De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Lauwen, louwen, looien.
| |
[pagina 144]
| |
Den enen voet hadde buter dure,
Daer trac hine ten quaden spele
Inwaert, ende namene bider kele.
In den Ferg. 3594 vlgg. lezen wij: Die rese ghinken weder jaghen,
Ende hadden harde gherne gelout;
Maer Fergunt hem niet en betrout,
Hine liet den rese hem niet nacomen,
Want haddine anderwaerf genomen,
Die pelse mochte wel sijn bleven.
Bij Maerlant in de Nat. Bl. 3, 2145 (uitg. van Bormans 1, 347) vindt men op Garrulus de vergelijking van dezen vogel met sommige ‘menestrele’, Die altoes sijn onghestade,
Ende callen vro ende spade
Vele boerden ende vele loghen,
Ende conterfaiten dat si moghen
Beide ridders ende papen,
Porters, vrouwen ende knapen,
Daer si scone om sijn gheplumet;
Maer dicke ghevalt dat selc tumet,
Als hi sijns niet nemet ware,
Metten helschen spereware,
Diene metten clauwen lauwet,
Als hi pijpt, blaest ende mauwet.
In de Nat. Bl. 5, 202, wordt van den walvisch gezegdGa naar voetnoot1): Sijn mont wijt, sijn gheswelch nauwe.
Al ist dat hi iet groets ghelauwe,
Et en mach liden niet die keele,
Want daer sijn cleenre gate in vele.
Bi clenen vischen moet hi leven.
Van den Mugilus heet het ald. 730: Hie entie snoec onder hem beden
Sijn te wintre in veden;
Te somere so ist al vergheven,
Dats omdatsi bi proien leven,
Ente wintre de proie nauwet,
Daer elc gherne omme lauwet.
| |
[pagina 145]
| |
In den Latijnschen tekst der Nat. Rer. leest men: ‘Quia hyeme rarus cibus est, pro quo dimicant.’ Ook in den Seghelijn (1517), fol. 21 a, treffen wij het woord aan. Wij lezen daar: Vermaledijt moet sijn
Dese portier, hi is soe fel,
Dat moghen wi mercken wel.
Hi sluyt die poerte jeghen ons dus.
Bi den Here mijns Jhesus'
Hi salt ontgelden, mach icken gelouwen!
Dat sluten sal hem seer rouwen.
Nog vinden wij het in den Handel der Am. 215 (aangehaald bij Oudemans, Mnl. Wdb. 460): Her, herwaert, kost ick u ghelouwen,
Ick weet wel ghy en zout my niet ontspringhen.
Op al deze plaatsen is de beteekenis van grijpen, pakken duidelijk. Eene andere afgeleide beteekenis is die van krijgen, deelachtig worden. In dien zin vinden wij het in Ene aensprake ende wedertale van minnen (Vad. Mus. 1, 375), 107: Van hare schedic, bi onser Vrouwen,
Jammerlike ende met groten rouwen,
Want ic en spreker nemmermere
Van minnen ane, bi mijnre trouwen!
En si dat ic noch mocht ghelouwen
Troest, daer mi therte af es soe sere.
In de Disp. v. Rog. e.v. Janne (Kausler 3, 48), 932, vindt men: Mi dincke dat gracie heeten moet
Uter Gods minnen eene vloet,
Sprutende van dauwe,
Die so helich es ende so goet,
Dat so hemele ende eerde voet
Mids haren aenscauwe.
Daer goetwillich es die moet,
Daer so vloyet so metter spoet:
Wel hem diese ghelauwe!
En aldaar vs. 501 vlgg., waar van de ziel gezegd wordt: | |
[pagina 146]
| |
Als lusten te porne beghinnen,
Wilsoe, so machse wel verwinnen
Ende bliven buten rauwen.
Maer rust so onder der lust vinnen,
Lust sal haer gracie ontspinnen,
Met ghenouchten crauwen,
Ende hare also ghelauwen.
d.i. in hare macht krijgen. Verder in Dboeck der Amoureusheit, iiij vo. (aang. bij Oudemans, t.a.p.): Laet my schoon lief u gracie ghelouwen,
en ald. vj.: Al mochte ick tParadys sonder u ghelouwen.
Nog vinden we een znw. lou, in den zin van vangst, greep, dat in den Seghelijn, fol. 55 b voorkomt. Twee dieven bespreken hunne vangst, en de een zegt: Wy en hadden nye so goeden proy
Tot eenen hope, tot eenen louwe.
Voor zoover mij bekend is, komt het ww. lauwen, in den zin van grijpen, pakken, in geen der verwante Germaansche talen voor. In het Vlaamsche taaleigen is lauwen of louwen evenwel nog bewaard gebleven, als onz. ww. in de beteekenis van reiken, zich uitrekken naar iets, d.i. grijpen, tasten naar iets. In De Bo's Westvl. Idiot. 612 worden de volgende voorbeelden van het gebruik medegedeeld: ‘Hij kan met de hand aan den zolder lauwen. Hij lauwde er naar met de hand, maar kon het niet krijgen. Hij heeft eene breuk gekregen van te hoog te lauwen.Ga naar voetnoot1)’ Louwen wijst ons op een stam lû, en dezen vinden wij wel in skr. lû, doch in den zin van losmaken, gr. λύω, lat. luo, waarmede de beteekenis van ons ww. niets gemeens heeft. Dr. Cosijn maakte mij evenwel opmerkzaam op een slavoonsch woord lovû, dat jacht, vangst, beteekent, en deelde mij eene plaats mede uit de oud slavoonsche bijbelvertaling, waar men Joh. 21, 3 leest: | |
[pagina 147]
| |
‘Glagola imu Simonu Petru: ida rybu lovitu’.
Sprak tot haar Simon Petrus: ik ga visschen vangen.Ga naar voetnoot1)
Dit oudslavoonsche ww. loviti wijst ons op een stam lû, die vangen, verkrijgen, winnen, moet hebben beteekend, en dien wij terugvinden in lat. lû-crum, winst, gr. ληΐς, en λεία d.i. ληϜ-ιδ- en λεϜ-α, buit, datgene wat verkregen of gewonnen wordt. Ook het goth. ww. lêvjan, fralêvjan, galêvjan (Schulze 205); ohd. lawjan (Graff 2, 294); ags. laevan (Ettm. 168), zal van dezen stam afgeleid zijn. Het is de causatiefvorm van lû en beteekent dus doen vatten, en bij uitbreiding overleveren, verraden. Het znw. lêva, gelegenheid, behoort insgelijks tot den stam lû, en is eigenlijk: datgene wat men aangrijpt. Het znw. loon, goth. lau·na, ohd. lôn, ags. lôn, vindt uit den stam lû eene betere verklaring, die geheel voor de hand ligt,Ga naar voetnoot2) dan wanneer wij de toevlucht nemen tot Weigand's gewoon huismiddeltje, een zoekgeraakt ‘wurzelverbum, welches im Gothischen liunan (Prät. ich laun, wir lunum, Part. lunans) gelautet hätte und, wie auch das daraus entsprungene ahd. liunî (Dat. Sing. eines nicht mehr aufzuweisenden die liun = Zufall?) = vielleicht, zufällig an Hand geben dürfte, “zukommen, zu Theil werden” bedeutet haben wird’.Ga naar voetnoot3) Van een geheel anderen stam is het ww. looien, leer bereiden, dat in het mnl. ook in den vorm louwen voorkomt, als blijkt uit Van Vr. e.v. Minne, 7, 10: Pelsers die haer pelsen touwen,
Louwers die haer leder louwen.
De vorm louwen is ongetwijfeld de oudste, en later de ou in ooi overgegaan: verg. tooien en goth. tavjan; strooien en goth. straujan, mnl. strouwen (Van Vr. e.v.M., 7, 2); mnl. couwe en ons kooi; ooi en goth. avi enz. Bij Kil. vinden we loewen, tanen, tannen, en loewer, Sicamb. Colon. Coriarius. Dit woord nu is afgeleid van louwe, loo of loye, bij Kil. farina | |
[pagina 148]
| |
sive pulvis corticis quercinae, vulgo tanum, Gall. tan; ohd. lô (Graff 2, 33); mhd. lô (Ben. 1, 1040); nhd. loh, onz. en lohe, vr. (Weigand 21, 60; Schmeller, Bay. Wtb. (2 Ausg.), 1467). Waarschijnlijk is de looi, de bast van eiken en berken, waarmede men leder bereidt, aldus genoemd naar de oplossende kracht, welke zij bezit, en mag men het woord in verband brengen met den stam lû, skr. lû, gr. λύω, lat. luo, die losmaken, oplossen, beteekent, en waaruit ook loog, ohd. louga, mhd. louge, zal zijn ontstaan met wisseling der w en g, als in spuwen en spugen, ruw en ruig en andere. |
|