| |
| |
| |
Phonetische voorbarigheid, een middel ter verklaring van smiins.
Door J. Beckering Vinckers.
Iedereen heeft zeker wel eens opgemerkt, dat men bij spreken of schrijven niet zelden voorbarig een woord of klank voor den dag brengt, dat of die eigenlijk eerst later moest komen. Van deze voorbarigheid kan een aandachtig luisteraar uit den mond van ongeoefende of haastige sprekers en spreeksters al vrij kluchtige staaltjes hooren. Een niet onaardig en volstrekt niet zeldzaam geval van dit verschijnsel is mij zeer onlangs voorgekomen. Een jonge juffer, die ten gevolge van de gewone Zaterdagmorgen-reinigingsoperatie wat langer in 't bed moest blijven dan gewoonlijk, verdreef zich den tijd met het uitgalmen van allerlei schoolliedjes, 't geen tot het volgende gesprek aanleiding gaf:
Paterfamilias! wat zet Geertruida weêr 'n keel op; dat schreeuwen leert ze zeker met dat zingen in de school.
Johannes. Neen, in de school mogen we niet schreeuwen; dat wil de Meester volstrekt niet hebben.
Margaretha (die op eene andere school in de stad gaat). He, en wij moeten juist hard zingen, dat wil onze Meester hebben.
Paterfamilias. Jelui stadsmeisjes zingt zeker met een pieperig stemmetje; je durft zeker niet.
Margaretha. Niet durven? Offen we durven.
| |
| |
Merkwaardig, niet waar?
Offen we durven! Hoe komt zoo'n kind er bij om ‘offen we durven’ te zeggen in plaats van ‘of we durven’? Zeer natuurlijk. Hoe onbedachtzaam en onvoorzigtig een mensch in vele andere gevallen soms ook mag wezeu, bij 't spreken heeft hij, in zeker opzigt althans, zooals men 't noemt, steeds een oog in 't zeil; ziet hij steeds vooruit. Als hij 't eene woord of woorddeel zegt, dan heeft hij geregeld zijn zieleoog reeds op het volgende gevestigd, en dit volgende heeft, bij snelle sprekers, dikwijls zulk een sterken invloed op het voorgaande, dat het zijn vorm aan dat voorgaande opdringt; dat wil zeggen, dat de spreker den vorm van 't volgende, dat hij reeds in 't vizier heeft, bij voorraad, of liever uit voorbarigheid in den eigenlijken zin des woords, ook geeft aan het voorgaande.
Het is dus door een soort van anticipeerende assimilatie dat het bovengenoemde kind den uitgang en van durven mededeelde aan het voorafgaande of en in plaats van ‘of wij durven’ zeide ‘offen wij durven’. Geen twee dagen later hoorde ik van een 4jarigen broêr van gemelde 10jarige bij dergelijke voorbarigheid: ‘assen ze komen, schiet ik ze dood.’ En evenzoo hoort men ‘datten ze komen’ in plaats van ‘dat ze komen.’
Zijn voorbeelden van dusdanige prolepsis van den uitgang en niet zeldzaam, het voorbarig inschuiven van een s is een onvergelijkelijk veel menigvuldiger verschijnsel. Vooral in de provincie Groningen is deze voorbarigheid sterk in zwang. Onder 't oude onverbasterde volk hoort men bestendig: ‘Lummel, dyste biste’ of ‘Lummel, daorste biste’, in plaats van: ‘Lummel dy doe bist’, of: daor doe bist: waarin klaarblijkelijk door ... laat ik maar eens zeggen proassimilatie de s van biste achter dy en daor is gevoegd, waardoor noodzakelijk de volgende d in t moet overgaan.
Aldus ontstaat uit ‘dy doe bist’ en ‘daor doe bist’ door 't inschuiven der s niet ‘dy-s-doe’ of ‘daor-s-doe bist’, maar onmiddelijk dystoe of daorstoe bist, terwijl, ten gevolge der toonloosheid, dijstoe en daorstoe spoedig tot dijste en daorste slinken. Ook hoort men wel, zonder ingelaschte s, ‘dijde biste en daorde
| |
| |
biste’. Geheel door dezelfde assimilatiedrift gedreven zeggen de Groningers ‘wijste waste duste’ (weet je wat je doet) in plaats van ‘wijst doe wat doe dust’, en ‘schriif ijs ofste komste’ voor ‘schriif ijs of doe komst’; ‘denk ijs eerste vragste,’ voor ‘denk ijs eer doe vragst’, denk eens eer ge vraagt; en ‘is dit de sleutel dijste zöchste, voor: is dit de sleutel dij doe zöchtst.’
Merkwaardig is 't, dat zoo of de, eer de, dy de, dat de door in ofste, eerste, dijste en daste over te gaan iets aannemen van 't volgende, deze geassimileerde vormen op hunne beurt aan de vormen, waaraan zij die s ontleenen, ook iets weergeven. Immers alleen achter ofste, eerste, dijste, daste zegt men biste, duste, vragste, zöchste, terwijl men anders doe bist, dust, vragst en zöchst gebruikt zonder e; welke e klaarblijkelijk door het streven naar homoioteleuta d.i. gelijkluidende uitgangen wordt geboren.
Zou nu deze assimilatiezucht alleen in de provincie Groningen heerschen? Dit laat zich niet denken. Ik heb, zoodra ik voor 't eerst dit verschijnsel heb opgemerkt, steeds vermoed, dat deze eigenaardigheid ook in andere Duitsche dialecten zou te vinden zijn. En in dit vermoeden ben ik, toen ik het bovenstaande en veel van het volgende reeds had gesteld, door een zeer welkom opstel van Heinrich Gradl, in Band XX Heft 3 van het door Adelbert Kuhn uitgegeven Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung, op de meest verrassende wijze bevestigd.
‘In de oostelijke opper- en middelduitsche tongvallen (in 't Bajoarisch, Oost- en Westfrankisch, in 't Oppersaksisch en in 't Silezisch) ontmoet men bij partikels en pronominale vormen aan 't begin van den bijzin zeer zonderlinge aanhangels. Dit heeft vooral plaats bij: als, bald, bis, dass, der, das (relatief) etc.; ob, wann, wenn, wer, was, wie, wo. In 't Oostfrankisch, dat door eenparigheid in 't toepassen van taalregels uitmunt, komen deze aanhangels het meest voor, waarom ik (Gradl) het eerst uit dezen tongval bewijzen aanvoer.
Oostfrankisch: Obst gäist (ob du gehst, Gron. ofste gaiste); wennst roust (wenn du ruhst); deanst siahst (den du siehst; Gron. dijste zochste, o als in dom); äist fräügst (ehe du fragst, Gron. eerste vragste).
| |
| |
Ook de n wordt zoo geanticipeerd: wöins glâbm (wie sie glauben); dans mach'n of das-n-s mach'n (dass sie machen); bins génga of bis-n-s genga (bis sie gehen) en wat verder door Gradl wordt bijgebragt.
Dit bis-n-s genga berust natuurlijk op den ouderen, onverminkten vorm gengan; en glabm is door den invloed der b uit glabn geassimileerd, terwijl de vorm: wöins glabm reeds ontstaan is in den tijd, toen men nog glaben zei.
Evenzoo berust het verder opgegeven: binn ála laüt komma op bis-n àla laüt komman (bis alle Leute kommen), terwijl de dubbele nn van binn door assimilatie uit bisn is geboren, evenals Oostfrankisch ‘wàumma sann’ (wo wir sind) uit ‘waun ma sann.’
Ook Gradl ziet in, dat deze aanhangsels de persoonsuitgangen van 't werkwoord zijn; maar de oorzaak van dit hechten van die uitgangen aan voorafgaande partikels en pronominale vormen is hem niet duidelijk. ‘Zunächst’, zegt hij op pag. 198, ‘ersieht man bei vergleich der formen: du toust, ês touts, si toun oder toust du (toust), touts [ês], toan s', dass es die personalendungen der verba sind, die aus irgend einem grunde, der vorläufig noch unerörtert bleibt, dobbelt, nämlich an dem (das?) verb und an der (die?), partikel, gesetzt sind.’
Het eenige, dat Gradl ter verklaring weet bij te brengen, zal zeker niemand na aandachtige overweging van het boven door mij uiteengezette en het verder door mij uiteen te zettene genegen zijn te beamen. ‘Was die suffigierung selbst anlangt,’ zegt hij op pag. 200, ‘so ist sie ganz analog einem Slawischen gebrauche und sicher auch aus dem Slawischen eingedrungen.’ 't Aanwezig zijn van genoemde proassimilatie in 't Groningsch is een afdoend bewijs, dat de Duitsche volken volstrekt geen Slavisch voorbeeld noodig hadden, om de persoonsuitgangen van 't volgende werkwoord voorbarig aan een voorafgaand voornaamwoord of partikel te hechten. Het streven naar gelijkheid van uitgangen dat zich, ook in andere gevallen, door anticipatie van volgende of ook wel door repetitie van voorafgaande klanken ten duidelijkste openbaart, is volkomen toereikend om al deze verschijnselen te verklaren.
| |
| |
Van die andere, niet door werkwoordelijke persoonsuitgangen veroorzaakte, phonetische voorbarigheid, kan ieder, die zich de moeite wil getroosten, schier dagelijks zeer aardige voorbeelden hooren, en 't zal blijken, dat onder alle letters geene zoo voorbarig werkt als de s. Of hoort men ongeoefende sprekers of spreeksters niet bestendig stoestand zeggen voor toestand, en stheestoof voor theestoof, of stienstuiverstukje in plaats van tienstuiverstukje? Alle drie zijn door mij herhaaldelijk gehoord en opgeteekend. En is 't ook niet door 't verleidelijke der s, dat men zoo onophoudelijk somStijds hoort voor somtijds en spaarSpot voor spaarpot. En waarom zingt de schamele gemeente:
‘WienS Neêrlandsch bloed door d' aderen vloeit,’ in plaats van ‘Wien Neêrlandsch etc.?’ 't Is enkel aan het streven naar gelijkheid van klank, dat deze voorbarige of nabarige s-en haar ontstaan te danken hebben.
En zou niet ook het door den Heer Verdam en Dr. Cosijn, Taal- en Letterbode II, 2, 148 ssqq, besproken Smiins door een dergelijke proleptische assimilatie of, laat ik eens zeggen, voorbootsingsdrift aan zijn eerste, overtollige s zijn gekomen? Zoodat Smiins eenvoudig staat in plaats van -S-miins, dat is miins met geanticipeerde -s-, evenals ‘WienS Neêrlandsch bloed’ voor Wien -s-Neêrlandsch bloed, stoestand voor toestand etc.? Zeker is 't, dat in 't Angelsaksisch de genitief geheel op dezelfde wijze zijn s aan een voorgaand woord opdringt, ofschoon dat met die s oorspronkelijk volstrekt niets te maken heeft. Vinden we namelijk in die taal ‘Uw eigen kind’ naar Latijnsch model (tuus ipsius puer) uitgedrukt door thîn selfes bearn, (letterlijk, diin zelfs kind) en ‘in mijn eigen magt (in meam ipsius potestatem), door in mînne sylfes dôm (letterlijk: in mijne zelfs magt); weldra begint die verleidelijke s haar invloed uit te oefenen en we vinden nu: mînes sylfes mûth (= mei ipsius os = mijns zelfs mond), en evenzoo: mînes sylfes lîc = mei ipsius corpus = mijns zelfs ligchaam. Ja zelfs lezen we ‘urnen hire teares over hires liores’ in plaats ‘urnen hire teares over hire liores = ran her tears over her leers (= cheeks) = liepen hare tranen over hares in plaats over hare kaken.
| |
| |
't Is natuurlijk ook mogelijk, dat de s van mînes in mînes sylfes door den invloed van de eerste s van sylfes in de wereld is gekomen; doch de boven aangevoerde voorbeelden bewijzen dat ook dan, wanneer het onmiddelijk volgende woord niet met s begint, maar enkel met een s-klank sluit, deze sluitende s zeer gewoon het voorgaande woord zijn s opdringt, zooals ook uit hires liores blijkt. In dit door Koch uit Lagamon, met de variant hire liores, aangehaalde hires liores behoort de s van 't eerste woord noch tot hire noch tot liores, en men zou het beste doen deze en dergelijke uitdrukkingen met een s tusschen strepen (hire-s-liores) te schrijven; tenzij, zooals in mînes sylfes lîc, door deze geanticipeerde s een ander taalgebruik is geboren
Is nu deze verklaring gegrond, dan zou ik in de door den Heer Verdam in dit tijdschrift (II, 2-48) bijgebrachte plaatsen ook deze schrijfwijze invoeren.
De eerste dier plaatsen (Limb. III, 481) zou dan alzoo te staan komen:
Maer mijn jonkfrouwe es mere eren.
Werdich ende groter heren
de twweede (Limb. III, 823):
Hi antwerde: God gheue u vrome
Ghi heren, wat begheerdi -s- miins.
in de derde en vijfde (respectivelijk IV, 1439 en XII, 805)
Echibes zeide: Ghi siit sot,
Dat Ghi u -s- miins onderwint.
Ic soude ten here gherne keren.
Besiet, wat ghi -s- miins beghert.
Door deze, op een zeer veelvuldig voorkomend taalfeit gebazeerde, verklaring, valt, dunkt me, al de zwarigheid van de aangevoerde plaatsen weg.
De boven uiteengezette invloed van het volgende op het voorgaande en vice versa heeft in de ontwikkeling der taalvormen een hoogst gewichtige rol gespeeld.
| |
| |
Zoo heeft, om van niets anders te gewagen, de klankverandering, die de Duitschers Umlaut noemen, oorspronkelijk daaraan haar onstaan te danken, dat men bij 't uitspreken van a en u - om ons hierbij te bepalen - de volgende i reeds in 't vizier had en met het oog daarop, onbewust, den a- en u-stand der spraakorganen in een stand bragt, die nader bij den i-stand kwam, d.i. dat men in plaats van a en u een ä en ü uitsprak en, b.v. op zijn Overijsselsch, voor plattien en voeties zei plettien en vuties, welke twee laatste veel minder inspanning en veel minder verplaatsing der spraaktuigen vereischen dan plattien en voeties, waarvan ieder zich met zijn eigen mond elk oogenblik ligt kan overtuigen. In die streken, waar men den Umlaut weinig hoort, is meer articulatievermogen of, wil men liever, minder zoetvloeijendheid dan waar hij sterk in zwang is.
't Is aan datzelfde streven naar gelijkheid van uitgangen dat de in 't Grieksch zoo goed als regel geworden zoogenaamde attractie van het relatief door zijn antecedent haar ontstaan te danken heeft.
Hoewel gewoonlijk in 't Grieksch bij deze assimilatie het voorgaande zijn vorm aan 't volgende opdringt, is het omgekeerde toch ook niet zonder voorbeeld. Een liefhebber vindt Demosthenes pro Corona 16 een plaats, waarin beide gevallen te gelijk vertegenwoordigd zijn.
Ten slotte wil ik nog een kluchtig voorbeeld van den verleidelijken invloed door de s uitgeoefend mededeelen. 't Is een vaste wet, zegt Dr. Wilhelm Thomson in zijn werk over den invloed der Germaansche talen op de Finsch-Lapsche, dat geen echt Finsch woord met meer dan éénen medeklinker begint. Heeft nu echter een Fin door 't aanleeren van een vreemde taal, b.v. 't Zweedsch, het na veel zwoegens zoover gebragt, dat hij een woord, dat met meer dan één medeklinker aanvangt, kan uitbrengen, dan maakt hij van zijn nieuw verkregen kuust soms een allerbuitensporigst gebruik. Zoo wordt er van een zekeren Fin verhaald, dat hij in plaats van het Zweedsche: Prostens frus rock ('s Proosts vrouws spinrokken) niet meer of minder zei dan: Sprovastin sprouvan sprukki.
Laanzigt, Sept. '71. |
|