De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Berijden - berijd - berijddag - berijdrol - berijder - berijderschap,
| |
[pagina 188]
| |
met het hoogd. Beritt, bij Grimm verklaard door kring, omtrek, eigenlijk hetgeen een boschrijder af te rijden heeft. Smalen, in de Lijst [de ophelderende woordenlijst] mede niet opgenomen, is voor smallen gezegd, zoodat de uitdrukking berijt smalen wil zeggen: den omvang (van het verdriet) beperken of verkleinen.’ - Ik ben het met Dr. De Jager volkomen eens. Ook ik geloof, dat 's drucs berijt smalen ghi allomme doet beteekent: Gij doet smalen (gij smalt, verkleint) het berijt (het gebied) van den druk. Op welken grond, zal, hoop ik, nader blijken. In 's Heeren Oudemans' onmisbare Bijdrage tot een Middelen Oudned. Wdb. lezen we (2e aslevering, bl. 531 en '29) het volgende:
‘Berijt. Bereik, macht, bedwang. Giericheit, loosheit, haet ende nijt,
Dese hebbent al in haer berijt.
Rein. door Willems, vs. 7706.
Ende geefse u over in u berijt.
Belg. Mus. IX, 80.’
‘Beride. Weg, baan, waar men ingehaald kan worden, volgens Willems. Maer die anxt maecte mi so snel,
Die ic hadde vander doot,
Dat ic altemael ontscoot,
Ende maecte mi uut sijn beride.
Rein. door Willems, vs. 3555.
Dewijl berijden o.a. ook de beteekenis heeft van aanvallen, bespringen, zou ik eer gelooven, dat beride hier aanval, bespringing beteekende.’ - Ik moet hier een paar opmerkingen maken. Willems zegt bij vs. 7706: Berijt, beloop, van rijden; en bij vs. 3555: Beride, loop, waer men bereden, ingehaeld kan worden. Zoo, ten minste lees ik in mijn 2den druk van den Reinaert. In het Glossarium wordt berijt door beloop, en beride door loop verklaard. Hield Willems berijt en beride voor twee verschillende woorden? Wij twijfelen er haast niet aan. Onzes inziens is beride, dat menigmaal voorkomt, gelijk zoo straks zal blijken, niets anders dan | |
[pagina 189]
| |
de datief van berijt, en heeft het volkomen dezelfde beteekenis als dit woord. Elk, die in den Reinaert leest, wat ‘dat Conijn, her Lampreel, met enen droeven sinne voor des conincs tafel sprac’ (vs. 3510 tot 3555), zal, vertrouw ik, mij toestemmen, dat beride in vs. 3555 het best verklaard wordt door bereik, de eerste der drie beteekenissen, welke de Heer Oudemans aan berijt toekent. Geen der beteekenissen kring, omtrek, omvang; bereik, macht, bedwang; weg, baan, waar men ingehaald kan worden; loop, beloop; aanval, bespringing, past, dunkt mij, voor het berijt, dat we in Marieken van Nijmegen vinden. Men oordeele. Mariekens ‘moei had haar, die door haar oom Gijsbrecht, den priester, bij wien zij woonde, voor huishoudelijke benoodigdheden naar stad gezonden was, geene huisvesting willen verleenen, maar haar met harde en wanluidende woorden van zich gewezen. In de verlegenheid, waarin zich het arme kind, bij het vallen van den avond, nu gebracht ziet, roept zij, als radeloos, God of den Duivel te hulp om haar uitkomst te verleenen.’ Dit geschiedde verre van Nijmegen onder ‘een groote dicke haghe, daer sy met grooten druc omder ghinc sitten weenen ende schreyen, segghende aldus: Wee mij! suchten, rijsschen [krijschen, krijten], hantgewrine,
My selven heetende vermaledijt,
Dits nu mijn solaes ende anders geen dinc,
Door mijnder moeyen fraudich [leugenachtig] verwijt.
Ist ooc onrecht, dattet my spijt,
Sonder cause sulcke woorden te lijden?
Neen 't vrij, in my groeyt zulcken nijt
Daer mijn herte in wast, nu t'aldertijt,
Dat ic quaet genoech sitte in dit berijt,
My self tot deewige maledictie te bringen.
Negen jaar geleden ontving de Bibliotheek van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden van de familie Kluit de nagelaten papieren ten geschenke van den geleerden Adriaan Kluit. Onder deze | |
[pagina 190]
| |
bevindt zich een vrij lijvige foliant, in het bijzonder Privilegiên en Keuren bevattende van de oude Zeeuwsche stad Reimerswaal, indertijd bijeengebracht door Prof. P. Bondam uit de mss. Privilegiën van die stad van den Heer De Ruever. Onder de privilegiën der verdwenen Zeeuwsche plaats verdient hier vooral het volgende onze aandacht, dat ten opschrift draagt: | |
Van 't berijt.Aelbrecht, bij Godts genaden Palensgrave bij den Rhijn, Hartoge in Beyeren, Ruwaert van Henegouwe, van Hollandt, van Zeelandt ende van Vrieslandt, doen condt allen luyden, dat wy geoerloft ende gemachticht hebben, verleenen ende machtigen onsen Poerteren van Reymerzwale ende alle dengene, dye in den bescherme zijn der voersz. stede van Reymerzwale, waerdt dat hem [hun] yemandt, dye geen Poerter en ware, buyten der Poert van Reymerzwale, eenige onbekende schult schuldich ware, dat zij met drye Schepenen buyten der stede trecken mogen overal binnen Zuytbevelant tot dengenen, dye de schult schuldich ware ende vermanen recht, gelijcke oft in de stede ware. Belijt hij de schult, soe sal hy blijven voer de schult, oft dye clagers gemoede hebben, ende den cost betalen dye daeromme gedaen werdt. Loechendt hy de schult, soe sal de clager betalen den cost. Ende voert alle dye gene, dye den voernoemden Poerteren ende dye in haren bescherme sijn, schuldich sijn op recognitiën, dyen willen wij ende consenteeren, dat men dye vangen ende aenspreken mach als over bekende schult, des sy betaelt hebben. Ende waert dat saecke, dat yemandt onsen schepenen hierin wederstonde, zoe bevelen wy hem te vangene ende in onsen steen te Reymerzwale te bringene ende tot onser behoef te houdene, des sy voldaen hadden. Dit sal gedueren tot onsen wederseggen. In oirconde desen Brieve vuythangende besegelt met onsen segele. Gegeven te Reymerzwale voersz. op Sinte Willebrordes dach in 't jaer m. ccc. vijve ende seventich. In eene Uitsprake van hertog Albrecht tusschen die van Middelburg en die van Reimerswaal, ‘des Vrijdags na Sint-Maartensdag translationis’ van 't jaar 1377 te Halle gedaan, lezen we o.a. het volgende: ‘Voerts soe verclaren wij van den berijde over beyde zijden, als dat onse goede luyden van Middelburch berijden zullen mogen over al Bewesterschelt in Zeelandt, gelijck dat zij in haren rechte voertijts gedaen hebben, onbelet van onse stede van Reymerzwale, alzoe wel binnen Reymerzwale als daer buyten. Oeck sullen onse luyden van Reymerzwale beleeden mogen in onsen Lande van Zuytbevelandt van des voer hem verlijt wordt ende inder maniere als haer Keure inhoudt, dye wij hem besegelt hebben. Enz. En wat houdt nu de Keure in, welke hertog Albrecht den 1sten April 1374 te 's Hage dien van Reimerswaal verleende? Het | |
[pagina 191]
| |
vierde artikel, dat ten opschrift draagt: Van te mogen beleyden in Zuytbevelandt, luidt aldus: Voert soe hebben wij hem gegeven ende geven, dat zij beleyden mogen in Zuytbevelandt van alre schult, dye voer haren Schepenen verleen wordt, gelijck dye van Middelburch, behoudelijck onse stede van Middelburch alzulcke handvesten ende brieven, als sij daerof van ons ouders iof van ons hebben. Wat, zoo vragen wij, heeft men in het privilege van 1375 te verstaan door onbekende schuld? Bedriegen wij ons niet, dan bedoelt men er mede zulke schuld, waarvan geen wettig bewijsschrift, geene schuldbekentenis bestond, of, althans, waarvan de akte niet voor schepenen van Reimerswaal verleden of - gelijk men nu met een vreemd woord zegt, dat volkomen hetzelfde beteekent - gepasseerd was. De schuldenaar kon deze schuld belijden (bekennen) of loochenen. Wat er zoo in het eene als in het andere geval geschieden moest, wordt in het privilege gezegd. De Reimerswaalsche Keure van 1 April 1374 spreekt - en dit dient men o.i., om niet in de war te raken, wèl in het oog te houden - alleen van bekende schuld: schuld, waarvan de akte voor schepenen van Reimerswaal verleen, d.i. verleden was. In dit geval is er sprake van beleyden, in het eerste geval van berijden. Dit blijkt o.i. niet onduidelijk uit de Uitspraak. Er was geschil ontstaan tusschen de steden Middelburg en Reimerswaal over het berijt. Dat van Middelburg strekte zich uit over geheel Zeeland bewester Schelde, d.i. over de eilanden Walcheren, Noord-Beveland, Wolfaardsdijk, Borsele en Zuid-Beveland; dat van Reimerswaal alleen over 't laatstgenoemde eiland. Blijkbaar hadden schepenen van Reimerswaal gemeend, dat, uit kracht van 't hun verleende privilege, het berijd hun daar alleen en onverdeeld toekwam, en wilden zij die van Middelburg het berijden aldaar beletten. De hertog verklaart, dat de rechten van Middelburg, hetwelk de oudste brieven had, ongeschonden zullen blijven; dat de schepenen dier stad ook over Zuid-Beveland berijden zullen, ja zelfs binnen Reimerswaal zoowel als daar buiten. Berijd - 't is ons, gelooven we, uit het voorgaande reeds duidelijk geworden - is een term uit het vroegere rechtswezen, | |
[pagina 192]
| |
en ongetwijfeld afgeleid van berijden. De verklaring van dit laatste ligt voor de hand. Moesten de burggraaf, de schepenen, of de rechters in 't algemeen, vóór vijf en zes eeuwen ergens heen trekken om 't recht te handhaven, dan geschiedde dit te paard. Bij den toenmaligen toestand der wegen was eene andere wijze om zich te verplaatsen voor de aanzienlijke schepenen ondenkbaar. Berijd zal oorspronkelijk beteekend hebben: berijding, de daad van berijden, het berijden, tot oefening van de rechtsmacht. Langzamerhand zal berijd de beteekenis gekregen hebben van: grondgebied, dat men berijden mocht; landstreek, welke aan het berijd onderworpen was; de uitgestrektheid, welke de schepenen, de burggraaf of zijne dienaren af te rijden hadden. Zoo was dan Zeeland bewester Schelde het berijd van Middelburg, Zuid-Beveland dat van Reimerswaal; of ook: Zeeland bewester Schelde stond onder het berijd van Middelburg, Zuid-Beveland onder dat van Reimerswaal. Geen wonder, dat berijt in de volkstaal niet alleen de beteekenis kreeg van omtrek, omvang, gebied, maar ook die van macht, heerschappij, bedwang, bereik. Met berijden dient o.i. het oude bedrijven vergeleken te worden. Dit laatste behoort bij het dijkgericht. Den dijk bedrijven is de technieke term voor: het toezicht houden op den dijk, er het rechtsgezag op uitoefenen, en dat reeds ao 1326; bedrijf is bewind over den dijk, en in 't algemeen: bewind; vandaar: de dorpen onder uwen bedrijve (Noordewier, Nederd. Rechtsoudh., bl. 382). Dat ook heerschappij en gebied zoowel de macht van den heer en den gebieder aanduidden, als het land, de streek, waarover zij heerschten of het gebied voerdeu, is, geloof ik, aan geen twijfel onderhevig. Zoo is dan, naar ik vertrouw, de verklaring van 's drucs berijt door omvang van den druk, gebied van den druk, volkomen gerechtvaardigd; en lijdt het geen twijfel, of berijt heeft in de plaatsen uit den Reinaert en het Belgisch Museum, door den Heer Oudemans aangehaald, de beteekeuis van macht, bereik, of eenig zinverwant woord. Eer we verder gaan nog eene enkele opmerking. In den blad- | |
[pagina 193]
| |
wijzer op Noordewiers Ned. R. leest men: berijden (ballingen). Op bl. 349, waarheen we verwezen worden, vinden we alleen dit: ‘Karel de Groote veroorloofde aan den regter eershalve eenige kannen wijns, groenten, hoenderen en eijeren aan te bieden. Dit was ook noodig bij het doen van ommegang en berijding, en 't hooren van de waarheid in verschillende oorden, in een tijd, die onze herbergen nog niet kende.’ Verder vindt men bij Noordewier, (bl. 446, 74) het rijk omrijden, het rijk berijden ter huldiging: om de huldiging te ontvangen reed toch de vorst van oord tot oord, waar hij telkens opnieuw den eed aflei. Den inrit in 't land door den heer of diens daartoe benoemden bode, 't zij om het in bezit te nemen, 't zij ten gerichte of ter jacht, schilderen de gewijsden in merkwaardige bijzonderheden, die ten deele zeer oud schijnen. Met den ploeg en den wagen bereed men nieuw verworven land (Nr. 50). Meer dan genoeg, dunkt mij, om ons te bewijzen dat het woord, zij het dan ook in uiteenloopende toepassing, in het oude rechtswezen geheel en al thuis behoort. Dat het berijden der ballingen reeds van zeer oude tijden dagteekent, zal ons weldra blijken.
Dat berijt voor het minst reeds in de 14e eeuw de beteekenis moet gehad hebben van gebied van den berijder, de landstreek welke men bereed, blijkt, dunkt mij, uit het volgende. In het merkwaardige Boek met den Knoop, meermalen door mij in den Taalgids aangehaald, leest men in het 30e artikel van het hoofdstuk, dat ten opschrift draagt: Hier zal men vinden alle wettelychede, het volgende: | |
Van wettelijchede van .ix. ℔ en de watter die clagher an heift.An een boete van .lx. ℔ heeft die claghere vj ℔, de stede .iij ℔, die scouthate .xij ℔ par. in thoude berijt, also verre als mijns heeren van vlaendren scouthadom gaet, ende hiest [is het] in die andere scouthadom, so heeft der die scouthate an .ij schell par. ende de heere remanant [het overschot] up dat hi te sinen vonnesse es. | |
[pagina 194]
| |
Scouthate is een zeldzame Dietsche vorm voor schout, schoutet, schouteet. Nòch Gheldolf (Hist. de Fl., II, 158), nòch Noordewier (Nederd. Rechtsoudh., 338) vermelden hem. Scouthadom staat voor scouthatedom, en beteekent hier ongetwijfeld het gebied van den schout: de landstreek, waarover zich zijne rechtsmacht uitstrekte, die aan zijne berijding onderworpen was. Ook hier is de schout: schuld-invorderaar: blijkbaar een bewijs van gravenheerschappij. Ook scouthadom komt, vergissen we ons niet, zelden voor. De schouteeten werden later ammans geheeten en hun rechtsgebied ammanie: een naam, die tot op het einde der vorige eeuw in Vlaanderen bleef bestaan. Moge er in bovenstaand artikel nog het een of ander zijn, dat velen minder duidelijk is, dit is toch klaar, dat het oude berijt hier eene landstreek, een rechtsgebied aanduidt.
In de ‘Keuren en Statuten, geordonneerd en gemaakt bij den heere [d.i. den hoogbaljuw] en de wet 's Lands van den Vrijen in 't jaar 1542, om pays en rust onderhouden te wezen en om den gemeenen oorboor en profijt van den voorzeiden lande en den appendantsche van dien’ lezen we o.a. het volgende: | |
Art. 112.
| |
Art. 109.
| |
[pagina 195]
| |
voor elke boete betalende zes schellingen parisis: wel verstaande, dat van zulke noch van andere gewijsde boeten men niemand andermaal zal mogen te wette stellen, op gecorrigeerd te zijn ter tauxatie van Schepenen, ten einde dat van ééne hoete niet meer boeten toe en komen. | |
Art. 33.
| |
Art. 34.
| |
[pagina 196]
| |
ne fait pas la chevauchée. Il y aura une seule fois dans l'année un gouding; par an il y a deux weddinga.’ Er is geen twijfel aan, of wat hier chevauchée heet, is hetzelfde wat in de door ons meegedeelde art. berijd wordt genoemd. Vreemd is het, dat men 't Dietsche of Vlaamsche woord bij den Heer Gheldolf tevergeefs zoekt. Wij veroorloven ons hier nog het volgende, tot kenmerking van het berijd, uit evengenoemd werk aan te halen: Le nombre des bannis dut être tellement considérable (la peine du bannissement étant encourue non seulement pour certains crimes et délits proprement dits, mais encore pour le simple défaut de comparaître) que la rupture de leur ban menaçait l'ordre légal des plus grands dangers; leur poursuite dût donc prendre par cela même le caractère d'une expédition armée pour la défense du seigneur hautjusticier et de la paix publique: ce qui explique suffisamment l'expression dont on se servit pour la désigner. La durginga ayant surtout pour objet la recherche des individus coupables d'avoir accueilli des bannis, et ceux-ci n'étant définitivement tels qu'après la chevauchée, rien n'était plus naturel que de faire précéder l'enquête par la chevauchée. We mogen ons hier tot het bovenstaande bepalen. Den belangstellenden oudheidkundige moeten we naar het werk van wijlen onzen vriend Gheldolf zelven verwijzen. Dat chevauchée in het Brugsche Vrije op zijn minst reeds in het begin der 15e eeuw door berijd aangeduid werd, blijkt uit de volgende aanteekeningen, aan de Sluische stadsrekeningen ontleend: Heinricke Bast ende Jan Horneweder, scepenen, van haren wedden, dat den xj dach van Wedemaent iiijc ende zesse zij ghereden waren te Brucghe, om aldaer ter vierscharen van den Vrijen de poorters van der stede, ten onrechten beride beclaecht, te bescuddene, elc te xl gr., comt bi cedulen 6 sch. 8 gr. | |
[pagina 197]
| |
vander stede weghe te brucghe ten beride van den Vrijen, om te bescuddene de poorters van der vors. stede, aldaer beclaecht, elc te xl gr. sdaechs, comt bi ced. xiiij sch. gr. Tot recht verstand van bovenstaande aanteekeningen wete men het volgende: Het vrije Brugsche Ambacht, het Vrije, het Land van den Vrije, was de landstreek om Brugge, ten oosten begrensd door de Vier Ambachten en de Casselrieën van den Ouden Burcht en Kortrijk, ten zuiden door de Casselrie van Iperen en Veurne-Ambacht, ten noordwesten en ten noorden door de Noord- en de Heidenzee [de tegenwoordige Wester-Schelde]. Het bestuur over deze uitgestrekte en rijke landstreek was opgedragen aan twee burgemeesters en een groot getal schepenen, die hunne zittingen en hunne vierschaar hielden in den alouden Burcht van Brugge. Het eigenlijke schependom van den Vrije, dat in alle opzichten aan evengenoemd bestuur onderworpen was, vormde 90 parochiën of dorpen, in 35 ambachten of ammanieën | |
[pagina 198]
| |
verdeeldGa naar voetnoot1). Midden in deze ambachten lagen een veertiental zoogenaamde smalle steden van den graaf van Vlaanderen, die hunne eigene schepenbank hadden en geheel en al onafhankelijk waren van 't schepencollege van den Vrije. Tot deze kleine steden, aldus genoemd in betrekking tot het grootere Brugge, behoorde Sluis, aan drie zijden omringd door het Aardenburger ambacht: aan de vierde zijde paalde het aan de wateren van den Zwene. In evengenoemd ambacht nu had het College 's Lands van den Vrije, evenals in elk ander ambacht, zijn amman en zijne berijders. Deze laatsten hadden onder zich sergeanten, schutters, dienaars of officieren, voor wier daden - ze werden op hunne aanbeveling benoemd - ze echter aansprakelijk bleven. De berijders waren onderworpen aan den Hoogbaljuw van den Vrije, den vertegenwoordiger van den Graaf van Vlaanderen in justitiezaken. Was een ambacht te uitgestrekt, dan dat één berijder het behoorlijk berijden kon, dan werden er meer dan één aangesteld. Zoo had in het groote Aardenburger ambacht, dat door de Ee in twee deelen werd gescheiden: Aardenburger ambacht beooster Ee en Aardenburger ambacht bewester Ee, elk deel zijn berijder. 't Was met den berijder van 't westelijk deel, dat de Sluische schepenen vooral in aanraking kwamen: den 29en Nov. 1432 o.a. ontmoeten we Jacop Wijchaert, berijder van Aardenburger ambacht bewester Ee, met de sluismeesters van genoemd ambacht te Sluis, ‘hier an de wet gelast commende’. In het meerendeel der aanteekeningen, aan de Sluische stadsrekeningen ontleend, heeft berijd de beteekenis van berijddag: rechtsdag, waarop zij, die door den berijder beklaagd waren, voor de vierschaar van den Vrije geroepen werden, om zich te ver- | |
[pagina 199]
| |
antwoorden. Is er sprake van een beklaagd zijn ten onrechten beride, dan heeft, dunkt mij, berijd eene andere beteekenis. 't Ziet dan meer op de daad van den berijder, op de berijding, en het bijvoeglijke onrecht wijst aan, dat deze ten onrechte is geschied. Lezen we, dat men de Sluische poorters uit het berijd deed casseeren; dat men ze uit den beride deed doen, dan zal berijd de beteekenis hebben van berijdrol: rol, lijst, waarop de namen der beklaagden waren geplaatst, die daarop nu geschrapt of waarvan zij afgevoerd werden: 't was ongetwijfeld deze rol, welke in ééne onzer aanteekeningen de rol van Aardenburger ambacht wordt genoemd. Hoe dit ook zijn moge: uit den beride casseeren, uit den beride doen, zal in allen gevalle beteekenen, dat het berijd voor den beklaagde zijne kracht had verloren. Waarom de Sluische schepenen zich telkens voor hunne beklaagde poorters en poorteressen in de bres stelden, is eene vraag, wier beantwoording hier minder te pas komt. In de Keuren, Statuten ende Costumen van den Lande van den Vrijen ende van den Appendantsche van dien, bleef het oude berijd behouden tot op het einde der 18e eeuw, toen zoowel het Brugsche als het in 1604 opgerichte Sluische Schepencollege van den Vrije voor den storm der Fransche omwenteling bezweek. In mijne editie van 1767 luidt het 14e artikel nog aldus: Men vermag ten Vrije en appendantsche van dien te procedeeren bij inquisitie die tweeërlei is: te weten d'een generaal, die men noemt doorgaande waarheid', dewelke de Heer vermag te hebben eenwerf 's jaars, tzijnen koste, na eenig van de drie wettelijke berijden of als 't den Heere en Wet 't zelve goeddunkt, naar uitwijzen van de Privilegiën, daaraf ook wezende. En d'ander speciale, zoo van officie wege als ter instantie van den Heere en ten bedrachte van Partije. Dat ook het Vlaamsche berijd niet zelden de beteekenis had van gebied of, gelijk het op eene andere plaats heet, district van den berijder, blijke uit het 8e en 10e art. van de Ordonnantie ende Reglement, ghemaeckt bij den Heere ende Wet 's Landts van den Vrijen op het stuk van de officien van den Krickhouder, Clerck van den Bloede, Berijders ende andere officieren van denselven Lande, van den 10en Mei 1647. Ze luiden als volgt: VIII. Van alle exeeutiën, personeele of reëele, van beschrijvingen en verkoo- | |
[pagina 200]
| |
pingen, die de berijders doen binnen de prochiën van hun berijd, zullen zij hebben vijf stuivers en de officier assistent zes stuivers, daarin begrepen het salaris van de dagvaart, zoo wanneer de geëxecuteerde begeert daartegen gehoord te worden, en dat de eischer of vervolger van de executie present is; daar neen, zal hebben voor de daginge twaalf grooten en gelijke twaalf grooten over het schrijven en uitzenden van elk kerkgebod, daarin begrepen het recht van publicatie. Berijddag treffen we o.a. aan in het 3e artikel van evengenoemde ordonnantie. III. Alle calaignen, die geschieden bij de berijders en officieren, daartoe staat punitie crimineele of civiele, mitgaders daaraan boete kleeft, zullen zij binnen acht dagen daarna getrouwelijk overbrengen of overzenden aan de Baljuwage, om daarin voorts te doen het devoir van zijn officie, op pene van arbitraire correctie naar gelegenheid van de zake: boven dat zij, telken berijddage compareerende, in voldoeninge van de Ordonnantie van den 13 Juli 1634, zullen ten verzoeke van den voornoemden klerk gehouden wezen te verklaren bij eede, wat en hoeveel calaignen zij sedert den laatsten berijddag hebben gedaan, en of zij daarover eenig açcoord of compositie hebben gemaakt. Welkdanig verklaars de officieren zullen insgelijks schuldig zijn te doen, daartoe verzocht zijnde. In bovenstaande art. komt het woord berijder reeds een paar maal voor. We geven ten overvloede nog een drietal artikelen: het 15e en 16e van de Ordonnantiën politique van den Lande van den Vrijen van 6 Mei 1628 en het 5de van de Ordonnantie en Reglement van 10 Mei 1647, om te doen zien, wat in later eeuw tot de plichten van den berijder behoorde. XV. De berijders of haarlieder officieren [d.i. dienaars] zullen gehouden wezen op Zondagen en heiligdagen henlieden te vinden ter plaatse, van den middag tot zonnenondergang, op de boete van 10 ponden parisis, om allen twist en ongeluk te beletten en in cas van doodslagen of dangereuse kwetsure de misdadige te appreheudeeren met assistentie van degenen, die daar present wezen zullen, welke assistentie elkeen, dies verzocht zijnde, zal gehouden wezen te doen, op de boete van 10 ponden parisis, de eene helft den Heere en de andere helft den berijder of officier. | |
[pagina 201]
| |
wekelijk dienst doende, zullen in persoon assisteeren de crimineele executiën en mede rijden buiten de stad naar het gerechte, als wanneer de condemnatiën aldaar volkomen moeten worden, en daarvoren hebben de berijder 48 stuivers en de officier 24 als hier te voren. In den Keurbrief van 1193 worden de berijders niet met name genoemd. Hun oorsprong - we volgen hier Gheldolf - ziet, evenals die der berijdingen zelven (chevauchées, equitationes), ontwijfelbaar op de oorspronkelijke wijze van rechtsoefening in den ouden pagus flandrensis. Vóór de Graaf zijne durginga houden kon, doorkruiste hij te paard - met welk doel zagen we reeds vroeger - den pagus, de gouw of landstreek. Soms verving hem de slotvoogd of kastelein, of wel, beiden droegen de taak op aan hunne officieren of ambtenaren. Nòch de graaf, nòch de burchtvoogd konde dit werk alleen verrichten: ze moesten zich doen vergezellen door hunne sergeanten, en dit waren de berijders. Dat dit oorspronkelijk hun werk was en dat zij daaraan hun naam te danken hadden, lijdt o.i. geen twijfel. Ze waren in sommige opzichten de gendarmen of marechaussees te paard van den nieuweren tijd. Berijderschap beteekent het ambt van berijder. Ik heb voor mij de Conditien ende bespreken, op dewelcke van weghen Burghmeesters ende Schepenen 's Landts van den Vrijen ter haulche opgehanghen wordt de Engagere van het KrickhouderschapGa naar voetnoot1) | |
[pagina 202]
| |
ende Berijderschepen van den voornoemden Lande enz., den 9 Aug. 1671. Berijdrol beteekent rol van het berijd. Rol is in de rechtspleging een boek - 't was oorspronkelijk eene perkamentrol -, waarin men de rechtszaken aanteekent. Naar den aard dier zaken onderscheidt of onderscheidde men de crimineele rol, de civiele rol, de ordinaire en de extraordinaire rol, de pleitrol, de furneerrol, enz. (zie Mr. Thymon Boey, Woordentolk, bl. 630), en zoo had men dan ook de berijdrol en lazen we hierboven van de rolle van Aardenburger ambacht. Maar ‘men noemt ook de plaats, waar de rechters gezeten zijn, om notulen en dingtalen te houden, en zekere zaken voor haar te laten bepleiten, de rol, naar de aanteekeningen en registers, die men daar ter plaatse houdt, welke boeken men rollen noemt, omdat zij oudtijds op aaneengeplakte bladen papier of perkament wierden geschreven, die men gewoon was aan elkander te plakken en op een stok te rollen.’ Zoo had dan ook de berijdrol de beteekenis van vierschaar of pleitzaal. Aan het slot der Ordonnantie, rakende de berijders, ammansGa naar voetnoot2), schutters en hun salaris, door het Sluische Schepencollege van den Vrije den 5en April 1675 uitgevaardigd, lezen we: Aldus gearresteerd ter Berijdrolle, present de Heeren, enz. [volgen de namen van den Burgemeester en vijf Schepenen, van den Stadhouder - d.i. de plaatsbekleeder van den Hoogbaljuw] en de berijders, daartoe bij Kamerbrief beschreven.
De oorspronkelijke beteekenis van het Dietsche of Vlaamsche | |
[pagina 203]
| |
berijd, d.i. berijding [van ballingen], past, dunkt mij, niet voor het berijt uit de volkslegende Marieken van Nijmegen, tenzij men den zielstoestand van de wanhopige maagd mocht willen vergelijken bij dien van den balling, die, nagejaagd en vervolgd door den berijder, vol angst en vreeze wegschuilt onder hagen en tuinen. Ons rest nog eene andere verklaring, misschien wel zoo aannemelijk. De inleiding tot het derde hoofdstuk - als ik de woorden, welke daaraan voorafgaan, eens zoo noemen mag - schetst ons Marieken als zeer mistroostig, weenende en schreiende met grooten druk. Letten wij nu op den toestand, waarin de beklagenswaardige dochter verkeerde, dan kan het berijt, waarin zij zat, zich bevond, geen ander berijt geweest zijn dan een kwaad berijt, een berijt van grooten druk: een druk van grooten omvang, een druk, die haar tot wanhoop voerde.
Is het mij gelukt eenige bruikbare bouwstof bijeen te zamelen voor de geschiedenis van het woord berijd, ik hoop, dat het geschrevene tot nader onderzoek, vooral tot het raadplegen van oude Keuren en Privilegiën uitlokken zal. Blijkt er door, dat ik in een of ander opzicht gedwaald heb, niets zal mij aangenamer zijn, dan dat mijne dwaling hersteld worde. Één ding staat m.i. vast: berijd beteekent oorspronkelijk berijding; 't stamt af van berijden: een woord, in vollen bloei onder eene vroegere rechtsbedeeling en daarmede als rechtsterm verdwenen, zoowel als berijd, berijdrol, berijddag, berijder en berijderschap.
Sluis, 5 Maart 1872. |
|