De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Maerlant en zijn Trojaensche oorlogGa naar voetnoot1).Het schijnt, dat sedert de oprichting van het standbeeld van Maerlant een gelukkig gesternte over den dichter is opgegaan. Allengs beginnen zijne werken te verrijzen uit het stof, waarin zij eeuwen lang verholen lagen, en worden de raadselen opgelost, die zijn leven en zijne poëtische werkzaamheid benevelden. Eerst kwamen de belangrijke Gentsche fragmenten te voorschijn, die op de samenstelling van den Spiegel Historiael een geheel nieuw licht wierpen, den naam van Philip Utenbroeke als dichter der 2de Partie aan den dag brachten, en de betrekking van Velthem tot Maerlant ontsluierden. Daarna werd door den Heer F. von Hellwald te Weenen de geheele 2de Partie teruggevonden, en reeds ligt het werk van Utenbroeke gereed om eerlang, door de zorgen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, ter perse te gaan en aan de vergetelheid ontrukt te worden. Maar alle goede dingen bestaan in drieën. Dat is ook hier weder bewaarheid. Ik verheug mij, thans aan de beoefenaars onzer oude letterkunde eene derde ontdekking te mogen aankondigen, die voor de beide andere in belangrijkheid niet onderdoet, de lijst van Maerlant's bekende werken opnieuw vermeerdert en verrassende bijzonderheden aan het licht brengt. Ik bedoel het terugvinden van 's dichters volledigen Trojaenschen Oorlog, waarvan wij tot dusverre slechts verspreide fragmenten kenden, door Ackersdijck en Blommaert uitgegeven, en waarvan de Proloog nu blijkt een merkwaardig getuigenis van den dichter te bevatten, dat van groot gewicht is voor onze letterkundige geschiedenis. Ziehier wat er van de zaak is. De Heer G.K. Frommann te Neurenberg, de geleerde uitgever | |
[pagina 156]
| |
van Herbort von Fritzlar's Liet von Troye en van andere werken, had dezer dagen de heuschheid mij een blad toe te zenden uit het jongste nommer van den Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit, onder zijne redactie door het Germanische Museum uitgegeven. In dat blad (bl. 365-370) geeft de Heer J.A. Wolff te Calcar eenig bericht omtrent ‘ein unbekanntes mittelniederländisches gedicht über den Trojanischen Krieg’, een handschrift, door hem gevonden in de bibliotheek van den Graaf von Loë te Wissen-Weeze, en dat, behalve de sagen van Pelias, Jason en Hercules, die van den Trojaanschen oorlog en de verdere lotgevallen van Aeneas bevat. Als proeven deelt hij eenige uittreksels mede, t.w. de geheele eerste bladzijde en het slot van het gedicht, den dood van Hector en eene geographische uitweiding. Die eerste bladzijde, den Proloog en het begin der inhoudsopgave bevattende, luidt aldus: Dit is dye istory van Troyen.
Deus assit.
Mijn hert ende mijn syn ende mijn ghepeyns
Is sculdich enen swaren thijns,
Dien ic ommer gelden moet:
Dat is een historie goet
Te dichtene int Duytsche woert,
Die men int Walsche heft gehoert.
Oeck is ghedicht in Duyts een deel,
Mer ic wil se al gheheel
Van beghyn ten eynde maken,
Gan my Got al sulker saken
Dat my mijn syn niet en is te laf.
Seger den-got-gaf
Heft daer af gedicht een deel:
Dat is van Troyen dat Proyeel,
Dit is ghedicht oeck langhen tijt,
Ende aent Proyeel die vii strijt;
Mer ic wil van yersten beghynnen,
Dat ghy moghet weten ende kennen,
Hoert Jason voer om gulden vlies,
Daer synder af quam groet verlies.
Nu bid ic Gode dat hy my sende
Synen geest, daer ic by vinde
Vray rijm ende scone woert,
Ende by sijnre cracht ghestoert
Die ghene sijn [die] te alre tijt
| |
[pagina 157]
| |
Om mijn ghedichte draghen nijt.
In die stat van Troyen was
Een duer clerek, die veel las
Ende gherne in boecken oec studeerde,
Die wyle dat men die stat verweerde
(Daeres leest men dat hy hiet),
Tot dien dat men die stat verriet
Van den yersten dat al begonde
Sereef hy totter lester stonde.
Al was hy van der stat gheboren,
Doer dat en brocht hy niet te voren
Anders dan hy hoerde ende sach.
Sijn boeck was wel menighen dach
Verloren, mer daer nae wast vonden
Tot Athenen tenen stonden.
Cornelius mit groter pynen
Dichtet van Griexen in Latynen.
Homerus ende Ovidius
Ende van Romen Stachius
Die screef daer af een stick;
Mer binnen den yersten so sal ick
U doen weten ende verstaen,
Waer haer werken aengaen,
Nae dien dat ic besereven hore.
Een hiet Benoot van Sente MoreGa naar voetnoot1)
Dichtet van Latijn in RomansGa naar voetnoot2)
Mit rymen scone ende gans.
In den Duytsche dichtet Jacop
Van Merlant; doer nyemans scop
So en wilt hijs niet begheven,
Eer dit boeck is al volscreven.
Hier toe voren dichten hy Merlijn
Ende Allexander vytten Latijn,
Toerecke ende dien sompinarijs
Ende den cortten lapydarijs.
Hoert hier in woerde die sijn licht,
Waer af dit boeck al is gedicht,
Ende al dystorie die der is inne.
Van Peleasen int beghyune
Sal ic u segghen, dat is waer,
Die meer levede dan hondert jaer, etc.
| |
[pagina 158]
| |
Ieder, die met den stand der quaestie betreffende den Trojaenschen Oorlog bekend is, ziet terstond het gewicht van deze mededeelingen in. Hoe de Heer Wolff schrijven kon: ‘weder der verfasser noch die zeit der anfertigung des werkes sind angegeben,’ is nauwelijks te begrijpen. Trouwens, de zaakkundige redacteur van den Anzeiger helpt hem reeds te recht door in eene aanteekening te wijzen op 's dichters eigen getuigenis. Zeker, moge al de tijd der vervaardiging niet genoemd worden, de dichter noemt zich duidelijk en stellig: ‘Jacop van Merlant.’ En dat wij hier niet te doen hebben met de woorden van een jongeren schrijver, die misschien later een Trojaanschen Oorlog dichtte, en hier den naam van zijnen voorganger noemde, maar wel degelijk met eene verklaring van Maerlant zelven, blijkt overtuigend uit de woorden: doer nyemans scop
So en wilt hijs niet begheven,
Eer dit boeck is al volscreven.
‘wie er ook mede spotten moge, hij zal niet rusten vóór het geheele werk voltooid is.’ Hij kan hier op niemand anders slaan dan op Maerlant. Toen dit geschreven werd, had Maerlant zijn boek dus nog niet ‘volscreven’. Het is derhalve geen later auteur, die hier spreekt, maar Maerlant zelf, die verklaart dat hij, ondanks den spot zijner benijders, het aangevangen werk ten einde wil brengen. Daar komt bij, dat van het straks volgende uittreksel, door den heer Wolff medegedeeld, den dood van Hector verhalende, de 60 eerste verzen teruggevonden worden in de fragmenten van Maerlant's gedicht, door Blommaert bekendgemaakt (Oud-Vl. Ged. I, 38, vs. 3255-3309), hetgeen alleen reeds voldoende zou zijn om de identiteit van Maerlant en van den dichter des nu gevonden Trojaenschen Oorlogs boven allen twijfel te verheffen, al had ook die dichter zijnen naam niet genoemd. Het staat dus onloochenbaar vast: het ontdekte handschrift bevat het verloren gewaande gedicht van onzen Vlaming, de geheele Trojaensche Oorlog van Maerlant is wedergevonden. En dat die vondst geen geringe aanwinst is, kan - de belangrijkheid des werks nog daargelaten - reeds uit het aantal verzen blijken, waarmede ons middelnederlandsch lettergebied verrijkt wordt. Volgens eene opgave, | |
[pagina 159]
| |
mij door den Heer Wolff - tot wien ik mij terstond om nadere inlichtingen wendde - welwillend verstrekt, bevat het handschrift, op 283 bladen, elke bladzijde met twee kolommen van 34 regels beschreven, ongeveer 38,400 verzen. Uit de tot dusverre gedrukte fragmenten waren ons omstreeks 8000 verzen bekend. Wij hebben dus niet minder dan 30,000 verzen aangewonnen. Dat de inhoud van zulk een uitgebreid werk, en wel van een man als Maerlant, die nogal eens gaarne van zich zelven en zijne gedichten spreekt, veel belangrijks bevatten moet ter beantwoording van nog onopgeloste vragen in de geschiedenis onzer letterkunde, loopt vanzelf in het oog. De Proloog, waarvan wij het voornaamste gedeelte nu reeds kennen, geeft er ons een aangenaam voorproefje van. Allermerkwaardigst zijn de vier verzen, die Maerlant op de vermelding van zijnen naam volgen laat: Hier toe voren dichten hy Merlijn
Ende Allexander uytten Latijn,
Tocrecke ende dien sompinarijs
Ende den cortten lapidarijs.
Ziedaar Maerlant in de eerste plaats uitdrukkelijk getuigende, dat hij den ‘Merlijn’ geschreven heeft. Natuurlijk is dat gedicht geen ander dan het veelbesproken ‘boec van Merline’, dat nog altijd door den Vorst van Bentheim-Steinfurt zorgvuldig achter slot gehouden wordt, maar waarvan wij uit de mededeelingen van Tross en Visscher toch het een en ander weten. Lang heeft men getwijfeld, of de daar genoemde Jacob de coster van Merlant en onze beroemde Vlaamsche dichter één en dezelfde persoon geweest zij, en niet dan aarzelend kende men aan dezen het auteurschap van den Merlijn toe. Thans is alle twijfel opgeheven. De Merlijn is wel degelijk een werk van zijne hand, en hij geeft daarin zich zelven den naam van Jacob de coster van Merlant, wel denkelijk omdat hij daar, te Maerlant bij Den Briel, het kostersambt bekleeddeGa naar voetnoot1). Hij noemt zich daarbij tevens als den dichter van | |
[pagina 160]
| |
Alexanders Jeesten, en nu, in den Trojaenschen Oorlog, vermeldt hij den Merlijn en den Alexander als zijne vroegere werken. Die drie gedichten hebben elkander dus in deze orde opgevolgd: 1o. de Alexander; 2o. de Merlijn; 3o. de Trojaensche Oorlog. Maar de lijst van Maerlant's werken bekomt nog eene nieuwe, ongedachte en waarlijk verrassende uitbreiding. Op de namen van Merlijn en Alexander laat hij volgen: Tocrecke ende dien sompinarijs.
Er is niet veel critiek toe noodig, om in plaats van Tocrecke terstond Toerecke te lezen, en uit het nadere bericht van den Heer Wolff is mij gebleken, dat er inderdaad zóó in het handschrift staat. En aan welk gedicht zullen wij bij dien naam Toerecke denken? Aan welk ander dan aan den roman van Torec, dien wij als een anoniem werk reeds kenden, en die, aan het slot van het derde boek in den Lancelot ingelascht, door Dr. Jonckbloet is uitgegeven. In zijne Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst, 2, 327, van dit gedicht sprekende, zegt Jonckbloet het volgende: ‘Enkele uitdrukkingen, zoowel als de tegenstelling tegen de eigenlijke Artur-romans, en de didaktische bedoeling die zich hier zoo onverholen kond doet, en meer dan iets anders den epischen gang stoort, dit alles maakt het duidelijk, dat wij met een jonger werk te doen hebben: en dit wordt bevestigd door den toon waarin over den geest der eeuw geredeneerd wordt: die klacht over 't verval van kunst, dat niet waardeeren der minne en het verlies van deugd en degelijkheid, herinnert ons aan den toon dien Maerlant aansloeg, en aan de denkbeelden die algemeen waren toen hij begon te schrijven.’ Merkwaardig, hoe onze scherpzinnige criticus hier de waarheid, als men zegt, ‘geroken’ heeft! De Torec herinnert hem aan den toon van | |
[pagina 161]
| |
Maerlant, en aan de denkbeelden die in diens jeugd heerschende waren. En ziet, nu vernemen wij van Maerlant zelven, dat de Torec een werk is van zijne hand, een werk van zijn jeugdigen leeftijd. Is die ontdekking reeds op zich zelve van gewicht, in zooverre wij van de lijst onzer anonyma weder één gedicht kunnen uitschrappen, om het op die van Maerlant's werken over te schrijven, ook uit een ander oogpunt is zij verrassend. Het is bekend, dat Maerlant op rijper leeftijd, toen hij met volle bewustheid was opgetreden als stichter der didactische school, niet zelden met weemoed herdacht aan hetgeen hij zelf in zijne jeugd op het gebied der ‘fabelen’ en ‘boerden’ gedarteld had, en berouwvol Gods vergiffenis inriep, dat ic mi besmet
Hebbe in logentliken saken,
Die mi die lichtheit dede maken
Van der herten ende van den sinne,
Entie wereltlike minne.
Tot hiertoe kon men die woorden alleen op den Alexander en den Trojaenschen Oorlog toepassen; maar geen van die beide werken rechtvaardigde des dichters klacht, geen van beide ademde die ‘lichtheit van herten ende van sinne’, waarover, als Jonckbloet zegt (3, 134), ‘de meer ernstig geworden man zich bezwaard rekende’. Daarom had Jonckbloet dan ook reeds het vermoeden uitgesproken, dat Maerlant op andere, voor ons verloren, stukken doelde, op ridderlijke verhalen en minnedichten van zijne jeugd. Dat vermoeden is thans op afdoende wijze bevestigd. De dichter dacht aan den Merlijn en den Torec, de romantische voortbrengselen waarmede hij in zijne jonge jaren was opgetreden. En inderdaad, de Torec, dat gedicht, waarin ‘de zonderlingste en meest fantastische aventuren opeengestapeldGa naar voetnoot1)’ zijn, en waarin zooveel over ‘wereltlike minne’ geredetwist wordt, was wel een werk, waaraan de strenge Maerlant van rijper jaren niet herdenken kon zonder berouw te gevoelen over de ‘lichtheit van herten ende van sinne,’ waaraan hij weleer had toegegeven. Verbazingwekkend is de vruchtbaarheid van onzen ouden Vlaming | |
[pagina 162]
| |
geweest. Behalve Merlijn en Torec worden nog twee andere werken in het nieuwgevonden handschrift door hem genoemd, die hij destijds reeds had vervaardigd. Hij duidt ze aan met de namen: ‘dien sompinarijs’ en ‘den corten lapidarijs.’ Beide zijn ons tot dusverre geheel onbekend. Met het laatste, den lapidarijs, wordt vermoedelijk een kort vertoog over de edelgesteenten en hunne krachten bedoeld, misschien een voorlooper van het 12de boek van Der Naturen Bloeme, waarin de dichter later dat onderwerp behandelde. Van den naam sompinarijs, zooals hij daar geschreven staat, is niets te maken; doch ik houd mij overtuigd, dat het handschrift wel sompniarijs hebben zal, en dat men derhalve aan een somniarius of droomenboek te denken zal hebben De spelling sompnium voor somnium was in de middeleeuwen bekend, en somniarius voor ὀνειρόμαντις, ὀνειροϰρίτης, droomuitlegger, staat bij Ducange (6, 295 b) aangeteekend. Wellicht had Maerlant een boek geschreven over de kunst van droomen uit te leggen; zoo ja, dan wel denkelijk met het oogmerk om tegen het bijgeloof in dat opzicht te waarschuwen in den geest der didactische richting, waarvan hij reeds vroeg als woordvoerder optrad. Doch ik wil mij niet in gissingen verdiepen. Noch van den Somniarijs, noch van den Lapidarijs weten wij vooralsnog iets met zekerheid te zeggen. Geen der mij bekende Middelnederlandsche fragmenten schijnt met een dezer beide werken in betrekking te staan. Voor 't oogenblik moeten wij ons dus met de namen vergenoegen. Misschien gaat ook hier eenmaal een licht op, dat ons de werkzaamheid van onzen dichter weder van eene nieuwe zijde zal doen kennen. Ik heb nog één punt te vermelden uit den merkwaardigen Proloog, dien de vondst van den Heer Wolff aan het licht heeft gebracht. Het geldt hier een punt, dat - schijnbaar althans - niet strekt om onze kennis uit te breiden of te bevestigen, maar veeleer om ze aan 't wankelen te brengen. Ik bedoel de betrekking van Maerlant's gedicht over den Trojaenschen Oorlog tot het werk van Seger Dieregodgaf. Naar aanleiding van 's dichters verklaring in den Spiegel Historiael namen wij tot dusverre aan, dat Seger uit het reeds voltooide en wat heel uitvoerige dicht- | |
[pagina 163]
| |
werk van Maerlant eene soort van uittreksel had gemaakt, dat hij ‘het geheele verhaal van den krijg tot een meer afgerond tafereel verkort, en er dat Proyeel aan toegevoegd’ had. Het werk van Seger zou dan bestaan hebben ‘uit het Prieel van Troyen en uit aaneengeregen stukken van Maerlant's gedichtGa naar voetnoot1).’ En wat hooren wij Maerlant nu in zijnen Proloog getuigen? Een gedeelte van het verhaal van Troye, zegt hij, is in het Dietsch gedicht; maar ik wil het geheel van het begin tot het einde behandelen. Seger Dieregodgaf heeft er een gedeelte van gedicht, t.w. het Prieel van Troyen, en dan bij dat Prieel de zeven strijden; maar ik wil van de vroegste tijden af beginnen en ook de geschiedenis van Jason en het Gulden Vlies verhalen. Hier gaat dus Seger en zijn Prieel aan Maerlant vooraf; in den Spiegel Historiael heeft hij, na de voltooiing van Maerlant's gedicht, zijn werk daaruit opgemaakt en er het Prieel aan toegevoegd. Hoe dit met elkander te rijmen zij, is niet duidelijk. Zeker is het, dat de woorden, ons uit een der fragmenten bij Blommaert bekend (Oud-Vl. Ged. I, 47, vs. 442): Hort hier vort daert Seger liet
Ende hi van der jeesten sciet,
en die Jonckbloet als een inlapsel van den afschrijver beschouwde, nu toch echt blijken te zijn, daar zij met Maerlant's getuigenis in den Proloog volkomen overeenstemmen. Doch de juiste toedracht der zaak, de geheele verhouding tusschen de werken van Maerlant en Seger, laat zich op dit oogenblik niet beslissen. Zij zal aan een nieuw en opzettelijk onderzoek onderworpen moeten worden. Hoogstwaarschijnlijk zullen in het handschrift wel meer plaatsen voorkomen, waarin van Seger en zijn werk gesproken wordt. Zijn die eenmaal alle bekend, dan zal de onderlinge vergelijking van alle getuigenissen wel denkelijk het noodige licht verspreiden en datgene ophelderen, wat nu duister is geworden. In allen gevalle zijn wij een stap verder gekomen. Wij zien nu in, dat onze vermeende kennis nog lang zoo zeker niet is, dat wij ons oordeel moeten opschorten totdat de uitkomsten van een nader onderzoek zullen gebleken zijn. | |
[pagina 164]
| |
Alvorens mijne mededeeling te eindigen, stip ik nog even aan: 1o dat de uittreksels van den Heer Wolff het voldingende bewijs leveren van hetgeen reeds in de Inleiding op den Spiegel Historiael (bl. LVII) was aangetoond, dat Maerlant namelijk, ‘waar het verhaal van Benoît ophield, de geschiedenis had voortgezet, en ook den tocht van Aeneas naar Italië en den oorsprong van Rome had behandeldGa naar voetnoot1)’; en 2o dat de laatste halve bladzijde van het handschrift, in den Anzeiger medegedeeld, niets over Maerlant en zijn werk bevat. Het is niet eens een wezenlijk slot; kort na de vermelding der stichting van Rome breekt het verhaal plotseling af. Het eigenlijke slot des gedichts schijnt dus nog te ontbreken. Doch, al moge dan het handschrift aan 't einde verminkt en niet geheel volledig zijn, de aanwinst voor onze letterkunde is ongetwijfeld van het hoogste belang. De Historie van Troyen wedergevonden; Maerlant's auteurschap van den Merlijn eens voor al uitgemaakt; de roman van Torec aangewezen als Maerlant's werk; twee andere nog onbekende gedichten, de Somniarijs en de Lapidarijs, aan de lijst zijner werken toegevoegd; en de betrekking tusschen Maerlant en Seger misschien in een ander licht tredende, althans blijkbaar eene nadere overweging vereischende: ziedaar voorzeker genoeg merkwaardigs, om ons voor ditmaal tevreden te stellen. Hopen wij, dat de inhoud van het teruggevonden gedicht weldra volledig bekend moge worden, om wellicht de wetenschap met nieuwe ontdekkingen te verrijken. Mochten de reeds in 't werk gestelde pogingen om van den Graaf von Loë, den eigenaar van het handschrift, de gewenschte toestemming tot verder onderzoek te verkrijgen, met een gunstigen uitslag bekroond worden, zeer zeker zou deze edelman door dit edelmoedig besluit eene billijke aanspraak verwerven op den dank van allen, wien onze vaderlandsche letterkunde ter harte gaat. |
|