| |
| |
| |
Bijdrage tot de kennis van het Hunsingo-Groningsch dialekt.
door J. Onnekes.
Onder de verschillende Nederlandsche tongvallen wordt het Groningsch gewoonlijk voor een der minst welluidende gehouden. De nabuurschap van Oost-Friesland en de nauwe betrekking, die er meermalen tusschen beide gewesten heeft bestaan, lieten haren onmiskenbaren invloed op het Groningsch dialect gelden. Verder dan eenige andere tongval heeft het zich van het beschaafde Nederlandsch verwijderd en breed is de klove, die het van de schrijftaal scheidt.
Toch bezit ook het Groningsch zijne eigenaardige verdiensten, en in menig woord en woordvorm zal het eene bijdrage kunnen leveren tot voltooiing van het gebouw der taalstudie. Inzonderheid in het dialekt van het Noordwestelijke gedeelte of Hunsingo. 't Verst verwijderd van de Duitsche grenzen, door de Hunze gescheiden van het Westerkwartier, waar de taal sterk met Friesch vermengd is, en min of meer buiten aanraking met andere gewesten gelegen, heeft zich in dit gedeelte der provincie het oorspronkelijke en eigenaardige van den plattelands-tongval het best bewaard.
Het spreekt vanzelf, dat ook het Hunsingoosch zijn verschillende nuances heeft, dat sommige woorden en uitdrukkingen
| |
| |
meer hier, andere meer daar in zwang zijn, en zelfs tusschen de tongvallen der bewoners van nabij elkander gelegen dorpen veelal eenig onderscheid is waar te nemen. Het Hunsingoosch heeft echter in de laatste vijf en twintig jaren belangrijke wijzigingen ondergaan en is bezig zich te hervormen tot een beschaafder en welluidender tongval, die zich nader aan de gewone schrijftaal sluit. Achtereenvolgens zijn vele gezinnen uit deze landstreek metterwoon naar Noord-Amerika vertrokken. Hunne plaatsen worden meestal ingenomen door Friezen, die hun landfriesch al zeer spoedig grootendeels ontwennen, zonder zich den Groningschen tongval eigen te kunnen maken. Hierdoor nu, maar vooral door een drukker verkeer met inwoners van andere gewesten en door de steeds toenemende beschaving wordt in den tongval der Hunsingoërs een ware revolutie te weeg gebracht, niet alleen in hetgeen de uitspraak, maar ook in hetgeen het gebruik van vele woorden betreft. 't Is ons plan hier eenige aanteekeningen te laten volgen over het Groningsche dialect in het algemeen en het Hunsingoosch in het bijzonder, gevolgd van een lijstje van woorden en uitdrukkingen in het Hunsingo-Groningsch dialect voorkomende.
De onvolkomen a heeft in Hunsingo nagenoeg den klank, dien zij in de gewone beschaafde taal bezit, zij wordt echter gerekter, min of meer slepend, uitgesproken. De volk. a luidt in Hunsingo als ao, oa of e Oa is doffer, lager van toon, dan ao, die ongeveer als o in 't Fransche votre, propre, enz. klinkt. Woorden, die den oa-klank hebben, kunnen ook met dien van ao worden uitgesproken. De laatste geldt voor minder plat, beschaafder.
Soms duidt de onderscheiden uitspraak verschil in beteekenis aan. Zoo is moar, made of diep, maor, voegwoord maar; doar, bijwoord van plaats daar, daor, ziedaar. Als e klinkt a in enkele woorden voor r: heerd, peerd, weerd, eerde (aarde, modder); aarde (aardbol) is oarde of aorde.
De Hunsingoosche ai beantwoordt aan de scherpe e (ee) of ei en ie. Op dezen regel zijn zeer weinige uitzonderingen: voor zoo
| |
| |
verre wij kunnen nagaan alleen de volgende: waiten (weten), jaizus! (jezus, als vloek; als naam Jezus), aptaiker (apotheker), baitwortels (beetwortels), Paitrus (Petrus) en grainen (grenen), dat ook vaak grenen blijft. Die zich bijzonder plat verkiezen uit te drukken zullen ook van dailen (delen) praten; de gewone uitspraak echter is delen. Twee luidt in Hunsingo niet twai, maar twij of twei. De scherpe e behoudt ook in vele woorden haar gewonen klank, inzonderheid voor r: heeren, leeren enz. In een enkel woord nl. gisel (geesel) is, waarschijnlijk door invloed van 't Friesch, i gelijk ee.
In het Groningsch (stads)dialect trekt de uitspraak van ai sterk naar ei of ij; b.v.: beinen, steinen, leinen; Hunsingoosch en ook elders: bainen, stainen, lainen enz. Vandaar komt het zeker, dat de schrijftaal van den plattelands-tongval bijna overal ei bezigt, waar toch inderdaad eene schrijfwijze overeenkomstig de ware uitspraak ai zou vereischen.
't Komt ons voor dat er eenig onderscheid te bespeuren is in den klank van ai, waar die aan ee of ei, en waar hij aan ie beantwoordt. Wij merken dit het best op in waiden, weiden, en waiden, wieden, maid, meid en nait, niet. Ai, ie, is korter, nadert meer de natuur van een klinker en laat de i minder hooren, dan ai, ee of ei. 't Onderscheid gaat evenwel niet in alle gevallen vast door.
In drij (drie), dij (die), hoort men eene ei of ij, geen ai.
Op het land hoort men veelal ai, waar de stedeling ui heeft: raip, ruip, riep (van roepen); laip, luip, liep (van loopen) enz.
De zachte en scherpe volk. o hebben meestal den Hollandschen klank; van beide is eu klankwijziging; dus dreunen zoowel als neuten, geuten enz. De onvolk. o en u ondergaan soms eene wijziging, die met den Hoogduitschen nmlaut der o in höchst, enz. overeenkomt: lös, brös, börgers, törf. Deze ö hoort men ook in zös (zes). Oe klinkt in 't Hunsingoosch als ou, ui of ö (onvolk. oe, als in blom): vlouk (vloek, bv. de vlouk legt (ligt) er op), vluik, vloekwoord, vluiken; mous, moes, doun, doen; genög, genoeg, möite, moeite, kou, köjen, koe, koeien. Ui is klankwijziging van ou = oe. Bijgevolg zou ze alleen daar regelmatig staan,
| |
| |
waar vroeger eene i of j aanwezig was. Dit is echter niet altoos het geval.
De Hollandsche ui is Groningsch oe, u of ui. Sommige woorden hebben zoowel den u- als den oe-klank: muus en moes, muis, huus en hoes. Dit zal wel door invloed van 't Friesch komen. Overigens is evenals bij ao en oa, u deftiger en beschaafder dan oe. IJ wordt vrij regelmatig als i uitgesproken. Een enkele maal wordt ij tot ai verhard: hai, hij, zai, zij en waiden, wijden; een enkele maal ook behoudt ze den Hollandschen klank: vrijen, dijen, brij. Eeu klinkt in Hunsingo ongeveer als een onvolk. i.
Aan ou beantwoordt steeds ol: oller, ouder, holt, zolt, golt enz.
De toonlooze, slepende e, die men op sommige plaatsen van onze provincie, met name in de stad Groningen hoort, laat de Hunsingoër achterwege, dus nimmer houke, kouke, kerke enz. Het dialekt, dat hij spreekt, is lomp maar krachtig.
Het voorvoegsel ge bij de verl. deelw. laat men in de prov. Gron. steeds weg.
De 2e en 3e persoon enkelv. tegenw. tijd der sterke werkwoorden hebben evenals in het Hoogduitsch in den regel een onvolkomen klinker: ik loop, doe lops, hai lopt; ik eet, doe ets, hai et enz.
Het persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon enkelv. is onder broeders en zusters en onder jonge en gemeenzame kennissen, alsmede waar men tot kinderen spreekt, doe. Ouderen en minder bekenden spreekt men met ie aan, waarop het werkwoord dan in het meervoud van den 3en persoon volgt: ie hemmen, hebben, loopen, zitten. Zijn maakt: ie bennen.
Een lastige eigenaardigheid van vele Groningers, met name der Hunsingoërs is, dat zij in plaats der onvolk. e vóór n steeds de onvolk. i bezigen: bringen, dinken, binnen, bennen, zijn, in, en, voegw.; het voorzetsel in luidt ien. Bij het lezen nu kunnen de Hunsingoërs geen onderscheid maken tusschen en en in, of zoo ze beide woorden onderscheidenlijk hebben leeren uitspreken, dan zullen zij ze toch in den regel met elkander verwarren, en tevens en uitspreken met een diep uit de keel gehaalden, schorren klank aen. De onderwijzers wenden veel, maar meestal vruchtelooze moeite aan om hunne leerlingen van dit gebrek te genezen.
| |
| |
| |
Woordenlijstje.
Aánbuiten, aanleggen, ontsteken van 't vuur; in de beteekenis van aanwakkeren hoort men hier: wat meer aanbuiten, opbuiteu. |
Aandoeken, liefkozend zich tegen iemand aanvleien. |
Abbedoedas, een waling of klap om de ooren. |
Aiber, ooievaar. |
Aid, egge. |
Albeer, aalbezie. |
Ars kars marsch! hartstochtelijke, schreeuwende aandrijving om te loopen wat men kan. |
Babbelgugies, praatjes, kwinkslagen, babbelarij. |
Bag (spreekwoord: wat legs doar bag), weelderig, aanmatigend. |
Bamberig, in erge mate kleinzeerig en daardoor geweldmakend, tierend. |
Bandizen, ruw en woest geweld maken, tieren. |
Bandjen (spreekw. het bandjet er om, het dingt er om, of iets bereikt worden zal of niet). |
Barg, gesneden varken. |
Beerbiet, (ien - zitten: in twist, ruzie zitten). |
Befoest, verlegen, beteuterd, de tramontane kwijt. |
Begoan (spreekw. begoan mit ain), door medelijden bewogen. |
Begrooten, spijten. |
Beklemde maiër, iemand, die vast goed, huizen of landerijen, in vaste steeds doorgaande huur bezit (uitdrukking aan het Gron. beklemrecht ontleend). |
Bekwümtjes, deemoedig, onderdanig, niets te zeggen hebbend. |
Beloasterd (spreekwoord: bis beloasterd?), belazerd, zot, gek. |
Bemiteren, kwellen, plagen, pijnigen, op den kop zitten. |
Benzelen (weg-), wegdrijven, wegjagen. |
Beroast, gekneusd, ontstoken, een leelijk gekwetst voorkomen hebbend. |
Beun, zoldering. |
| |
| |
Bezuiken, bezoeken, beproeven. |
Biller, verbillerd, gejaagd, wild, verwilderd. |
Bluisterig, van een opgezet, branderig voorkomen, een bloedrijk, levendig gestel. |
Boaiën (aan-), aankloeden. |
Boalie, tobbe, waschtobbe. |
Boes, boesoppert of joage, schrik, ontsteltenis aanjagen. |
Boksem, boksen, broek. |
Bossem, schoorsteenmantel. |
Bot, zeer, buitengemeen, erg (een versterkingswoordje). |
Braggel, weeke modder, slijk. |
Bred, bord. |
Brik, schijf van een dampsel, steentje van een dominospel. |
Brikjen, dominospelen. |
Broasken, pochen, snarren, snorken, den boventoom voeren. |
Brug, boterham. |
Buis, buiske, vrouwenjak. |
Bult, een menigte, hoop. |
Bunzig, bevreesd, benauwd. |
Buten, ruilen. |
Buul, kerkzakje. |
Buus, zak in een kleedingstuk. |
Deeg, 1) genoegen, bekomst: hai het ziën deeg; 2) behoorlijk zijn verstand hebbend: hai's goud deeg; 3) ter dege, scherp: hai kikt deeg toe; 4) zeker, ongetwijfeld: 't is zeker deeg woar. |
Deel, vloer. |
Deel (om-), omlaag, naar beneden. |
Den, een van de zode ontdane en effen gemaakte plaats op het land, waarop bij het kool- of raapdorschen een groot zeil (koolkleed) gelegd wordt en waarop het dorschen geschiedt. Ook de afgedorschte hoop raapstroo. |
Deupke, kleine jongen of meisje, dreumes. |
Diggel, scherf. |
Dijen, groeien, grooter en dikker worden. |
Dikdakken, schransen, duchtig eten en drinken. |
| |
| |
Dingerais, ding. |
Dizig, beslagen, niet helder, donker: 't glas is dizig, 't weer is dizig. |
Doanig, danig, zeer, sterk, terdege. |
Doanzen, bonzen, drennen: zei doansde tegen kanner, de grond doansde er van. |
Doeknekkend, een stijven, scheeven nek hebbend. |
Doen, dronken. |
Doetje, kns. |
Domt, straks, binnen korten tijd. |
Dranzen, drenzen, dwingend om iets vragen. |
Driggelen, dribbelen, trenzelend loopen. |
Dronwen, voornemens zijn iets te doen, zonder het te doen, talmen, dralen. |
Dwelmscheet, druiloor, trenzelaar. |
Eerstgans, eerstkans, in de eerste plaats, althans (stopwoordje). |
Eg, zelfkant. |
Fing, fel, scherp. |
Fiteren, 1) snel loopen: d'r lans fiteren; 2) door dik en dun gaan: d'r deur fiteren; 3) slaan: d'r op om fiteren. |
Flonkend, spotwoord om te kennen te geven, dat iets ten onrechte voor iets bijzonders gehonden wordt: 'n flonkende menneer, een mooie meneer. |
Fotsending, een nietsbeteekenend, waardeloos ding. |
Gammel, flanw van honger. |
Gel, onvruchtbaar. |
Gengelen, benzelend heen en weer loopen. |
Gerak, gerief, verzorging, nooddrnft: ziin gerak krigen. |
Glaaien, gloeien, glimmen. |
Glen, gloeiend. |
Gliif, gleuf, reet. |
Gloepend, zeer, buitengemeen. |
Goarig, gadig. |
Goezen, met geraas vloeien. |
Gond en 'tjond, het goede en 't slechte te zamen genomen. |
| |
| |
Goul, die plaats in de boerenschuren, tusschen de hoofdgebinten, waar het ongedorschte graan wordt opgestapeld. |
Greemen, morsen, storten. |
Gril, 1) schril, verwonderd, verbaasd: grille oogen opzetten; 2) huiveringwekkend: 'n gril gezicht, b.v. van een toren. |
Groetjen, op eene luie, loome wijze, met slappe hand de dingen reinigen, er los over heen loopen. |
Haffelen, druk en veel praten, den boventoon trachten te voeren, kakelen, snateren. |
Haisteren, den wildebras spelen; wordt veelal in verbinding met juch teren, een woord van nagenoeg dezelfde beteekenis, gebezigd. |
Haisterkoar, een wild, woest meisje. |
Hakkemak, schorremorrie, uitschot. |
Halsbouw, gereide voor een paard. |
Hampel, een onhandzaam, onbeholpen persoon. |
Handtammig, handgauw, overal met den handen inzittend (inzonderheid van kinderen gezegd). |
Hansk, handschoen. |
Hellig, toornig, boos. |
Heneklaid, lijkwade. |
Heukerig, strompelachtig, kreupel, niet al te vaardig ter been. |
Hiis, gerookt bilstuk eener koe, nagelhout. |
Himen, hijgen, het piepend geluid maken, dat door een benauwde ademhaling ontstaat. |
Himmel, schoon, rein. |
Hiperen, bibberen, huiveren van koude of vrees. |
Hoagel, afguustig. |
Hoamel, mager, schraal. |
Hoarscheren, tergend plagen, twisten. |
Hoazemiintjen, jongensspel, waarbij de jongens onder elkander een hazenjacht voorstellen. |
Hoek, hurken: op hoek (op de hurken) zitten. |
Höftig, heet, driftig. |
Honnemiis, zeker gezwel aan den vinger, eenigermate overeenkomende met de fijt. |
| |
| |
Hozen, kousen. |
Hozenvuiling, de voet der kous; op hozenvuilings loopen, op zijn kousen loopen. |
Huil om suil, met gejubel en gejuich. |
Jentig, bijderhand, vlug, gauw. |
Jeuzelen, kermen, kreunen. |
Juchteren, spelen en ravotten (zie Haisteren). |
Kakaizie, kleine siroopbal, kokinje (zie Lubbal). |
Kammelen, kabbelen (van 't water), knabbelen (aan een stuk eten). |
Kant, wezenlijk, ongetwijfeld: hai's kant zaik. |
Kar kar, op een kant, wankelbaar: de zoak stait kar kar, men weet niet hoe ze zal uitvallen. |
Kedoanzels, schertsende benaming voor aardappels. |
Kel, verschrikt. |
Keukelen, goochelen. |
Kepot, ongesteld, ziek. |
Kipig, levendig, vlug, aardig. |
Klaimsch, kleverig, pakkerig, niet gedegen (bv. van wittebrood). |
Klenzeboerken, een kinderspel, bestaande hoofdzakelijk uit een op bijzondere half huppelende, half galoppeerende wijze van loopen. |
Klouk, niet stout, zoet (van kinderen gezegd). |
Knailen, kneden. |
Knizebiter, vrekkige, inhalige vent. |
Knoedel, balletje van meel en siroop. |
Knuren, iets zoo dringen, knijpen of deuken, dat het beschadigd wordt. |
Koalops kaps, aan 't eind, kaal (uitdrukking aan 't spel ontleend). |
Koeskilling, kiespijn. |
Kolsachtig, niet bij de pinken, vergeetachtig, dom: 'n kols van 'n kerel, een slaapmuts. |
Kopstubber, raagbol. |
Korens, uitgebraden stukjes vet, kanen. |
Krapte, gebrek, behoefte. |
| |
| |
Krent, schertsende benaming voor een klein ventje of meisje. |
Krik, ongesteld, ziek (minder erg dan kepot). |
Krimp, zinken goot tusschen twee daken. |
Kruderig, net, levendig, vlug. |
Krudoren, kruisbes. |
Kuren, mikken, aanleggen. |
Kuutjebuten, ruilebuiten. |
Kweer, laf of flauwzoet. |
Kwingelen, door elkander mengen, haspelen, knoeien. |
Laai, looike, ijs-of sneeuwslede. |
Lakkeris, drop. |
Laidig, vleiend en teemerig, valsch. |
Langen, aan- of toereiken. |
Leg, de op den dorschvloer uitgespreide laag schoven, die gedorscht moeten worden. |
Lelk, leelijk, boos. |
Liik, effen. |
Lij, lijte, de voor weer en wind beschutte zijde van iets. |
Lipen, schreien, huilen. |
Lochem, walm der lamp. |
Loeder, gemeene, slechte kerel. |
Loenen, geneigd zijn, lust hebben: 't loent hom, het lust hem. |
Loeren, 't loert hom, 't dingt er om of het zal beginnen te regenen of niet. |
Lofferd, dikke, onbehouwen vent. Ook de laatste eter aan tafel. |
Loug, de kom van een dorp. |
Lougen, in lagen op elkander leggen (vooral van turf gezegd). |
Lubbal, hetzelfde als kakaizie (waarschijnlijk lutje bal). |
Lutersch, luttersch, speelterm, hetzelfde als koalaps. |
Luttik, lut, klein. |
Lutje, leutjeke, een kleintje. |
Mag, mat, moede van de warmte. |
Maizig, vunzig, bederfwekkend, ongezond. |
Maltieren, zich mal (bv. bedroefd, ziek, zot) aanstellen, zonder het te zijn. |
| |
| |
Maltweerner, een meisje, dat zich zot aanstelt, dwaasheden en zotternijen uitkraamt. |
Mank, te midden van, tusschen. |
Meert, bunzing. |
Mier(aaniets een - hebben), walg, hekel, tegenzin (hebben). |
Miggelen (van migen), motregenen. |
Mik, klein rond roggenbroodje. |
Min, slecht, verkeerd, erg. |
Misval, ongeval, ongeluk: ien misval komen. |
Miterig, ongesteld, ziek, slecht. |
Moar, vaart, zijtak van een kanaal. |
Moar, made. |
Mod, zeug. |
Mui, muike, moei, moeitje. |
Muien, moeien, spijten, leed doen. |
Nainje, wieg (woord in den mond van kleine kinderen). |
Narrig, gramstorig, boos. |
Nerig, gauw, schielijk. |
Neutelen, brommen, pruttelen. |
Niddel, lichtgeraakt, kitteloorig. |
Niitjen, nijdig maken, sarren, tergen. |
Noaber, nabuur, buurman. |
Nuigen, noodigen. |
Nunerke, zeeschelp. |
Nuver, aardig, bevallig: 'n nuver wichien. |
Oalings, uiterste: op 't oalings endje, op 't uiterste eindje. |
Oetstuur, van streek, buiten zich zelven, ontsteld. |
Ofleggen, een lijk reinigen en kleeden. |
Omballing, goed van weinig waarde, afgebruikt goed, uitschot. |
Omnusselen, zich met kleinigheden bezig houden, omtreuzelen. |
Omzwinen, zonder vaste woonplaats zijn, nu hier dan daar zich bevinden. |
Onnuur, morsig, smerig. |
Onzuun, vies, walgelijk. |
| |
| |
Ootje, grootmoeder. |
Ort, overgebleven brok eten. |
Ovenstoans (op 't -), oogenblikkelijk, terstond. |
Padschiter, zweertje op een der oogleden, weegscheet. |
Palten, oude lappen, vodden. |
Piperziitjen, jongensspel, verstoppertjespel. |
Pishoamel, mier. |
Piwel, overdreven kieskeurig meisje. |
Ploag, vallende ziekte. |
Poazen, het schoonmaken van sommige wollen stoffen, door ze met de bloote voeten in water te persen. |
Podje, een klein kindje, zuigeling. |
Pofferd, ketelkoek. |
Pokkel, lichaam, corpus. |
Potjebuul, zekere meelspijs. |
Potjebulen (om -), ergens om heen praten, wat heen en weer praten en arbeiden. |
Praksel, mengelmoes, allerlei door elkander. |
Pran, pranje, het overgeschoten en opgewarmde eten van 's middags. Ook een zekere hoeveelheid in 't algemeen. |
Pronker, een soort van grove snijboon. |
Prugel, een dracht slagen. |
Puil, zakje van papier of linnen. |
Pulen, pluizen, uitdoppen. |
Rachelen, spuwen, kwalsteren. |
Rag, lichtgeraakt, twistzoekend persoon. |
Rakken, wegmaken van vuil, reinigen. |
Reeren, schreien. |
Reeuw, gereedschap. |
Redden, kammen, uitkammen. |
Regenspraid, zwarte huik of falie, welke de vrouwen bij begrafenisplechtigheden over het hoofd slaan en waardoor ze bijna geheel bedekt worden. |
Rementen, stoeien, ravotten. |
Rent, een zekere tijdsruimte, een poos. |
| |
| |
Riddel (op -), op den loop, uit den band. In nagenoeg gelijken zin bezigt men: op gest, op spork en aan kladder. |
Rij, overdadig, verkwistend. Rij eten, eten, waarvan men veel noodig heeft. |
Rij en roeg leven, verkwistend en ruw leven. |
Rissen, opheffen, optillen, dragen. |
Roakeldeeuwes (op -), op geluk, op raak af. |
Roazen, pruttelen, den mantel uitvegen. |
Roazen, een goeden klank, zin hebben: 't roast niks. |
Roeg en rouw, niet gekleed, in négligé. |
Roegvouwer, de grovere eetwaren: wortels, knollen, grove kool enz. |
Roes (bi -), bij de menigte, ongeteld. |
Roezig, onstuimig, stormachtig. |
Ruil, ruif, een verschijnsel in de natuur, bestaande in het ontvlammen van gassen, die zich boven rotterige modderslooten verzamelen. |
Runnen, rennen, hard loopen. |
Sangen, paarsch. |
Schampeljoun, voorbeeld, model. |
Scharmantjen, scharrelen. |
Schel, doordringend, scherp, fel: 'n schel oog op 't ain of anner hemmen. |
Schenzen, takkebossen. |
Scheervogelen, gekscheren en plagen. |
Schetig, half dronken. |
Scheuvels, schaatsen. |
Schier, kaaltjes, maar knapjes. |
Schiinvat, lantaarn. |
Schobberdebonk, (op - loopen), klaploopen, op een anders kosten zich te goed doen. |
Schoelwinkelen, schuilhoekje spelen, op een arglistige, geheimzinnige wijze ergens om heen draaien. |
Schoet, schort, voorschoot. |
Schroabi, bijna, omtrent. |
| |
| |
Schröt, al wat klein is en niet veel beteekent, uitvaagsel, uitschot. |
Schutelen, zich schurken, schudden. |
Sib, na vermaagschapt. |
Siddelen, snel in de rondte draaien. |
Sigen, het tochten of trekken der lucht door op een kier staande deuren enz. |
Siken, huiveren, rillen tegen iets. |
Sipel, ui. |
Sjanteren, aanhoudend en schreiend vragen. |
Slab, klein schortje, dat den kinderen wordt voorgedaan om het storten bij het eten te voorkomen. |
Sladderig, regenachtig en daardoor smerig en glibberig te gaan. |
Slaif, houten potlepel, ook een onbeholpen, kalverachtig mensch. |
Sloer, mismoedig, treurig. |
Slond, smerig, beestachtig persoon. |
Smeertuit, bes der hagedoren. |
Smoddig, bezoedeld en bezoedelend. |
Smoek, landerig en daardoor stil en afgetrokken. |
Smui, lenig, buigzaam. |
Sneeuwel, spits, mondjegauw meisje. |
Snoarske, schoonzuster. |
Snok, hik. |
Snood, slim, ervaren, schrander, vlug, sluw. |
Soeterig, verkneukeld, ongedaan, niet zuiver en frisch. |
Spij, in 't oog vallend, opzichtig. |
Spiint, spint, maat van vijf kop. |
Spork (zie op Riddel). |
Spril, onrustig, schrikachtig (vooral van paarden gezegd). |
Steubeltje, klein kind, dat pas loopen kan. Steubeltjes, de zwakke beentjes van een klein kind. |
Steukelen, stoken, preukelen. |
Steuven (verouderd), loopen, gaan; komt nog voor in 't rijmpje: Ain, twei, drei, vaiër, viif, zos, zeuven! Doar komt Jan mit visch aan steuven. |
| |
| |
Steuveren (frequent. van steuven), snel gaan. |
Steuverhondje, loophondje (schertsende benaming voor een kleinen boodschaplooper.) |
Stiig, twintigtal. |
Stiren, stijf worden, stremmen, stollen. |
Stoarig, gestadig. |
Stoensch, onvriendelijk, norsch, onbeleefd. |
Stoer, moeilijk, verdrietig, zuur. |
Stoet, wittebrood. |
Stringketting, houten tuinschutting. |
Strunen, ter sluik omdwalen, bij nacht en ontijd, om hier en daar te kapen. |
Taiber, steil, rangel. |
Tandjen (om 'n ding -), aanhoudend en dringend om iets aanhouden. |
Tarmbol, ronde bol van tarwemeel. |
Teller, etensbord, schotel. |
Tergelfken, kinderspel, krijgertjespelen. |
Tets, leizeel. |
Tiddel, ongeveer het zelfde als niddel. |
Tieren: zie Maltieren. |
Tiik, insekt, tor. |
Tiin, melkvat, karnemelksvat. |
Tiisch, kieskeurig, peuzelachtig in 't eten. |
Til, brug. |
Tiling, legger, schraag in de bedsteden. |
Tillen, een luchtverschijnsel, waarbij de voorwerpen als opgetild schijnen en van ver af zichtbaar zijn. |
Tipelen, op een doellooze en vervelende wijze met zijne handen en met hetgeen men onder handen krijgt spelen, ommalen. |
Tipelzinnig, geneigdheid tot tipelen hebbend. |
Tipelzinnig, jongensspel. Een stok wordt dwars over een kuiltje gelegd en met een anderen, die als hefboom er onder gestoken wordt, zoover mogelijk weggeworpen, om door andere jongens opgevangen en teruggeworpen te worden. |
| |
| |
Tjauwelen, aanhoudend en zeurachtig babbelen, plassen. |
Tjoekselen, dooreenkneden, mengen. |
Toeken, kreupel gaan, hinken. Oaltoeken, peuren. |
Toer, poos. Zie Rent. |
Toesteren (ien -), in de war, verward; b.v. van garen, touw enz. |
Terminen, stuipen. |
Trewinkel, oorveeg, stomp, opstopper. |
Twaibak, beschuit. |
Ukkeren, te kennen geven, reppen: ukkerde hai d 'r ook van? |
Utigst, begrafenisplechtigheid, inzonderheid het lijkmaal. |
Valgen, braken van het land. |
Veling, hozeveling, westfaling, ook Poep. |
Venneweegs, een eind weegs, ongeveer zoo ver als een der zijden van een vierk. bunder. |
Verballerd, woest gejaagd en daardoor wild geworden. |
Verbillerd, ontsteld, ontdaan, gejaagd. |
Verblaid, een ontsteld, verwezen voorkomen hebbend. |
Verdan, in de toekomst, na dezen, op hand. |
Verdommedantjen, te zoek brengen, vermorsen. |
Verheerd, van zijn stuk, gejaagd. |
Verhillerd, sterker dan verheerd, drukt ongeveer hetzelfde uit als verbillerd en wordt daarmede gew oonlijk verbonden: verhillerd en verbillerd. |
Verloopen, een bezoek eiudigen, vertrekken. |
Verlut, te gronde gegaan, verloren (aan het verluiden der dooden ontleend?). |
Vernuveren, zich pleizierig bezighouden, een weinig te goed doen. |
Versoren, verdorren, verflensen. |
Vervoaren, verhuizen. |
Veurdoun, uiterlijk voorkomen. |
Veurland, voorland, hetgeen ons in de toekomst te gebeuren staat: starven is ons veurland alte moal. |
Vliir, groote huifwagen. |
| |
| |
Voel, duchtig, voele arbaider, een duchtig arbeider. |
Voelbannig, het volhandig, druk hebbend. |
Voelproem, smeerlap, beest. |
Vranterig, knorrig, slecht gehumeurd. |
Vrijmoaken, niet mankeeren; term bij het aannemen van groeten voor derden gebruikelijk; ‘Mos groutnis doun, heur!’ - ‘'k Zel 't vrij moake.’ |
Vurg, ploegsnede, vore. |
Wenakker, akker aan den kant van een stuk land, waar de ploeg wordt gewend. Figuurlijk: aan 't eind, moede en afgemat. |
Wenscht, heimwee. |
Wachten, golven. |
Wicht, meisje. |
Widerwaisch, wild en ongeordend, b.v. van het haar. |
Wiim, latwerk aan den zolder, waar het gerookte spek en vleesch opgehangen worden. |
Witel, onderlaken van het beddegoed. |
Woart, wrat, puist. |
Zelf, salie. |
Zeerte, pijn. |
Ziil, sluis. |
Zoagevilen, zeuren, lamenteeren. |
Zoai, schommel. |
Zoaken, laag en waarschijnlijk uitgegraven of uitgeticheld stuk land bij sommige dorpen. |
Zoepen, karnemelk. |
Zoopke, borreltje. |
Zumen, dralen, talmen, wachten. |
Zwetten, grenzen, belend zijn. |
Zwiimsloagerig, aanleg, neiging tot bezwijmen hebbend. |
Zwiinhond, onrein, beestachtig mensch. |
Zwil, eelt. |
Zwilk, wasdoek. |
Zwoarweer, onweer, donder en bliksem. |
Ulrum. |
|