| |
Sprokkelingen,
door J.H. van Dale.
XVI. Gancgave.
Ik zocht dit Middelnederlandsch woord tevergeefs bij den Heer Oudemans. 'k Trof het een paar maal aan in de stadsrekening van Sluis, loopende van 8 Augustus 1418 tot 31 Aug. 1419.
Lodewike Buuc, clerc secretaris vander vors. stede, van zinen wedden van tween daghen, inghaende den XXVsten dach van ouste iiijc ende achtiene, die hi vacheerde bi avise van minen here van Coolscamp, Mr. Janne Blankaert ende Berthelmeeuse den Voochd, ontfangher van Vlaendren, als treckende te brucghe an eenighe vanden heren vanden rade ende der wet aldaer op tghebieden vander nieuwer munten, doe noch niet ter Sluus gheboden, mids datter gheene menichte was van ghancghaven ghelde enz.
Den zelven van tween daghen, inghaende XXX inde zelve maend, die hi huut was, ridende te ghend an mine heren vanden rade, doe daer wesende, hemlieden, mids dat ter Sluus gheene menichte was van ghancghaven ghelde, naer der ordon- | |
| |
nancie vander munte ende ook gheenen wissel, biddende om haerlieder voorzienichede daerop enz. -
‘Int jaer ons heeren als men screef sijn incarnacioen dusentich drie hondert ende tachtentich, up den tiensten dach van laudmaend’, verleende men in Aardenburg den lijfrentebrief, waarvan de eerste regelen aldus luiden: ‘Die Burghmeyster, Schepenen, Rade, Dekene ende Gezwoorne van allen ambachten, ende al tghemeene commun vander poort van Ardenburgh, doen te wetene allen denghonen, die deze lettere zullen zien jof horen lesen, dat wij ghemeenlike van onser poort van Ardenburgh voorseit ebben ghesien [voor: ghesiin] te gadere ende raed ghehadt narenstelike omme die grote zwaere scult, die onse voorseide poort sculdich es. Ende dit al ghesien ende ghemaerct, ende omme dat meeste grief te scuwene, ende dat beste te doene van onser poort van Ardenburgh voors., so hebben wij vercoght ende vercopen onsen lieven ende gheminneden vriend Janne van Boeyegheem, poorter in Ardenburgh, vichthiene sceleghe groter tornoyse siaers payments also als in buersen vallen zal, goed ende gancgave binnen den lande van Vlaenderen, daer coepliede mede copen ende vercopen zullen, jaerliker lijfrenten te zinen live ende niet langher, omme een zeker somme van penninghen, die hi ons al vergouden heeft’, enz.
Gancgave, er is bijna geen twijfel aan, zal wel beteekenen gangbaar.
| |
XVII. Ghelooftucht.
Aan 't slot van evengenoemden rentebrief lezen we: ‘Ende omme dat wi burghmeyster, scepenen, rade ende al tghemeene commuun vander poort van Ardenburgh voorseit, begheeren ende willen met goeder herten, dat alle deze ghelooftuchten [geloften, d.i. beloften] ende vooreworden [voorwaarden] ende elke
| |
| |
zonderlinghe vaste ghehouden bliven Janne vorseyt te sinen live, ghelike dat hier voren bescreven staet, so hebben wi met ghemeenen concente der stede van Ardenburgh voren ghenoemt, in kennessen ende in waereiden desen tsaerter ghezeghelt metten groten zeghele van onser stede van A. vorseit, huuthanghende’ enz. - 'k Trof het gespatieerde woord nog eens aan en wel in de volgende oude keure: So wat manne, die scult ghewet hevet voor heenighe dan voor dese, jof ghelooftucht heeft ghedaen met zijn zelves zeghele, wort hiere of gheouden, die poort nesals hare niet onder winden.
| |
XVIII. Amaus.
Zie Sprokkeling XIV (bl. 148-'51).
Dat men, bij het doen van nasporingen, soms vindt wat men eigenlijk niet zoekt, ondervond ik weder dezer dagen. Toen ik de Sluische stadsrekeningen doorliep, om daaruit voorbeelden op te zamelen van 't gebruik van beriit, viel mijn oog op de volgende aanteekening in de rekening van 1 Maart 1443 tot 28 Febr. '44:
Janne den Couckebackere den zilversmit, van dat bi laste van den Beurchmeester hi vergoud heeft damausen vanden prijsscalen vanden scietspele, hier ghehouden in hoymaent iiijc drie ende viertich, betaelt bi cedulen, 8 schell. 6 gr.
Jan de Coukebacker is ongetwijfeld dezelfde als Jan Coukebac, die in 1434 voor de pijpers der stad drie nieuwe vergulde schijven maakte van de oude. De prijsschalen, in bovenstaande aanteekening bedoeld, waren zilveren schalen, welke, naar de gewoonte van dien tijd, den overwinnaars in het schietspel als prijs werden toegekend. Mijne pogingen om er uit de stadsrekening iets meer van te weten, moesten wel vruchteloos zijn, daar, blijkens de volgende aanteekening, de prijzen door het boogschuttersgild en niet door de schepenen waren aangekocht:
| |
| |
Den deken ende ghemeenen ghildebroeders van sinte jorisghilde der ouder voetboochscotters, dewelke bi den Beurchmeesters ende der wet (d.i. het lichaam van schepenen) gheconsenteerd was vander stede goede thebben ten prisewaert vanden vors. scietspele, Bi cedulen ......... 4 pond 10 schell.
Stond, zoo vragen wij, op de zilveren schalen, ten blijke dat men ze in het schietspel te Sluis gewonnen had, het geëmailleerde wapen der stad, dat nu door den zilversmid gedeeltelijk verguld werd?
| |
XIX. Halming.
(Zie Taalgids, IX, bl. 76).
| |
Van Alminghen.
Arnoud de meets [de metselaar] cam van live terdoot, ende die wedeue begheerde haer te almene van uutsculde ende van insculde ende die burghmr. zeyde, dat zoe [zij] haer niet almen en mochte van der scult, die zoe zelve ghemaect adde. Ende negheen man nemachem almen omme dat hij vooght es.
| |
XX. Kruid-Kruidkoeken.
Menigeen heeft ongetwijfeld met belangstelling gelezen, wat mijn scherpzinnige Vriend Beckering Vinkers in 't voorgaand nommer geschreven heeft over de beteekenis van kruid = specerij = poeder = peper. Opmerking verdient het, dat nog heden ten dage kruid in het gewestelijke (Zeeuwschvlaamsche) kruidebrood de beteekenis heeft van specerij. Kruidebrood of koekebrood wordt in Zeeuwsch-Vlaanderen op feesten hoogtijden algemeen gegeten. 't Wordt gebakken van fijne bloem, waaronder men o.a. kruid, d.i. stofkaneel en gemalen
| |
| |
kruidnoot gemengd heeft. Tevens verdient het de aandacht, dat men aan fijngestampte kruidnagels den naam geeft van kruid of nagelpoer, d.i. nagelpoeder.
Wat men in de middeleeuwen elders donrecruut heette, wordt in de Sluische stadsrekeningen donrebuspoeder genoemd, waaruit weer volgt: cruut = poeder.
Reeds voor meer dan vier eeuwen waren de specerijen in Vlaanderen bekend onder den naam van cruut. Den 13en September 1442 nemen Burgemeesters en Schepenen van Aardenburg in de Keure der Crudeniers, waartoe ook de merseniers en kaarsgieters behoorden, de bepaling op: dat geen man noch wijf van buiten of vremde zal mogen verkoopen binnen de voorz. stede en schependomme eenige cruutkoeken, cruut, rozijnen, compoost, zeem, olie, noch azijn, noch geenerhande koopmanschepen, den voorz. ambachte en neringe aangaande, dan alleenlijk in de vrije jaarmarkt van de voorz. stad. Met cruutkoeken worden hier ongetwijfeld onze zoogenaamde peperkoeken, met cruut onze specerijen of kruiderijen: kaneel, saffraan, peper, kruidnoten enz. bedoeld. Gend vooral moet in dien tijd beroemd geweest zijn om zijne kruidkoeken. De Aardenburgsche schepenen toch bepalen: dat niemand zal mogen verkoopen cruutkoeken binnen de stad en 't schependom van Aardenburg, zij en zullen moeten gebakken zijn binnen de stad Gend en op de keure van Gend, en dat op eene boete van 20 schellingen parisis.
Nog verdient het volgende sneldicht van Huygens hier opgenomen te worden.
| |
Oost-Indische Schepen.
Siet watter volk van kruyd wil blosen
Hier en heel verr' van hier ontrent:
Men moet het laden, sou men 't losen.
Voor soo veel keelen soo gewent,
Zijn wij niet qualick uytgekosen:
Tot sulcke taf'len sonder end
Behooren sulke Peper-doosen.
| |
| |
Hier is blijkbaar kruid = peper = specerij.
Op aansporing van mijn Vriend B.V. heb ik voor het bovenstaande hier een plaatsje gevraagd.
| |
XXI. Vergieren-Vergierre.
In de Brabantsche Yeesten, door Willems, leest men in de Keure der stad Mechelen van 13 Dec. 1301 (bl. 697): Voert, dat alle samencoop, vergieringhe, aminghe, ende alle maten der stat sijn. Bij vergieringhe vraagt de Uitgever: ‘opbod? Het woord is mij nergens voorgekomen’. Aminge bet. (De Vries, Middeln. Wdb., op het woord): de keuring of de ijk van vaten, tonnen en andere maten. Vergieringe: roeiing van vaten. - Er is geen twijfel aan, of dit is zoo. Indien de Heer Willems het aanhangsel van Kiliaan geraadpleegd had, ware hij geen oogenblik in onzekerheid gebleven. Daar vindt men vergieren en vergierder behoorlijk verklaard. Op het eind der 14e eeuw was te Sluis ‘der stede landmetre’ ook tevens ‘der stede vergierre’. Hem was o.a. opgedragen het hiken ende justen der maten en gewichten. Wijnroeien was anders het eigenlijke werk van den vergierre. 't Werkwoord vergieren zal, geloof ik, uit den aard der zaak weinig voorkomen. Daarom verdient de volgende aanteekening uit de Sluische stadsrekening, welke loopt van 1 Maart 1440 tot 28 Febr. '41, hier een plaatsje: Pieter Linet, van drie daghen, inghaende den darden dach van November iiijc ende viertich, die hi vacheerde te Brucghe ande wet metter stede portie van den xxxm. Riders vander scade vanden Inghenschen [Engelschen] etc. Ende voord hemlieden te kennen ghevende tghebrec, dat bevonden was ghedaen zijnde in een stic Rijnschs wijns biden vergierre vander Stede van Brucghe, die dat vergierd hadde een groot deel min dant hilt etc.
| |
| |
| |
XXII. Tekstverbetering.
M of NI?
De opmerking is meermalen gemaakt, dat ni en m in Middelnederlandsche handschriften niet te onderkennen zijn. Dat zulks gereede aanleiding geven moest tot vergissing, is duidelijk.
Menig woord bleef onverklaard, alleen omdat men verkeerd gelezen had. Daardoor ook was de zin, waarin 't voorkwam, niet voor eene gezonde, natuurlijke verklaring vatbaar. Allerlei verklaringen werden dan gezocht, die mochten ze vaak getuigenis geven van de zeldzame scherpzinnigheid van den taalgeleerde, des te onwaarschijnlijker waren naarmate ze vernuftiger waren. Niet altijd echter kostte de verklaring zoo heel veel hoofdbrekens. Soms leende het verkeerd gelezen woord er zich als van zelf toe, om een draaglijken zin aan het geschrevene te geven. De verkeerde lezing viel dan natuurlijk minder in 't oog en bleef langer onopgemerkt. Bij een nauwkeurige lezing en een weinig nadenken echter moest het onhoudbare er van duidelijk worden. Dit zal, vertrouw ik, uit het volgende blijken.
Onder de werkjes, die ik nu en dan nog eens met genoegen in de hand neem, om ze op mijn gemak te doorbladeren, behooren de Stemmen uit den voortijd enz. door F.H.G. van Iterson. Daarin trof ik, vergis ik mij niet, meermalen eene m aan, waar ni de voorkeur verdient. De lezer oordeele.
Op bl. 16, reg. 10 v.o. en vv. lezen we: Ic hadde liever dat ic me doghet en had ghedaen, dan dat ic mi op mijns selfs doghet verliet; want van ons selven en hebben wi niet dan ghebrec; mer dat goet, dat wi hebben ende die doghet hebben wi van onsen Here.
Onder aan den voet der bladz. wordt me door meer verklaard. Maar zoo die verklaring juist is, waartoe dient dan de daarop volgende ontkenning en? Daarom lezen we hier in plaats van me nie, d.i. nooit.
Op bl. 125, reg. 13 v.o. en vv., treft men, bedrieg ik mij
| |
| |
niet, dezelfde verkeerde lezing meermalen aan. Alzoo leest men t.a.p.
Sint ik Gode eerstwaerve diende, so en docht mi me [nie?] dat mi mensche te luttel dede, noch en begeerde oec me [nie?] utersten lof ende eer van den luden noch van gheprijst te wesen. Enz.
Sint ic dat sach dat mijn Here Judas cusde an sinen mont, dien vercoft hadde om dertich penninghe, ende seide: ‘vrient’! so en begheerde ic me [nie?] wrake van arch dat men mi dede, noch so en was ic niemant te min dat hi mi met [niet?] en was enz.
| |
In of Ni?
Ook in en ni zijn in Middelned. schrift niet te onderkennen. De gelijkvormigheid dezer lettergrepen heeft, vergis ik mij niet, aanleiding gegeven tot een paar verkeerde lezingen in hetzelfde boekske. Op bl. 47, reg. 18 v.o. en vv., lezen we:
Oec sellen wy ons tot Hem keren met ongheveynsder herten ende sinden [sniden?] onse herten ende niet onse cleder, als Hij te voren seyt, dat is dat wy van buten tonen in den clederen of in den abite, dat sullen wy van binnen hebben in der herten.
Aan den voet der bladz. wordt sinden door scheuren verklaard Op bladz. 109, reg. 18 tot 22, lezen we: Ende scoer of snide dijn herte mit medeliden ende mitten sonden te wederstaen, opdat mijn bitter liden aen dy niet verloren en werde.
Moet hier nu snide gelezen worden, dan zal, dunkt mij, de lezing sniden in de eerste aanhaling de voorkeur verdienen.
Bladz. 51, r. 16 v.o. en vv. lezen we: Ende het en sy dat wy se [onze gebreken, namelijk] binnen onsen leven ofsinden [ofsniden?] ende ofwerpen, sy volghen ons na der doot.
Ofsinden wordt hier door afscheiden verklaard. Wie denkt hier niet aan het afhouwen (ofsniden) van handen en voeten, waarvan de H.S. spreekt?
| |
| |
| |
Nieuwe ware of nieuwe mare?
Nog ééne gissing willen we wagen.
Bladz. 99, r. 16 v.o. en vv., lezen we: Die vierde knecht en brenghet gene nieuwe ware thuus, opdat hi niet een sake en is der onnutten woirden die daer of comen mochten.
Zouden we hier niet nieuwe mare, d.i. nieumare, nieuwstijdingen, nieuwtjes, moeten lezen voor nieuwe waren? Dit laatste geeft, dunkt mij, geen draaglijken zin.
Ten slotte eene vraag.
Bl. 39 lezen we: St. Bernaert seyt: O ydelheit der ydelheden! Die kercke blincket inden wanden ende inden weghen [muren] ende in den armen behoevet si [is zij behoeftig, heeft zij gebrek]. Die dinghen van buten versiet [voorziet, verzorgt] men, mer die ziel verdervet [vergaat] in geesteliker spisen.
Heeft verdervet hier waarlijk de bet. van vergaat? Dan zal verdervet in wel beteekenen: vergaat door gebrek aan. - Staat in den laatsten zin het gebrek der ziel aan geestelijke spijze niet tegenover den overvloed, de weelde, der dingen van buiten? Mij dunkt, we hebben hier aan eene tegenstelling te denken. Verdervet moet hier m.i. een synoniem van behoevet zijn.
| |
XXIII. Grenien-Groynen.
In de Sentence arbitrale au sujet des contestations élevées entre divers métiers de la ville de Bruxelles van den 12en Juni 1306 (Willems. Brab. Yeesten, bl. 724 tot '26) lezen we o.a. het volgende: ‘Voort es onse seggen, dat niemen, die in dese gulde niet en is, maken en sal noch maken en mach, noch doen maken laken, scarlaken lingde, noch verwen, noch mingen, noch groynen, ende die gone die in dese gulde niet en sijn, mogen maken alrehande gewant, sonder alleen scairlaken lingde ende geverwet ende gemingt met grenien. Ende hair gewant, dat se maken, mogense
| |
| |
beslaen ende voerent tallen mercten, dair sy willen, metten gonen die in dese gulde sijn, ende coepen hair gewant, utegenomen altoes laken, scarlaken lingde ende geverwet, ende geminct met grenien, gelijc dat voersproken is.’
Eenige regels verder lezen we: ‘Voort es onse seggen: dat wij gheven der stad ende der gulden van Bruessel dat meten van der meeden, ende van den weede, ende dat wegen van der weetasschen, ende dat wegen van der wouden, ende dat wegen van den alune ende van den brisilienhoute, ende van den grenien, ende van den boeteren, ende van den wollen’.
Alleen het laatste grenien wordt aan den voet der bladz. gissenderwijs verklaard door granen. Het eerste en tweede grenien bleven onverklaard. De Heer Oudemans (zie zijne Bijdrage) plaatst achter het eerste grenien grein? - Er is o.i. geen twijfel aan, of we moeten op alle drie de plaatsen greinen lezen voor grenien. Maar aan welk grein dan te denken? - Grein beteekent o.a. graan en paradijskoren of cardamom (zie Oudemans). Alleen bij het derde grenien geeft graan een goeden zin, en toch is 't o.i. niet zoo zeker, dat hier granen bedoeld worden.
In het Reglement voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin van den jare 1252, door mij uitgegeven in het vijfde deel der Bijdragen tot de Oudheidk. en Gesch. enz., vinden we o.a. genoemd eene ton greinen. Granen kunnen hier niet bedoeld worden, want deze worden afzonderlijk vermeld. In den Toolnebrief van Ardemburch (opgenomen door wijlen J. ab Utrecht Dresselhuis in zijn Oud Aardenburg en deszelfs handel in het begin der xive eeuw) lezen we onder het opschrift: Van bruselien o.a. het volgende: ‘Van halve. van greynen. van peper. van commine. van ghingebare. van amanderen. ende van allen dingen die behoren te scortsen, es vander marck iiij d.’ - De Heer Dr. zegt, dat bruselien beteekent geheel en halve gedeeltelijk fijngemaakte waren, in tegenstelling der greinen of gaaf gebleven korrels; b.v. kaneel in tegenstelling van peper, komijn, muskaadnoten enz.
In de Lijste en Ordonnantie van den Zeeuwschen tol wordt grein ook onder de specerijen geteld, en dan wordt er hoogst- | |
| |
waarschijnlijk paradijskoren: de kleine zaad korrels van de kardamom mee bedoeld, onder den naam van greinen als een der cokenkruiden vermeld in Van Wijns Hist. en Letterk. Avondst., II, 95. Maar behalve dit grein wordt in genoemde lijst nog vermeld ‘grein om te verven en allerhande droogerij.’ Dit grein is hoogstwaarschijnlijk hetzelfde als het Fransche graine, d.i. cochenille, waaruit eene schoone scharlakenkleur bereid werd. Zie A.E. Gheldolf, Hist. de la Flandre etc., II, 514. Kiliaan heeft dan ook scharlaecken greyn, granum tinctorium. Waar nu in de door ons aangehaalde regels bepaald van 't maken van scharlaken en 't verven van laken sprake is, daar is er, dunkt mij, geen redelijke twijfel meer aan, dat we voor het eerste en tweede grenien greinen moeten lezen en dat met dit greinen scharlaken-grein bedoeld wordt.
De Heer Oudemans voegt achter groynen vragenderwijs: grein vervaardigen? Mij dunkt, we moeten, de zin eischt dit, groynen verklaren door verven of mingen met greinen. Groynen staat dan voor greinen of greynen, gelijk men o.a. vroeger soykin (een klein bootje) had nevens seykin, Boydin nevens Beydin.
En wat kan nu, zoo men aan het derde grenien of, liever, greinen niet de beteekenis van granen hechten wil, dit greinen beteekenen? - Bedenken we, dat de meede eene fraaie roode, de weede eene prachtige blauwe, de woude eene schoone gele verfstof oplevert; dat aluin en braziliehout ook in de ververij wèl bekend zijn, dan zouden we waarlijk haast geneigd zijn om bij greinen aan drogerijen of verfstoffen in het algemeen te denken, of wel bepaald aan cochenille. Alleen het raadplegen der keuren van Leuven zal hier allen twijfel kunnen wegnemen. |
|