| |
Besproeien, plavant, en de epenthesis der R en L.
Toen de Redactie van het Ned. Wb. op artikel oei de wording van dezen tweeklank behandelde, poogde zij, geleid door de analogie van groeien, loeien en moeien, het verb. sproeien uit een in het Ohd. onderstelden vorm spruojan af te leiden. Misschien zullen later te vinden Oudhoogduitsche bronnen dit vermoeden bevestigen. Intusschen evenwel kan ik niet nalaten de volgende verklaring van het woord, die mij niet geheel onwaarschijnlijk voorkomt, onder de aandacht der taalkundigen te brengen.
Wanneer wij het oude Gothische ww. speivan (ohd. spîwan, ags. spîvan) beschouwen, dan zien wij dit op regelmatige wijze een aantal der schijnbaar meest verschillende vormen ontwikkelen. Niet alleen toch kan de w na den langen vocaal wegvallen, of in het Oudsaksisch dialect (zie Grimm, I2, 221) tot h, en dus in het ndl. tot g overgaan; maar ook kan de î door invloed der volgende w eene u bij zich opnemen en door samentrekking hiermede tot û (eerst als oe, later als uu uitgesproken) worden, terwijl dan de w óf blijft, óf door eene, uit de daarvoor in plaats gestelde h ontstane, g of i vervangen wordt. Zoo vormden zich ohd. spîan on. spîja, hgd. speien; ndl. spijgen; spuwen; spoegen en spoeien; alle in de bet. van emittere aquam. vomere. Den laasten vorm kan ik niet als simplex aanvoeren; maar, voorzien van het voorvoegsel be, leest men hem in de zes volgende plaatsen:
| |
| |
Ende als hi ter sonnen sit
Bespoeiene en de makene nat
Over waer hem sal helpen dat.
Maerlant, Der Nat. Bl. III, 1724.
en bovendien en suldt ghy nimmermeer [s]ien, dat eenigh Haeghpredicant de Geusen kinderen drimael met water bespoeyen en bespersen sal, enz.
Broer Cornelis Sermonen, bl. 125.
Ic vruecht bespoeyt winne doer de gheriefte.
Spelen van sinne op de questie:
Welc den mensche stervende meesten troost is, 292.
Mijn lief zoude ooc zule gheluck toevloeyen,
Hoe zoudicze met amorensheyt bespoeyen.
Refereynen int Amorenze, op den stoc, och moghticse
spreken, enz., vertooght binnen Gent, in April 1539, bl. 20.
Noe plante den wijngaert soet
En bespoeyde de stam met bloet.
Bespoeyt my uyt de Fonteyn, van Pegaso getreden.
Uit dit, door een genoegzaam aantal voorbeelden gestaafd, verbum waag ik nu door epenthesis der r den tegenwoordig gebruikelijken vorm besproeien af te leiden.
Er bestaat namelijk in de Germaansche talen, en wel bijzonder in de onze, een opmerkelijk verschijnsel van inlassching der genoemden liquida na de beginletters sch, w, f en sp. Grimm noch Brill hebben er in hunne grammatica's op gewezen, maar een niet gering aantal voorbeelden zal het voldoende staven. Zoo lezen wij bij Kiliaen naast schantse (hgd. schantse, eng. sconce, zw. skans, en vandaar it. scanso) den vorm schrantse, naast schantsen, emunire, schrantsen; nevens schossen, epulari schrossen; terwijl het substantief schol (ohd. scolla, en vandaar it. zolla), gleba, zich in het zd. vertoont als schrolle (Schmeller III, 509). Het nu nog in den zin van weggaan gebruikte schaveelen treft men bij v.d. Venne zoowel met als zonder ingeschoven r aan. B.v.:
| |
| |
Gaat vry Leendert voort schaveelen.
Daar souw byster veul verscheelen
Tusschen jouw, en tusschen mijn,
Wegh Vaar, wegh ten sel niet zijn.
Volckje ruymd! ick moet schraveele!
Nevens de vormen waken, wekken en waggelen doen zich bij oudere schrijvers ook andere met de liquida versterkte wraken, wrekken en wraggelen voor. B.v.:
Treckt aan nieu wapenen, u naeckt nieuwen strijdt,
Ons vyanden zijn vele, die altijt wraken:
Ick wou wel datje mijn wat vroech wrecten.
Nu ick wil weerom na mijn slaep-ste gaen keuyren,
En blijven op mijn bedt wat gangs-oogen en leuyeren,
Of slapen tot den dagh, tot mijn den Huijsman wrekt.
Hier sie j'er een op straet die wragglen gaet en trappen
Gelijck een gans, of als een veer-wijf aen komt stappen:
- komt laten wy gaen soecken ouwe zielen,
Wy sellen se die wraggel-gat, die lampoot werpen op zijn sack.
Voor de invoeging na f kan ik slechts één bewijs aanvoeren, namelijk ontfrutselen, dat wij in de bet. van verheimelijken voor ontfutselen gebezigd zien in Poirters, Het Masker van de Werelt, 197. Daar verhaalt de schrijver, hoe iemand uit achteloosheid het lijk eens opgeknoopten misdadigers, dat hij moest bewaken, heeft laten stelen, en daarop aan eene bij het graf haars echtgenoots weenende dame verzoekt tot bedekking zijner fout het lichaam van dezen in de plaats van dat des misdadigers te mogen hangen:
Hij weet haer soo te bekouten, dat se consent geeft om haeren mans lichaam uyt te graeven, en in plaetse van den dief aan de galge te hangen, om soo zijn onachtsaeme sorgeloosheyt de Heeren van de Magistraet te ontfrutselen.
Van de epenthesis der r na sp zijn mij, behalve het bovengenoemde besproeien, vooralsnog maar twee voorbeelden bekend. Zij zijn
| |
| |
het verb. besprekelen (Bijb. van 1477, Gen. XXX, 39), dat men met bespikkelen vergelijke, en het oulings bij ons gebruikelijke spritsen (zie Weiland, Taalk. Wb.), hgd. sprützen, spritzen, ndd. sprutten, zw. spruta, dat kennelijk geen anderen oorsprong heeft, dan het sterke verbum spuiten. Dat de invoeging hier trouwens reeds zeer oud is, bewijst het ohd. spruzze, clepsedra.
Een gelijksoortig verschijnsel, dat zich nauw aan het voorgaande aansluit, is de epenthesis der l na de lipletters p en f. Het doet zich in 't bijzonder voor bij woorden, die aan vreemde talen ontleend zijn, als b.v. in platijn, pladijn, van het fr. patin; in plavei, van pavé; in plaveien, van paver; in pleisteren (rust houden op reis), van het oudfr. paistre; in fluwijn, van foine; enz. De andere vormen, die zij bij het overnemen aannamen, vertoonen zich nog bij Kiliaen, als pattijn, pavey, paveyen, peysteren fouwijne, enz.
Doch ook behalve deze vinden wij nog een werkw. fleppen, drinken, nevens feppen, en een Nederduitsch plinkoogen (Br. N. Wb. in voce) naast ons pinkoogen (connivere).
Misschien ook mag men tot de op deze wijze gevormde woorden het scheldwoordje plavant rekenen, dat in het Middelnederlandsch en in het Vlaamsch der 16e eeuw gebruikelijk was, als blijkt uit de drie volgende plaatsen:
Swijt! hets jammer dat ghi leeft
Ic sal u smiten op uwen tant!
Sotternie van den Buskenblaser, vs. 137.
Want daer en staen gheen Sancten in dit pampier,
Die tgheloove hevechten en de waerheydt verkeeren,
Met het Evangelie alle die deught verleeren,
Ghelijck nu doen dees Luthers plavanten.
Hoe gaet, hoe staet, sprack dat calantken,
Dat dier sprack fier, boort noch aen 't cantken,
O manneken, mijn canneken wilt vol meten.
Ick en mach, o wach, ay vuil plavantken,
Verstaeft, verslaeft sluts als een wantken.
Cockijncken, u wijncken is al versleten.
de Roovere, Rhet. Wrk. 97.
| |
| |
De beteekenis van het woord is, gelijk men duidelijk kan nagaan, ondeugend, slecht mensch, terwijl de vorm, in analogie met de bovengenoemde woorden, ons een Oudfransch pavant doet vermoeden. In de voor ons openstaande bronnen komt dit wel niet voor, maar ik twijfel niet, of het zal te eeniger tijd uit den nog ongebruikten Oudfranschen woordenschat opgediept worden.
Wat het eerste geval van epenthesis aangaat, zoo moet ik ten slotte nog doen opmerken, dat ook het omgekeerde er van, d.i. de syncope der r, zich in de Germaansche talen voordoet. Naast het verb. schrobben (hgd. schrubben, eng. to scrub, zw. skrubba) ontmoeten wij namelijk bij Kiliaen in gelijke bet. den vorm schobben, en nevens spreken (ohd. sprëhhan, ags. sprëcan, mhd. sprachen, zw. spräka, deen. spraekke) zien wij ags. spëcan eng. to speak, mhd. speckere (conciouator), spechere (rhetor), zospehhe (alloquatur), anspecken (concionari), gespahe (affabilis) en zd. spacht (het spreken), spächten (spreken). (Zie Ettmüller, 720, Graff, III, 369, en Schmeller, III, 554 en 555). Of ook het uitvallen der l kan bewezen worden, durf ik niet beslissen. Intusschen vergelijke men Schmeller, I, 598, in voce flank. |
|