De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
Gloeien
| |
[pagina 205]
| |
stelling van ge en loien. Blijkt het namelijk dat in het Mnl. niet alleen uitstooting, maar tevens inlassching van e tusschen g en l kan plaats hebben, dan missen wij in dezen de noodige zekerheid. En dit laatste is werkelijk het geval, doordien naar gelang van het dialect 1) in het Mnl. de e de partikel ge voor een volgende l kan wegvallen, b.v. glove voor ghelove. 2) in het Mnl. eene e tusschen de beginletters gl kan worden ingelascht, b.v. ghelas, ghelinsteren, ghelose voor glas, glinsteren, glose. Men ziet, op uitsluitend Nederlandsch standpunt kan hier niets worden beslist. De uitheemsche, doch in oorsprong identische woorden pleiten tegen die afleiding. Reden genoeg om ze te verwerpen. Daarbij komt: gesteld eens dat tegen genoemde uitstooting geen bezwaar bestond, dan zou niettemin voor en aleer we die aannamen, duidelijk moeten gemaakt worden, wat ter wereld dat loeien, ohd. (luon), ags. (lôvan), onrd. (lôva)Ga naar voetnoot1) ware. Ik vermoed, dat de etymoloog, aan wien het vaderschap dier etymologie toekomt, zich heeft laten beetnemen door de mnl. o. Hoe verleidelijk toch om aan looie (ons laaie), hd. lohe te denken! Een kleinigheid verhindert ons evenwel dit aanlokkelijke gelooien voor den waren vorm te houden. Immers blijkens den ohd., onrd., ags. en Nieuwnederlandschen klinker, hebben we in gloeien met een vocaal te doen, die in oorsprong de Indogermaansche â is, terwijl in looie, blijkens de Germaansche deels geguneerde deels niet geguneerde verwanten, het lat. luc- (in lux, luceo enz.) en sk. ruc de u tot den oorspronkelijken klinker moet worden gerekend. Beide zoowel onze oe (indog. â), als onze o en oo (indog. u en au), worden in enkele mnl. handschriften door één en hetzelfde letterteeken teruggegeven. Of ze ook volkomen dezelfde uitspraak hadden? Hoogstwaarschijnlijk niet. Maar zij verschilden van elkander niet zóó, of onze mnl. dichters deden ze op elkander rijmen: nomen: comen, scone: cone. Deze naar o trekkende uitspraak onzer oe was evenwel volstrekt niet algemeen. Reeds de Oudnederlandsche psalmen onderscheiden uo (ohd. uo) op een enkele plaats na zeer nauwkeurig van o en ou | |
[pagina 206]
| |
(ohd. o en ô, u en ou); het Nieuwnederlandsch desgelijks. Reden genoeg om te veronderstellen, dat voor den klank, die aan ohd. uo, indog. â beantwoordt, in het Middelnederlandsch niet ééne, maar naar gelang van de dialecten dezelfde dubbele uitspraak bestond, die wij in de twee Oudsaksische handschriften (Cott. en Mon.) terugvinden en welke in onze hedendaagsche schrijfwijze deels door oe deels door oo kan worden voorgesteld. Geen wonder dan, dat men, wat zoo weinig in klank verschilde, ook niet door verschillende letterteekens teruggaf en een mnl. o derhalve drie in oorsprong geheel verschillende vocalen vertegenwoordigt. Ten onrechte hebben dan ook onze philologen rijmen als voet: bloot, scone: coene enz. voor ‘onzuiver’ verklaard. Immers het stond geheel aan de keuze des dichters, welke uitspraak hij aan de oe wilde toekennen, die van onze ô of van onze oe. De eerste was zelfs de oudste. Immers een Indogermaansche â moest, alvorens ze tot onze oe, ohd. uo kon worden, de ô-reeks doorloopen, d.i. als ô uitgesproken zijn. Deze nu was, geheel in overeenstemming met het Gotisch, Oudnoordsch en Saksisch, in een groot deel van Vlaanderen en Holland bewaard. Het andere deel had reeds den moderner oe-klankGa naar voetnoot2) aangenomen. - Eindelijk werkte nog ééne omstandigheid de schriftelijke verwarring van oe en oo in de hand: t.w. de verlenging der zachte of scherpe o (germ. u of au) geschiedde, naar analogie van ae, ue voor onze aa, uu, door op de o eene e te doen volgen: groet kon dus zoowel magnus als saluta zijn. De verdubbeling van het letterteeken om die verwarring te voorkomen was verre van algemeen. De slotsom van dit alles is, dat ons gloeien niets met den indog. stam ruc, luc gemeen heeft. Welke andere etymologie van geloien dan mogelijk is, videant acutiores. Die van gloeien, mnl. gloeien, gloien, geloeien of geloien is de volgende. In het Sanskrit treffen we een stam ghr aan, die door lexicographen geguneerd, derhalve als ghar, wordt opgegeven o.a. met de beteekenis ‘licht geven, branden’ (Böhtlingk en Roth 2, 881). Houden we nu in het oog, dat het virtueel hetzelfde is of de versterking vòòr of achter den te versterken klank plaats heeft, dan zijn twee vormen met guna, twee met vrddhi mogelijk, t.w. ghar en ghra; ghâr en | |
[pagina 207]
| |
ghrâ. Een gelijke wisseling vertoont de stam gan: aan de ééne zijde sk. jnâ-syati, jnâ-tas, gr. γι-γνώ-σϰω, lat. co-gno-sco, ohd. knâ-an; onrd. knâ (inf. knega), ags. cnâvan, eng. to know enz.; aan de andere zijde germ. kann, kunnan, kannjan, nl. kunnen, kennen enz. Evenzoo indog. man, vanwaar b.v. gr. μένος, en mna, vanwaar gr. μι-μνή-σϰω; verg. sk. praes. dham-ati, fut. dhmâ-syati enz. (Zie ook Taal- en Letterb. 2, 67). Herinneren we ons nu verder, dat op Indogermaansch standpunt r en l modificaties zijn van denzelfden oorspronkelijken klank, dan krijgen we deze reeks: Onversterkte stam: ghr = ghl. le Versterking (guna): ghar = ghal = ghra = ghla. Reeds dadelijk vallen ons als afleidsels van ghar = ghal in het oog: nl. gal(le), gr. χολή, lat. fel(l), ‘(geel)groene vloeistof’. Voorts slav. gorêti, branden (intr.)Ga naar voetnoot3). Van ghra = ghla, nl. gla-s, gla-d, gla-ns met huune maagschap. Daarnaast slav. greiati (tr.). 2e Versterking (vrddhi): ghâr = ghâl = ghrâ = ghlâ (naar verkiezing = ghara = ghala). Ook deze treffen we aan in gr. χλω-ρός, nl. groe-n, gloe-ien enz. Verder te gaan en eenige bladzijden met de leden dezer taalfamilie te vullen, zou tot niets leiden. Ik acht mijn doel bereikt, als ik den lezer overtuigd heb, dat ous gloeien niet geïsoleerd staat, maar in vorming en verwantschap met andere èn Nederlandsche èn Indogermaansche woorden volkomen duidelijk is. Iets zeer benijdbaars voor dat hersenschimmige loeien, welks bestaan op grond van een onjuiste waardeering der mnl. o werd aangenomen. |
|