ik maak u bekend, waar wij God zoo nabij kwamen, dat wij hem wel mochten zien: dat was enz.’ Wij willen dezen goeden zin een goeden zin laten blijven, en houden het er eerder voor dat in de eerste lezing de sporen der oudste verscholen zijn, doch bedorven. De Mhd. tekst helpt hier niets ter nadere verklaring, daar deze geheele passage er in ontbreekt. De lezing van H. is hier kennelijk meer gemoderniseerd. Hierbij had nog wel kunnen opgemerkt worden, dat gien voor gingen enkel meer voorkomt, als in Maerlant's Alex. X, 795: Vore der sonnen boem si ghien.
Wij staken hier de vergelijking der beide Hss., die, we mogen het wel zeggen, door den Hoogleeraar op enkele uitzonderingen na geheel verwaarloosd is, hoezeer zij hem voor de tekstcritiek uitstekende diensten zou hebben kunnen bewijzen, en gaan nu over tot de woordverklaringen. Onder deze vinden wij een groot aantal, die schitteren door verregaande onbeduidendheid, terwijl wij andere eerder in den Ferguut van des Hoogleeraars voorganganger zouden zoeken. Een enkel staaltje van hoogstonbeduidende aanteekeningen: Vs. 21. Een helich man was, d.i. (zooals wij zouden zeggen) er was eens een heilig man. Vs. 35. Vele wonders dat mer in vant. - Mer, d.i. men er. Vs. 38. Hoe dat eene weerelt weere. - Weere, d.i. ware, was. Vs. 150. Al doet mi onghemac. - Doet, d.i. doet het. Vs. 408. Doe neghen si alle den zant. - Den zant, d.i. den sankt, zij bogen voor den heiligen man. Vs. 770. Dwesen dochte hem daer so goet. - Dwesen, d.i. het wezen. Vs. 1036. Ende wecketse. - Wecketse, d.i. wekte (wekkede) ze. Vs. 1161 Sagher, d.i. zagen er; vs. 1251 Hende, d.i. einde; vs. 1337 stont, d.i. stond het; vs. 1347 hem, d.i. hun, Brandaen en zijn gezellen; vs. 1448 ghewes, d.i. gewis; vs. 1750 niet, d.i. niets, enz. enz. enz. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||
Iemand die zulke verklaringen noodig heeft raden we aan liever den Brandaen stil uit de handen te leggen en ongelezen te laten. En waar zulke nietigheden worden vermeld, daar had b.v. niet mogen ontbreken de verklaring van het ww. ghebieden, vs. 1354, d.i. scheppen (zie Wal. II, 292). Kortelijk slechts willen wij enkele der verkeerde verklaringen aanteekenen, om later meer breedvoerig eenige andere te behandelen. Vs. 606. ‘Gheneeren, voor genezen (!), d.i., redden, behouden.’ Moge hier de verklaring der beteekenis al goed zijn, gheneeren is een geheel ander woord dan ghenesen, hoewel van denzelfden stam. Genezen is sterk, mhd. genisen, genas, genesen, goth. ganisan, en onzijdig, en beteekent behouden blijven; generen het daarvan afgeleide en dus zwakke causatief, goth. nasjan, ohd. nerjan, in de beteekenis van genezen maken, redden, behoudenGa naar voetnoot1). Vs. 640. Die daer branden ende wielen. - ‘Wielen, onvolm. verl. tijd van wallen, koken,’ lees: tegenw. tijd van wielen, koken, wisselvorm van wallen (zie tal van voorbeelden Van den lev. O.H). Vs. 1377 vlgg.: Doe hi sijn spot hadde ghedreven,
Bat hi hem dat hi hem wilde gheven
Weder sinen capelaen:
Hi soudene arde scone dwaen,
Hi roke up hem te zeere.
‘Immers rook hij hem al te zeer tegen, d.i. stonk hij al te zeer.’ Neen, hij stonk te erg naar hem: de lucht van den duivel was nog te veel aan hem. De eigenaardige beteekenis van het voorz. op is hier door den Hoogleeraar geheel voorbijgezien. Vs. 519 vlgg. lezen wij: Daer quam een Zuutwesten wint,
Die dreef hem, also hi kint,
Weder noortoest te dale,
Up die wilde zee scale.
Op het laatste vers teekent de Hoogleeraar het volgende aan: ‘Uit verscheidene andere plaatsen, later achtereenvolgens aan te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||
wijzen, blijkt, dat de afschrijver menigmaal sc heeft gelezen, waar in het handschrift, dat hij afschreef, w stond. Dus aarzel ik niet voor te slaan, hier in plaats van scale te lezen wale, d.i. wel, een gewoon stopwoord.’ Voor we met den Hoogleeraar kunnen besluiten het lamzalige stopwoord in den tekst op te nemen, zullen we eerst zien wat het Hulth. Hs. heeft. Daar lezen wij vs. 502 vlgg.: Een suutwesten wint quam hem an,
Ende dreffen wech ende sine man,
Verre nortoest op ende neder
In die wilde zee recht neder.
Die lezing wijkt te veel van de andere af om licht te kunnen geven, en ook de Hoogd. tekst laat ons in den steek. Vs. 356 leest men: Dô treib sie ein wester wint
Von der wilden sê hin dan.
Hoewel we geene bewijsplaatsen voor de uitdrukking zeescale kunnen bijbrengen, meenen wij het woord te moeten behouden en niet in te ruilen tegen het onbeduidende wale. Jammer dat Dr. Brill behalve de plaatsen, die we straks nader zullen beschouwen, geen andere bewijzen heeft bijgebracht, dat die verwisseling van sc en w werkelijk plaats heeft. Gerustelijk meen ik te durven beweren dat die verwarring nimmer plaats heeft, en ook niet plaats kan hebben, daar beide letterteekens te veel van elkander verschillen (fr en w). Laat ons thanszien, welke die ‘verscheidene andere plaatsen’ zijn. Vooreerst vs. 1155: Die storem wart arde groet,
Die zee borlende (l. borlede) endescoot.
Hierbij teekent Dr. Brill aan: ‘Dit geeft geenen zin; lees: woet (volgens het boven aangeteekende bij vs. 522), d.i. golfde, van waden, bij Kil. fluere, effluere.’ Hiertegen is dit bezwaar, dat wij dan een onzuiver rijm hebben: groot: woet, hoedanig rijm in den Brandaen althans niet voorkomt. Alvorens evenwel tot emendeeren over te gaan, raadpleegt men gewoonlijk den anderen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||
tekst om te zien of de variant ook licht geeft. Aldaar leest men (vs. 1100): Die storm wert herde groet,
Die zee borlede ende doet.
Dit doot zouden we zeer zeker niet verstaan, zoo het Mhd. ons geen licht gaf. Vs. 825 vinden wij: Ein wester wint hûb sich vil grôz,
Von dem daz mer sêre irdôz.
Diuzen (erdiuzen), dôz, gedozzen, dat bij ons duten, duiten, zou luiden, beteekent bulderen; het woord doot is eenvoudig door den vertaler in het rijm overgenomen, en door den lateren afschrijver in scoot veranderd, dat niet zoo geheel onzinnig is. Verg. Kil., die voor schieten de beteekenis van op-schieten haestelick, subito surgere, exsurgere, opgeeft. Vs. 1461 vlgg.: Des maendaeghs metten daghe
Maecte Judas grote clage
Ende jammerliken rauwe groot,
Dat dbloet van sinen oghen scoot.
Dr. Brill teekent hierbij aan: ‘Wederom zou men mogen vermoeden, dat en hier en vers 1488 voor scoot te lezen ware woet van waden, vloeien. Dan zou ook hier sc verkeerdelijk voor w gelezen zijn. Doch ook scoot van schieten geeft een goeden zin.’ Waarom dau veranderd, tenzij ter wille van de ongehoorde sc-w-theorie? Het door den Hoogleeraar aangehaalde vers luidt aldus: Hem scoot unt haren ghiele
Pec ende vlamme onghiere.
Schieten is springen, en geeft een uitstekenden zin. Het bloed sprong uit zijn oogen; pek en vlammen sprongen uit hun keel. Des Hoogleeraars verandering is hier stellig geene verbetering, en dat de onveranderde lezing, althans op de eerste plaats, de ware is, bevestigt ten overvloede de Mhd. tekst (vs. 1024): Daz blût im von den ougen schôz.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||
Evenmiu wordt dus hier des Hoogleeraars bewering bevestigd, dat de sc en w door afschrijvers verwisseld worden. Eindelijk lezen wij vs. 597 vlgg.: eenzedelen,
Ende dienden Gode, den edelen,
Dat alles ghemacx vergaten.
Niet dan teruut si en aten;
Maer in bosschen ende in velde,
Daer hem elc te sine scelde,
Of in duwieren of in riede,
Behilden hem die goede liede.
Des Hoogleeraars aanteekening luidt aldus: ‘Hier, schijnt het, hebben wij een ander bewijs, dat de w voor sc is aangezien. Scelde toch geeft geenen zin: leest men welde, het Hoogd. wählte, dan beteekent de regel: waar elk verkoos te zijn. Een Overlandsch woord is in dit geschrift niets vreemds. Prof. De Vries stelt mij voor te verbeteren: ten sinen scelde. Hij houdt scelde voor het imperf. van schelden (afgeleid van schild), dat bedekken beteekent, en de regel beduidt dan: waar zich elk op eigen gelegenheid beschutte’. Voor we beide conjecturen bespreken, willen wij eerst zien of ons het Hulth. Hs. ook licht geeft. Aldaar lezen wij vs. 580 vlgg.: eensedelen,
Ende dienden Gode den edelen,
Ende alles ghemakes vergaten,
Ende niet dan cruut en aten;
Doch onthieldsi hem wole
Waest in bome of in hole.
Die lezing is onberispelijk, en ook in den Comb. tekst verwachten wij een woord, dat met hem onthouden, zich ophouden, gelijk staat. Voldoet hieraan het Overlandsche welde, dat als vreemd woord zeer zeker in ons stuk niets vreemds zou hebben? De plaats is verklaarbaar, wanneer men hem verklaart als den reflexieven dativus; waar elk voor zich verkoos te zijnGa naar voetnoot1). Doch altijd rest dan de onzes inziens geheel ongewone wisseling van sc en w, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||
waaraan wij nu eenmaal niet gelooven. Is het noodig tot de verbetering van Dr. De Vries de toevlucht te nemen? Evenmin, naar wij meenen. Zou met nog geringer verandering, of liever met geene verandering, de zin niet te herstellen zijn? In het Hs. zal geen c, maar de daarvan zeer weinig verschillende t staan, en men leze: Daer hem elc te sine stelde,
d.i. waar elk zich bepaalde te zijn, waar elk zich neerzette. In vs. 2127 vlgg. vinden wij het verhaal van den walvisch, die, door zijn staart in den bek te steken, het schip insloot. Dat scip hi al omme bevinc.
XIIII daghe voeren si in den rinc,
Aldaerse die visch verroerde,
Die den kiel in die zee voerde,
Alse ofte hi in de wolken soude,
Ende achter waert weder woude
In den diepen afgronde.
In het Hulth. Hs. vs. 2061 luidt de plaats aldus: XIIII daghe voeren si in den rinc.
Als die visch hem roerde,
Die zee dat scip voerde,
Als in die wolken soude,
Ende echter weder woude
Vallen in die afgronde.
Dr. Brill teekent hierbij aan: ‘In de andere bewerking: als die visch hem roerde. Dan is de zin: al naar dat de viseh zich verroerde; maar onze lezing geeft ook een goeden zin: alwaar de visch hen heen bewoog’. Op dien goeden zin is evenwel nog wel wat af te dingen. Die zin zoude namelijk deze zijn: ‘Veertien dagen voeren zij in den kring, alwaar de visch hen heen bewoog, die het schip in de zee (?) voerde, alsof het in de wolken moest, en achterwaarts weder in den diepen afgrond.’ Een enkele oogopslag overtuigt ons aanstonds van de veel zuiverder lezing van H., waarin echter eene kleine verandering noodig is. Lees:
Alst in die wolken soude.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dan lezen wij: ‘Veertien dagen voeren zij in den kring. Als de visch zich bewoog, voerde de zee het schip alsof het in de wolken moest en daarna weder in den afgrond zou vallen.’ Verg. ten overvloede den Mhd. tekst, vs. 1435 vlgg.: Swanne sich der visch rûrte,
Daz mer daz schif vûrte
Als ez in die lufte wolde
Und aber wider solde
In daz abgrunde.
Vs. 1737 lezen wij: Meneghe culcte goede
Ende zidine, ende sporwaren
Saghen si daer, te waren,
Die daer hinghen te dien male
Boven die bedden in die zale.
De verklaring is deze: ‘sperwers, die boven de bedden zwevend de gordijnen in den bek hielden.’ Had de Hoogleeraar de moeite genomen een enkelen blik in den anderen tekst te slaan, hij zou gezien hebben, dat zijn sperwers met en benevens zijne verklaring in het ijdele luchtruim verdwenen. Daar leest men vs. 1665: Meneghe culcte goede
Met sidenen sporwaren
Saghen si daer, te waren.
Men zoude met die ‘zwevende sperwers’ des noods genoegen hebben genomen, doch uit den anderen tekst blijkt ons, dat die sperwers van zijde zijn. Maar ook van elders kennen wij het woord - en dit had de Hooggeleerde uitgever dienen te weten - t.w. in den Rijmb. 17576 lezen wij van Judith, dat soe vant
Holofernese, die sat al dare
Onder enen dieren sporeware
Van ziden ende van goude verheven,
Ende menech steen daer in ghewevenGa naar voetnoot1).
Men ziet het: het lastige ding moet eene geweven stof zijn, en werkelijk is het niet anders dan een vliegennet. Bij Comestor | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||
leest men: ‘Sedebat autem Holofernes in canopeo (l. conopeo), purpura et auro et gemmis contexta, hoc est sericum reticulum muscarum’. In het fr. heet een zeker soort van net épervier (zie Rijmb. III, Voorr. xxv; littré I, 1457 b). Voor we van des Hoogleeraars uitgave afscheid nemen, deelen wij nog enkele plaatsen mede, die met behulp van den Mhd. tekst verbeterd kunnen worden. Vs. 121 vlgg. vindt men: Met hem nam hi twee capellane.
Van den eenen quam hem zint ane,
Dat hine om eenen roef verloes.
Dies wart hem God so vriendeloes,
So datten nam die viant
Omme eens breydels ghewant,
Dien hi nam sonder orlof.
Dr. Brill teekent hierop aan: ‘Eens breydels ghewant, het instrument (?) van een breidel. De genitief schijnt van denzelfden aard, als wanneer men spreekt van de stad van Haarlem.’ De Mhd. tekst heeft, vs. 127: Den nam im des tûvels hant
Umb ein vil geringez pfant,
Das hatte er genumen âne urloup.
Lees ook in onzen tekst: Omme eens breydels pant, d.i. het bezit van een breidel. Vs. 310 vlgg. lezen wij: Si ghinghen oec hout honwen,
Omme te ziedene haer eten;
Die hongher liets hem niet vergheten.
Haren ketel si uphinghen;
Om hout dat si ghinghen.
Het was niet noodig den ketel op te hangen voor er hout was om vuur te maken. De Mhd. tekst heeft dan ook eene betere lezing, vs. 177: Ir cleider sie ûfhiengen.
Zoo leze men ook in onzen tekst: Haer cleder si uphinghen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hunne opperkleederen trokken zij uit om te beter te kunnen werken. In vs. 1115 vinden wij de ontmoeting van Brandaen met vele scharen van engelen, Die voerden meneghe ziele
Boven sinen kiele;
Den lof Gods si daer boven songhen,
Dat men de lucht mochte horen clonghen.
‘Clonghen, afgeleid van een substant. clong, Mhd. klunc, d.i. klank.’ Dit clonghen is zeer zeker verdacht, en de andere tekst heeft eene geheel andere lezing, vs. 1066: Si songhen dien Gods lof,
Soe dat si verblijdden daer of.
In den Mhd. tekst, vs. 798, lezen wij: Die mit ganzer vreuden gar
Vûrten sêlen und sungen,
Daz die berge alle irclungen.
Clonghen kan bij ons ook wel niets anders zijn dan de verl. tijd van clinghen, en we lezen dus met den Mhd. tekst: Dattie berghe daeraf clongen,
of wil men liever: Dattie luchte daeraf clongen.
In het verhaal van de ontmoeting met Judas lezen wij het volgende, vs. 1383: Dor des zondaeghs eere
Hebbic dese remedye, heere.
Stont mi dus tallen daghen,
So en soudic niet claghen;
Nochtan en hebbict vorgoet,
Maer dat mi vele wers doet
Die grondeloze helle.
Hierbij teekent de Hoogleeraar aan: ‘Toch houde ik het niet voor goed, m.a.w. al heb ik het nog zoo kwaad.’ De andere tekst heeft, vs. 1335: Doch aaen eest niet herde goet.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Mhd. tekst heeft het volgende, vs. 983: Mohte ich die pîne hie lange tragen,
Ich enwolde nimmer niht geclagen.
Iedoch ist ez enpor gût,
Wan mir michel wirs tût
Die grundelôse helle.
D.i.: Toch is het uitstekend goed, is het eene ware weldaad voor mij, hoewel mij de grondelooze hel (later) oneindig meer pijnigt. Maer dat (niet ‘maar’, zooals de Hoogleeraar verklaart), moet eene beperking van den hoofdzin te kennen geven, en komt in den zin van behalve dat herhaaldelijk voor (zie Huydec. op St. I, 505 vlgg.). Waarschijnlijk is dan ook door den vertaler het Mhd. enpor in den positieven zin van in hooge mate opgevat. Een latere afschrijver voegde er de ontkenning en bij, omdat toen bor alleen nog als ontkenning gold, en maakte den zin onverstaanbaar. In het oudste Hs. zal wel gestaan hebben: Nochtan hebbiet bor goet,
d.i.: Toch houd ik het voor uitstekend, beschouw ik het als een groote weldaad, behalve dat mij de hel veel erger pijnigt. Zie over bor Benecke, Mhd. Wtb. I, 150; Dr. De Jager, Versch. 23, Lat. Versch. 476; Dr. De Vries, Mnl. Taalz. 23. Vs. 1557: Doe voer die goede sente Brandaen
Metten Gods zeghen bevaen
Toten oversten ende
Onder eene steenwende.
De Mhd. tekst heeft, vs. 1095: Kegen daz ôster ende.
Lees ook in onzen tekst (verg. vs. 1567): Toten oosterende.
Met nog eene verbetering besluiten wij. Vs. 2151 vlgg. lezen wij: Doe quam een scone weder,
Die kiél stont stille, hi en ghine weder
No dor zeyl, no dor wint,
Hi en wilde niet gaen een twint.
Vier husren lach hi te dier stede.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||
De andere tekst, vs. 2085, is de ware:
Vierde halve weke lachi ter stede,
en ook de Mhd. tekst, vs. 1462, heeft: Der kiel vier wochen stille lac.
De Hoogleeraar had hier althans naar het Hulth. Hs. het onzinnige uren kunnen verbeteren. Wij vestigen nog de aandacht op een paar slordigheden. Vs. 1923 lezen wij: Ja, en scrijft ons sijs sente Jan,
waar de misgeboorte sijs dient uitgeworpen, die in geen der teksten voorkomt. Vs. 2243 vlgg. Nu zijt up erderike
Also langhe als u ghelike,
So vaert ten hemele int sitten dijn.
Dit geeft geen zin, en er is dan ook niet meer en niet minder dan een heele regel weggelaten. Er staat: Also langhe als u ghelike,
Ende alstu hier niet mee wils sijn,
So vaert ten hemele int sitten dijn.
Ik ben thans aan het einde gekomen mijner taak, die ik, zoo tijd en ruimte het mij toelieten, nog niet voor geëindigd had kunnen beschouwen: ik heb toch niets dan eene kleine bloemlezing gegeven. Aangenaam was mij die taak niet, daar mijne beoordeeling hoogst ongunstig zijn moest. Ik zou den Hoogleeraar gaarne hebben willen sparen, maar amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica veritas. De Hoogleeraar Brill heeft op meer dan een gebied van wetenschap met eer zijne riddersporen verdiend, en wij moeten het betreuren, dat zijne bekende scherpzinnigheid hem niet heeft behoed voor de klip, waarop hij is verzeild. Als wetenschappelijk man had hij moeten inzien, dat onze middeleeuwsche taal evenzeer studie vereischt als elke andere, en dat, wie over haar zonder voorafgaande gezette beoefening wil meespreken, in het voetspoor treedt van mannen als Visscher en Lulofs, die destijds de tuchtroede niet zoo zeer verdienden als nu de Utrechtsche Hoogleeraar. Een man als Dr. Brill, wiens groote verdiensten wij in andere opzichten volgaarne | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||
huldigen, had moeten beseffen dat door een onzalig geliefhebber de wetenschap meer geschaad dan gebaat wordt; hij had moeten inzien, dat, sedert elk vak van wetenschap meer en meer in omvang toeneemt, het geen schande is, zoo men zich in den ruimen kring eene specialiteit uitkiest. Nu heeft de Hoogleeraar een veld betreden, waarop hij, ik aarzel niet het te zeggen, een volslagen vreemdeling is, en hij maakt daardoor eene zeer droevige figuur. Eindelijk mogen wij het dubbel jammer vinden, dat eene nieuwe editie van den Brandaen eenige maanden te vroeg is verschenen. Na de verschijning van het Mhd. gedicht zoude elke uitgave van ons gedicht, hoe voortreffelijk ook, à refaire geweest zijn. In ons land is het debiet der Mnl. letterkunde te klein, dan dat telken jare een herdruk - zelfs een uitstekende - van een zelfde Mnl. dichtstuk aftrek zou vinden. Uitgevers zijn moeilijk te vinden, en jaren lang zal zich nu wel de beoefenaar onzer middeleeuwsche letterkunde met Dr. Brill's uitgave moeten behelpen. Vooral voor hen, die door eigen studie alleen zich moeten ontwikkelen en zonder veiligen gids het werkje van den Hoogleeraar ter hand nemen, achten wij dit geen weldaad. Leefden we nog in de Middeleeuwen, het boekske zou om de vele wetenschappelijke ketterijen door beulshanden verbrand kunnen worden; nu dergelijke executies niet meer voorvallen, moeten wij met den vromen wensch eindigen, dat eerlang een onzer jongere beoefenaars van het Middelnederlandsch de taak op zich nemen en ons een flinke, critische uitgave van den Brandaen bezorgen zal, dat een kloeke uitgever - waarom niet die der Bibliotheek van Mnl. Letterkunde? - het werk in 't licht zal willen zenden, ten einde zoo spoedig mogelijk den minder dan middelmatigen arbeid te doen vergeten van den Utrechtschen Hoogleeraar. |
|