De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
‘Eens heb ik mij meester gemaakt van de alleroudste spelboekjes eu door deze geleid, ben ik opgeklommen tot de spelling, die er was voor Siegenbeek. Ik vond, dat de spelling toen nog zwevende was, maar zooveel goeds overhoudende, dat het gemakkelijk zou geweest zijn, daar een geheel uit zamen te stellen, hetwelk den taalkenner bevredigen kon. Maar toen ik het stelsel van Siegenbeek in handen kreeg, vond ik zulk eene volkomene beginselloosheid, en die zoo diep geworteld in het gebruik, dat ik alle herstel voor ten eenen maal onmogelijk hield. Wel overtuigd dat niemand voortaan licht in dien chaos scheppen konde heb ik mijn werk, als zonder doel, onvoltooid ter zijde geschoven.’ Niet geheel echter is die arbeid ‘ter zijde geschoven’ gelaten. De Schrijver heeft er zich van bediend iu een vertoog, getiteld: De y eene Nederlandsche letter, geplaatst in een der Overijsselsche Almanakken. Overigens bepaalt zich, wat hij over onze spelling heeft gezegd, tot hier en daar verspreide opmerkingen, en bleef hij steeds in zijne geschriften Siegenbeek vrij getrouw volgen. In het jaar 1865 legde hij, aan het slot van een opstel, in De Vrije Fries, D.X. bl. 438, de volgende verklaring af: ‘In mijne Nederlandsche stukken heb ik gemakshalve de (1. den) letterzetters gewoonlijk met de spelling van Siegenbeek, als hun volkomen bekend, vrij spel gelaten, in de onderstelling, dat die spelling, op staatsgezag ingevoerd, onveranderlijk zou blijven heerschen, gelijk zij 60 jaar geheerscht had. In die verwachting vind ik mij bedrogen door groote veranderingen, die, thans voorgesteld, van dezen al, genen niet, gevolgd worden. In dezen staat van overgang, om niet te zeggen anarchie, neem ik van de Siegenbeeksche spelling, die nog in dit stuk heerscht, tegenwoordig mijn afscheid, en wel onder aanteekening van protest tegen hare beginselloosheid, en hare miskenning der eerste wetten, welke de natuur onzer spraakorganen ons in 't koppelen der consonanten voorschrijft.’ Het spreekt van zelf, dat na het afleggen van zulk eene verklaring, de aandacht gespannen was op de spelling, die de Schrijver van nu af zou volgen. Men verlangde, eindelijk eene schrijfwijze te zien in praktijk gebracht, die niet ‘beginselloos’ | |
[pagina 139]
| |
zou zijn, die niet langer ‘de eerste wetten zou miskennen, welke de natuur onzer spraakorganen ons in 't koppelen der consonanten voorschrijft.’ Dat verlangen bleef niet lang onbevredigd. In het volgende Deel van genoemd werk verscheen wederom een opstel, het laatste van zijne hand. Het had ten opschrift De Friesche Kerk te Rome, en werkelijk vond men hierin eene nieuwe, in enkele opzichten eene vonkelnieuwe spelling. Om hare waarde te kunnen beoordeelen, geef ik hier een overzicht van de afwijkingen die men, ten aanzien van het siegenbeeksche stelsel, in het opstel aantreft. 1. De a wordt niet met zich zelve, maar door de letter e verlengd. Dus leest men: aen, naem, naer, maekten, aenspraek enz. 2. De e in opene lettergrepen wordt nimmer verdubbeld, zoodat het onderscheid tusschen de scherplange en zachtlange e is opgeheven, en men ter ere, twede, Heren, breden, gene (telwoord), mening, betekent, beoordelen, algemene enz. aantreft Twee duizend en op eene andere plaats algemeene zullen vergissingen zijn. 3. Hetzelfde heeft plaats ter opzichte der o; zoodat men vindt: zo, ogen, oren, grote, hogen, bomen, peilloze, stamgenoten enz. 4. De o van komen wordt in de vervoeging niet verkort; dus koomt, voorkoomt overeenkoomst. 5. De tweeklank aau wordt au; dus nauw, nauwe, nauwelijks, nauwkeurich. 6. De klank ie word door i uitgedrukt in Sint Piter, Piterskerk; overigens blijft hij ook in opene lettergrepen bestaan, als riesche, gebieden, vernietiging. 7. Waar de i van eenen tweeklank door eenen uitgang wordt gevolgd, gaat de i-j tot y over; dus reyen, vleyerij, gloeyenden, voltooying. - Het eenmaal voorkomende reijen is wederom eene misstelling. 8. De ch schijnt niet te worden verdubbeld; althans men vindt lickaem. 9. De g aan het einde der woorden of lettergrepen wordt verscherpt tot ch; dus ooch, noch (bijwoord), berch, bruch, te weech, teruch, bezich, heilich, bloeddorstich, bijvoechsels, teruchgeef enz. - Hoogste is eene misstelling. | |
[pagina 140]
| |
Zoo mede in de vervoeging, waar de wortel op g eindigt; ik lech, het lach, ik zech, voechde, volchde, lechde enz. Misstellingen wederom zijn: poogden, opvolgden, vervolgde, eindigde, gierigheid tegenstrijdigheid. 10. Waar de g op t stuit, gaat zij tot ch over. Zoo leest men: macht, recht, vlucht, gewicht, gebracht, menichte, hoochte. Ook in de vervoeging der werkwoorden: zij licht (van liggen), hij zecht, men krijcht, hij voecht, men vraecht. En 11. In thans wordt de d weggelaten, doch in nochthands behouden.
Met eene kritische beschouwing van de hier aangewezen schrijfwijzen zal ik mij hier niet inlaten. 'k Veroorloof mij alleen enkele opmerkingen, ten aanzien van het al of niet volgen van aangenomen beginsels. Als men het beginsel huldigt, dat vooral de uitspraak der woorden bij de spelling moet gevolgd worden, dan laat zich de wijziging in no 5 verklaren, hoewel het niet kan ontkend worden, dat de spelling met au op hare beurt aanleiding geeft tot de uitspraak ou. Dan kan de ch vóór de t (zie no 10), als in macht, recht enz. noodig geoordeeld worden. Zelfs is Dr. Halbertsma op dit punt consequenter dan zij, die met de Redactie van het Woordenboek, dezen regel mede aannemende, daarop uitzondering maken in de vervoeging, wanneer de wortel met g sluit (hij zegt, hij ligt) en bij afleidingen van bijvoegelijke naam- of telwoorden, op g uitgaande (hoogte, menigte). Evenzoo kan verdedigd worden de spelling van no. 9. De g toch wordt aan het einde eener lettergreep altijd scherp. Te schrijven oog, ik leg, beantwoordt alzoo niet aan de uitspraak. Doch waarom dit beginsel alleen toegepast op de g? Het moet evenzeer gelden bij andere zachte medeklinkers. Wie dach schrijft, moet evenals onze Ouden ook broot spellen, of hij laat zijn beginsel varen. Dat volgens nos 2 en 3 het onderscheid is opgeheven tusschen de scherplange en zachtlange e en o, is niet voldoende gewettigd. Moge men in sommige, misschien in de meeste, streken des lands | |
[pagina 141]
| |
dat onderscheid in de uitspraak niet duidelijk meer waarnemen: er zijn toch gewesten, waar dit wel het geval is, en de spelling mag niet medewerken, om verscheidenheden in de uitspraak, die in den aard der klanken haren grond hebben, te doen verdwijnen. De verlenging van de a door de e (zie no. 1) is in overeenstemming, zooals sommige fijnhoorenden willen, met de goede uitspraak; zekerder is het, dat zij overeenkomt met het aloude, bij de Vlamingen lang vastgehouden, gebruik. Doch de a alleen op deze wijze te verlengen is inconsequent. Men zou het ook althans de u op dezelfde wijze moeten doen, en met onze Ouden muer schrijven. Waarom volgens no 6 het woord Piter eene uitzondering moet maken op den regel van de verlenging der i, is moeijelijk te gissen. Dr. Halbertsma toch verlengt met Siegenbeek anders steeds de i met e. De y in vleyen enz. (zie no 7) heeft meer voorstanders gevonden. Neemt men dat teeken als eene nederlandsche letter aan, die voor het schrijven onzer woorden noodig is, dan kan zij, evenals bij onze Ouden, in vleyen worden opgenomen. Doch de y is alsdan geen letter van overgang, maar behoort tot den tweeklank van den wortel, en er zou dan ook, met onze Ouden, ik vley dienen geschreven te worden. Doch Dr. Halbertsma is nog in een gewichtiger punt aan zich zelven ongelijk. In het bovengenoemde opstel over de letter y is door hem nadrukkelijk beweerd, dat dezelfde y als sluitletter voorkomt in by, my, gy enz. zooals dan ook Bilderdijk gewoon was te schrijven. Desniettegenstaande schrijft Dr. Halbertsma met Siegenbeek: bij, mij, gij. Op welke gronden, volgens no 8, Dr. Halbertsma oordeelde de ch in lichaem enz. niet te moeten verdubbelen, is mij onbekend. Op den voorgang der Ouden zeker niet, en volgens de uitspraak evenmin. Vermoedelijk volgde hij hierin Bilderdijk na. De schrijfwijze koomt (zie no. 4) is tegen de uitspraak, en hetzelfde valt op te merken ten aanzien van nochthands (no. 11). Erkent men in dit woord eene samenstelling met hand, dan is ook het behoud der d in strijd met thans, dat met hetzelfde recht de d zou vorderen. | |
[pagina 142]
| |
Niemand zal, dunkt mij, kunnen beweren, dat Dr. Halbertsma eene spelling heeft aangenomen, die boven alle bedenking van beginselloosheid is verheven. Ook zijn ‘de eerste wetten, welke de natuur onzer spraakorganen 'in het koppelen der consonanten voorschrijft’ door hem meermalen overtreden. Ter staving van dit laatste diene nog de volgende opmerking. In hetzelfde opstel waarin Dr. Halbertsma onder protest afscheid neemt van de spelling van Siegenbeek, zegt hij aangaande de kw: ‘Ondertusschen kan geen menschelijk spraakorgaan de k, vereenigd met de vaste w, uitspreken, en de oude Nederlanders, die even fijn in de taal als in de muzijk hoorden, spelden zeer keurig quisten, quaed, quetsen, om later bij betweters en botoren door het onmogelijke kwisten, kwaad en kwetsen, vervangen te worden.’ Zou men niet verwacht hebben, dat, bij de aanvaarding eener nieuwe spelling, den Schrijver niets zoozeer zou ter harte gegaan zijn, dan het herstellen der qu in haar wettig recht? Dit is echter niet geschied, en de ‘onmogelijke spelling,’ de ‘spelling van betweters en botoren’ is door hem behouden. De verwachting, dat een taalgeleerde als Dr. Halbertsma wat goeds en bruikbaars zou geleverd hebben, is op teleurstelling uitgeloopen. Het doet opnieuw zien, dat het gemakkelijker is, anderen van beginselloosheid te beschuldigen, dan zelf aan vaste beginsels getrouw te blijven. |
|