De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Hvatan met zijne familie.
| |
[pagina 174]
| |
in de hoop van, op meerder gegevens steunende, tot zuiverder resultaten te geraken. Vooraf echter houde men in 't oog, dat (hvatan) als tot de zesde klasse behoorende de vormen hvat, hvetjan, hvettan, hvôt en hvôtjan kan opleveren, en dat bij ons in de letterverbinding, hv, òf de h wegvalt, en dus hvettan aan ons wetten heantwoordt, òf de v tot klinker wordt, en alzoo hvettan een hotten, hvôtjan een hoeten, of, met verdubbeling van den sluitconsonant en daaruit voortspruitenden overgang der oe in de zachtkorte o, hotten ontwikkelt. (Zie Taalgids, II, 81 en vlgg. den Taal- en Letterb. II, 66 en vlgg.). Reeds boven merkten wij op, dat het begrip scherp zijn, snijden op het eenvoudige van beweging is terug te brengen. Duidelijk zien wij dit bij het Grieksche πείρειν en het Latijnsche secare, die behalve hunne beteekenis snijden ook nog eene andere, en zeker oudere, van gaan vertoonenGa naar voetnoot1), terwijl het met (hvatan) identisch te beschouwen Latijnsche verbum cudere (eig quadere of quidere), dat door zijne opvatting van stooten, slaan op de nauw verwante van bewegen (trans.) wijst, ook voor ons onderhavig woord deze beteekenis doet vermoeden. (Verg. prof. de Vries in den Taal- en Letterb. II, 264, en mijne Proeven, 16). Bevestigd wordt zij door de Nederlandsche afleidingen hoetelen en hotten. Het laatste woord vertoont, schoon in overdrachtelijken zin, nog de zuivere beteekenis van bewegen (intr.), gaanGa naar voetnoot2). Het is eigenlijk een verbum medium en werd, zoowel met wel als met qualick verbonden, voor bene of male succedere gebezigd (Kil.). Gaande weg kwam het echter alleen in goeden zin in zwang, als gelukken. B.v.: | |
[pagina 175]
| |
Ende dat het dan niet hotten en wil.
Marnix, Biënkorf (1569), fo 151.
Hoe ik het aenleg, 't wil niet hotten.
Hooft, Brieven, 3, 82.
Robbert.
Met reden, zy konnen stutten en styven,
't Is geen klein bratje, een tonnetje schat.
Dirk.
'k Wou dat s'er nog een drie vier bezat,
De nikker, met platen is niet te spotten!
Robbert.
Met eentje, dunkt my dat kan wel hotten.
Purg. et Orn. Geveinsde Kwaker, III, 16.
Dat het van daag niet hotten zou, heb ik te nacht an de sterren al ezien.
J. Pluimer, Krispijn Starrekijker, 8.
Zie ook nog W.D. Hooft, Jan Saly, 35, en Tuinman, Fakkel, 150, maar liefst niet voor de afleiding. Gelijke opvatting heeft ook het woord in het Nederduitsch (Br. N. Wtb. II, 662)Ga naar voetnoot1). Hiernevens nam hotten het bijbegrip, met stooten, met schokken, aan, en begon dus voor schokken, schudden in gebruik te komen. Dit blijkt uit het zd. hotteln, schertsenderwijze voor paardrijden, en hottelein, evenzoo voor paard of rijtuig in gebruik (Schmeller, II, 256), alsook uit het ndl. hotweg, dat wij in den zin van oneffen, strompeligen weg, weg, waarop men schokt, in de drie volgende plaatsen uit Spieghel's Hert-Spieghel lezen:
Ghi zijt ter slinker hand verdoolt: om die te schouwen
Geen rechter hotwegh voeght, maer 't middelpat te houwen.
IV, 79.
| |
[pagina 176]
| |
Dees eighen zinlikheid, dees hotwegh ten verderve,
Bracht Adam in den dood: doet noch zijn nazaats sterven.
VI, 157.
Zy rokt u van de hotwegh, wijst een beter pat,
Dat eerst zwaar ganghbaar scheen, dit toont zij gangbaar plat.
VII, 127Ga naar voetnoot1).
Onze taal kent deze beteekenis (trans. en intrans.) voornamelijk in de met s versterkte vormen hotsen, hossen, hutsen en hutselen, welke nog algemeen in gebruik zijn en waarvan de derde den naam gaf aan den beroemden hutspot. (Over het ontstaan der verschillende vormen zie mijne Proeven, bl. 17 en 18, aant.) In bijzondere toepassing en intransitieve beteekenis is echter hotten nog in vollen zwang voor het schiften en scheiden der melk, eene werking, die door het schudden en schokken ontstaat. (Zie Weiland, Taalk. Wb. en Bouman, De volkstaal in N.-Holland, in voce). Vanhier ook hot, het dik van geschifte, gekernde melk, en hottemelk, gestremde melk. In bijna gelijke opvatting als hutsen, bezigde men het bovengenoemde frequentatief hoetelen, dat op een niet meer gevonden hoeten wijst, als stooten, stompen, of met overdracht, als kwellen, plagen. B.v.:
Of se sachjes werd getroetelt
Of gestooten of gehoetelt.
Westerb. I, 467.
Sijn vâer heeft hem so langh de rugge raeu gereen,
En staegh gequelt en hem te hoetelen genomen.
Id. II, 530.
| |
[pagina 177]
| |
Daarom en is 'er geen beter raad, als dat we den goeden Job
slagten, en wapenen ons met geduld,
En denken, worden wenu zoo gehoeteld, het is onze eigen
gierigheids schuld. v. Paffenrode, 136.
Men hoetelde Reinier om een quaet wijf te trouwen.
Huygens, Korenbl. IV, 30.
Wanneer iemand een of ander voorwerp stoot, schudt, het niet met zorg behandelt, zal hij meer kwaad dan goed er aan doen, en, op zijn minst genomen, een onnutten en ijdelen arbeid verrichten. Door dezen overgang van begrip verklaart men zich, hoe knoeien, dat oorspronkelijk de beteekenis van mishandelenGa naar voetnoot1) had, nu bij ons elk oogenblik als broddelen gebezigd wordt, en hoe hoetelen oudtijds algemeen gold voor frivola agere, ignaviter aliquid agere, beuzelenGa naar voetnoot2). Zie voor bewijzen Kiliaen, Weiland, Taalk. Wb. en de volgende plaats uit Hooft's Ned. Hist., bl. 736:
En terwijl Philps hier te hoetelen lagh, had hem de Turk het Koninkrijk Tunis - ontstreeken.
Vanhier bij Kiliaen hoeteler, homo iners, operarius iners, ineptus in arte quam exercet: homo nihili, inanis, sordidus, levis, nequam, scurra; hoetelvolksken, sordes urbis, vulgus parvi pretii; hoetel-werck, hoetelrije, opus frivolum, frivola, ineptiae; terwijl het verbum, met het voorvoegsel ver verbonden, evenals verbrodden, verknoeien, den zin kreeg van iets door knoeien bederven, in ongunstigen toestand brengen (Brill, Ned. Sp. voor H.O. I, 275). B.v.:
Ja wel, wil je niet zwijgen, zoo zel j' et heele spel verhoetelen met je malle kueren.
v. Paffenrode, 161.
't Lijken er wel verhoetelde Arions en Andromedaetjes.
G. Tengnagel, Frik in't Veurhuis, 43.
| |
[pagina 178]
| |
Zie ook nog Nil Vol. De Malle Wedding, 74, enz. Maar nog verder zou zich deze opvatting van hoetelen uitbreiden; want, beschouwde men het begrip knoeien als smerigen en geringen arbeid verrichten, dan ontstond hieruit bij bijzondere toepassing allicht dat van in 't klein handelen, kleinhandelaar zijnGa naar voetnoot1), als hoedanig het woord bij Kiliaen genoemd wordt en nog hedendaags gebruikelijk is in de volkstaal van N.-Holland (Bouman in voce). Afleidingen er van zijn hoeteler, hoetelaer, caupo sordidus, klein-, ruilhandelaar (Kiliaen en Coster, T. de Boer, 18), en verhoetelen, dat in den zin van verkwantselen, verschaggeren in Huygens' Korenbl. (III, 272) voorkomt:
Jan had sijn' vrijheit korts verhoetelt lijf om lijf.
Om echter weer tot ons begrip stooten terug te keeren, zoo moet, gelijk uit (hoeten), hoetelen, blijkt, de oude Germaansche vorm hvôtjan ook deze concrete beteekenis gehad hebben. Zelve evenwel wordt zij in de ons toegankelijke bronnen niet gevonden, maar wel de afgeleide dreigen, welke hier op gelijke wijze als in drohen, drijgen en droten (zie mijne Proeven, 35 en vlgg.) ontstaan is. Zie b.v.: goth. hvôta, ags. hvôt, on. hôt (met den in dit dialect bijna regelmatigen uitval van v), bedreiging, en goth. hvôtjan, ags. hvêtan (met ê, umlaut van ô), on. hôta, bedreigen. Ten slotte blijft ons nog de boven vermelde opvatting van met snelheid, met kracht zich bewegen ter behandeling over. Gebruikte men ze in bijzondere toepassing, dan ontwikkelde zich, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, het begrip snijden, scherp zijn, dat nog voorkomt in een van (hvat), scherpGa naar voetnoot2), gevormd ags. denominativum hvettan, scherpen, ndl. wetten en nfr. hottjen (Epkema | |
[pagina 179]
| |
op G. Japiks). Werd daarentegen het begrip van beweging in 't oog gehouden, dan vloeiden daaruit zoowel met eigenlijke als overdrachtelijke opvatting de volgende derivata: ags. hvätlice, cito, hvätness, velocitas, hvätscipe, velocitas, virtus, hvät, acer, fortis, on. hvatr, acer, ags. hvät, incitamentum, en, bij bijzondere toepassing, omen, evenals hvatung, divinatio, hvettan, compellere, on. hvetja, hortari, enz. |
|