De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Over het werkwoord reken en zijne voornaamste afstammelingen
| |
[pagina 78]
| |
de bovengenoemde Gothische vorm, ook het on. rëka en het mhd. rëchen onveranderd vertoonen. Zoo zij al, gelijk wij straks zullen opmerken, niet de oudste en oorspronkelijke te noemen is, toch hebben we een tal van derivata, die, van de vier verschillende stammen (met i of zachtheldere e, met onvolkomen a, met volkomen a en met zachtheldere o) gevormd, duidelijk de genoemde opvatting laten herkennen. Gaan wij deze kortelijk na, dan zien wij er allereerst verscheidene, die als activa het instrumentum colligendi, den of het vereenigende aanduiden; b.v.: ohd. rahchinza (Duitiska, II, 337), band, baga, ags. racentaGa naar voetnoot1), ketting, on. rekandi, clavus, ndd. rakk, eng. rack, ndl. rek, gereedschap of meubelstuk om schotels, flesschen, boeken, enz. bijeen te plaatsen, on. reka, ags. race, eng. rake, ohd. recho, nhd. rechen, en bij Kiliaen raecke, reke, alle in de bet. van hark. Van dit laatste woord ontmoet men een denominativum, dat ags. racian, eng. to rake, nhd. rechen en bij Kil. raecken, reken luidt, overal rastro corradere, sarculo colligere beteekent, en de nu nog gebruikelijke frequentatieven (op)rakelen (bij Kil. raeckelen het vier, rutabulo proruere ignem, raeckelen het hoy, foenum rastellis eradere) en (vuur) (in)rekenen opgeleverd heeftGa naar voetnoot2). Maar ook passief, als het bijeengevoegde, het bijeengeplaatste, als verzameling, vertoonen zich een aantal afleidingen van rikan. Zoodanige zijn b.v.: ags. reced, os. racud,Ga naar voetnoot3), huis, gebouw, ags. racu, bijeengeloopen waterGa naar voetnoot4), on. raki, mador, rekja, humor, eng. rack, een door den wind gedreven zwerk van wol- | |
[pagina 79]
| |
ken, ndl. rook hooimijt, bij Kil. reke, gereke, collectio, en ordo, seriesGa naar voetnoot1). In deze laatste opvatting vindt men ook het subst. rak in het lofdicht van Luyt op het H. Voorhout van Huygens: Nu Huygens by der hand
In 't Haeghjen onder Linden
Voor deure, met ghemack
Int groene Joffrou-rack
Lauriertjens weet te vinden.Ga naar voetnoot2).
Het bijeenbrengen der verschillende deelen van een geheel, het samenvoegen breugt met zich de beteekenis van in orde brengen, klaar maken, aptare, instruere. (Verg. maken in de 1ste aant. op bl. 58 mijner Proeven). Deze opvatting schijnt ook aan reken eigen te zijn geweestGa naar voetnoot3), want èn actief, als het in orde brengen, èn passief, als het in orde gebrachte, het gereedgemaakte, doen zich verscheidene afleidingen van dit werkwoord voor. Zoo vindt men: ohd. de adjectiva gareh, promptus, apparatus, ungareh, conturbatus, de substantiva gareh, integritas, ungareh, tumultus, bij Kil. reke, dispositio, instructio, en, met eenigszins gewijzigden zin, reparatio, gherekeGa naar voetnoot4), ghereck en reke, apparatus, ornatus, ghereck, instrumentum, armatura, enz. Evenzoo was rak als reparatio oulings gebruikelijk in de zegswijze een huis in rak en dak gehouden, van alle verval vrijhouden. (Zie Oudemans op Hooft en verg. de Latijnsche uitdrukking aedificia sarta | |
[pagina 80]
| |
tecta). Deze substantiva zelve dienden verder tot het vormen van de adjectieven rackelic (gloss. op Der Mnlp. in voce), reckelic (Reinaert, 4188) en ghereckelijck (Kil.)Ga naar voetnoot1), welke of het begrip van sierlijk, uitnemend, voortreffelijk, of, op het karakter toegepast, dat van rechtschapen, edel vertoonen. Van geen anderen oorsprong zijn de denominatieven, die wij aantreffen in het os. werkwoord rekôn, in orde brengen, gereed maken, en die ndl. reken (Lep. Sp. II, 36, 358), ghereken (ibid. en Kil.) en gheraken (Maerlant, Rijmb. vs 60, Rom. v.d Rose, vs. 1376, Lek. Sp. I, 5, 32, III, 11, 28, Mnlp. I, 1058, enz.), welke alle de bet. hebben van aptare, instruere, en, met geringe wijziging, van reparare, resicere. Tot deze verba behooren de participia gherekt, ghereket, instructus, ornatus, en restauratus, gheraect, wel gheraect, voortreffelijk, uitmuntend (Kiliaen, W.v. Hildeg. 68, 94, Heim d.H. bl. 257-261, Mnlp. II, 125, en prof. de Vries op Der Lek. Sp. in voce)Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 81]
| |
Nog dient niet onvermeld te blijven eene overdrachtelijke opvatting van gerack, t.w. gemak, gerief, ontstaan uit die van ornatus; de toestand namelijk van welvoorzien, geordend zij veroorzaakt gemak. Vandaar dan ook het adject. gereckelijck voor geriefelijk. (Zie voor bewijsplaatsen Oudemans op Brederoo in vocibus). Verbinden en aanraken zijn begrippen, die samenhangen door den band, welke het volgende met het voorgaande verbindt; onwillekeurig verwekt de voorstelling der eerste handeling de gedachte aan de tweede (Dr. te Winkel in het N.N. Taalm. IV, 182). Hierdoor wordt het ons duidelijk, hoe ἅπτειν verbinden en ἀπτέσθαι aanraken beteekent, hoe het oude verbum (lijken), vereenigen, eene afleiding gelaecan, gelaecean, in den zin van aantasten, ontwikkelde, en niet minder, hoe rikan colligere, een nu nog bij ons als attingere, tangere gebruikelijk raken deed geboren worden. Opmerkelijk is, dat, zoover mij ten minste bekend is, het woord in deze opvatting nergens in de oudere dialecten gevonden wordt en eerst (met het voorvoegsel ge) in Der Lek. Sp. (I, 2, 61; 15, 87; 17, 64) voorkomtGa naar voetnoot1). In verband met de hier behandelde opvatting verklare men ook het verbum gheraken, réussir (Huyd. op Stoke, III, bl. 166, Rom. der Lorr. II, 49, en Meyer op 't Leven van Jezus, bl. 339), en het subst. rake, gherake, voorspoed, geluk (Mnlp II, 2752, Lek. Sp. III, 3.486, M. Stoke, VI, 742, en Belg. Mus. (1846), bl. 91). Gelijk namelijk (het) treffen, boffen, slagen, heeft raken per metaphoram uit het begrip ferire scopum dat van bonum successum habere ontwikkeld. Tot nog toe beschouwden wij de beteekenis colligere als de meest oorspronkelijke van rikan, en dat wel niet geheel en al zonder reden, daar het verbum als zoodanig in het oudste der ons bekende dialecten aangetroffen wordt. Zoo wij echter aandachtig de ontwikkelingsgeschiedenis der verba (lijken), (dremen) en limpen nagaan (N.N. Taalm. IV, 164, en mijne Proeven, 29 en 73), | |
[pagina 82]
| |
en bedenken, dat ieder samengesteld begrip van bewegen noodwendig op een eenvoudig van gaan of doen gaan terugwijst, dan kunnen wij geen bezwaar hebben, om ook voor rikan als oudste bet. die van zich bewegen of bewegen (tr.) te stellen. Dit vermoeden meer toe te lichten en door bewijzen uit oudere en nieuwere talen tot volkomen gewisheid te brengen is iets, wat ik zal trachten in het volgende te doen. Vergelijken wij hiertoe in de eerste plaats de Grieksche en Latijnsche vormen ορεγειν en regere, dan zien we, hoe de eene het begrip van voortbewegen, uitstrekken aangeeft (b.v. [ὃ]ρεξον χεῖρας, Soph. Oed. Col. 850; αἴ ϰέν τις ϰοτύλην ϰαὶ πύρνον ὀρέξῃ, Odyss. XV, 312), terwijl de andere uit de opvattingen van besturen, leiden met zekerheid eene vroegere van bewegen, doen gaan laat opmaken. Wat onze Germaansche talen betreft, zoo vertoont zich de eenvoudige intransitieve beteekenis van gaan, komen zonder eenigen twijfel in het Nederlandsch en het Nederduitsch. De vorm, waarin het ww. voorkomt, is dan gewoonlijk de â-stam, raken, welke, op gelijke wijze als baren uit beren, staken uit steken en braken uit breken, uit reken ontstaan is. B.v.: mnl. an iets gheraken, tot iets komen (Mnlp. I, 1942)Ga naar voetnoot1), gheraect sijn tot iemen, tot iemand gekomen zijn (Rein 1246), met mis samengesteld, misraken, male succedere, errare (W.v. Hildeg. 109, 147, en Rein. 496 en 1755); bij Kiliaen gheraecken tot eenighe plaetse, pervenire ad aliquem locum, gheraecken uit het peryckel, evadere, affugere; nndl. wegraken, op het droge raken, vastraken, losraken, buiten westen raken, kwijtraken, ergens geraken, enz. (Weiland, Taalk. Wb. in voce); ndd. verbi raken, vorbei kommen, fast raken, fest zu sitzen kommen, loos raken, los kommen, aan den grund raken, mit dem schiffe auf den grund zu sitzen kommen, klaar raken, fertig werden, enz. (Br. N. Wtb. in voce). Maar ook transitief, in den zin van voortbewegen, en, met | |
[pagina 83]
| |
bijzondere toepassing, van insteken, trekken, halen, voor den dag halen, ontmoet men in het mnl. reken. Dit verbum is het oorspronkelijke rikan, gelijk duidelijk blijkt uit de sterke conjugatie, die wij nog op drie plaatsen van Der Lek. Sp. aantreffen: Sonder een wijf gaf hen niet vele
Met ere scotlen tarwen mele.
Ene coeke si daer af maken,
Dien si thant in dasschen raken.
B. III, 3, 1043.
Doen die derde gheselle sach
Dat sijn gheselscap in slape lach,
Ghinc hi heimelec toten viere,
Ende rac uut den coeke sciere
Ende attene altemale.
Hi dochte hem smaken herde wale,
Hine was hem niet te roe.
Tfier rac hi weder toe.
Ibid. 1061-1068.
In gelijke opvatting leest men ook het compositium voortreken, voor den dag halen: Doe ghinc die coninc daert (het zwaard) lach
Met enen pellele bewonden,
Ende reket voort ten selven stonden.
Walewijn, 3312.
Reeds vroeg echter begon de oude buiging van het verbum te verloopen en door de zwakke vervangen te worden, welke men, behalve in den variant reecte (in vs. 1068 der boven aangehaalde plaats van Der. Lek. Sp.), nog in de twee volgende aanhalingen uit Casteleyn's Conste van Rhet. kan opmerken: Als die hem tot dichtene wilde al versch vitten
Mijn schaelgie reecte ic.
bl. 2.
Terwylen dat ick reeckte mijn papier.
bl. 3.
In gelijke beteekenis vertoonen zich voorts vormen, die gesproten zijn uit den â- en den u-stam. De eerste is in het ndd. gebruikelijk in uitdrukkingen als: dat geld to sik raken, das geld zu sich streichen, mit der hand van een raken, mit der | |
[pagina 84]
| |
hand aus einander scharren, enz. (Br. N. Wtb.); de andere, rukken (ohd. rucchen, nhd. rücken, zd. rucken ndd. rukken, zw. rycka, deen. rykke, wordt zoowel in den transitieven zin van met kracht trekken, als in den intransitieven van snel gaan in verschillende Germaansche talen nog elken dag gehoord. Ook in de oudere dialecten ontmoet men nog sporen van deze eenvoudige en zeker oudste opvatting. Het ohd., door jan van den stam van het imprf. sing. afgeleide, rachjan vinden wij namelijk als provehere, citare, suscitareGa naar voetnoot1) gebezigd, terwijl het ags. racjen bij overdracht den zin ontwikkelde van besturen, regeeren.Ga naar voetnoot2) Weten wij nu eenmaal met zekerheid, dat reken oorspronkelijk een verbum movendi is geweest, dan is het ons licht, om, op dezen grond steunende, een grooten stap verder te doen. Gaan | |
[pagina 85]
| |
we namelijk de kennelijke afleidingen van rikan in de oudere en jongere Germaansche dialecten na en bedenken we, dat het begrip zich bewegen meermalen het innig verwante van zich verwijderen, zijne grenzen uitzetten, grooter worden heeft ontwikkeld (zie mijne Proeven, bl. 33)Ga naar voetnoot1), dan ligt het voor de hand dit verschijnsel ook bij rikan te vermoeden. En waarlijk vertoont zich in de bet. van extendere niet alleen een regelmatig van rikan gevormd causatief, goth. racjan, ohd. rachjan, rechjan, ags. recjan, recëan reccan, on. reckia, hgd. recken ndl. rekken, enz.Ga naar voetnoot2), maar ook heeft het Zuidduitsch een adjectief rack, extensus, stijf, en het Nederduitsch een substantief reke, riks, reks, reus die niet dan door eene oorspronkelijke opvatting van zich uitbreiden kunnen verklaard worden. (Zie Schmeller en Br. N. Wtb. in voce)Ga naar voetnoot3). Maar nog veel grooter bevestiging van ons gevoelen geven de reeds in de oudste dialecten in overdrachtelijke beteekenis voorkomende derivata, ohd. rahha, expositio, causa, ags. racu, narratio, ohd. rahhôn, rachjan, disserere, loqui, os. rekkian en ags. recjan, exponere, dicere. Gelijk namelijk verhalen, vertrekken (R. de Lorr. II, 4308, Lek. Sp. gloss. in voce) en vertien (M. Stoke, VIII, 1272) hunne beteekenis van vertellen door overdracht uit eene vroegere van uiteenzetten, uiteentrekken hebben ontwikkeld, zoo heeft ook bij onze afleidingen het begrip exponere eerst dat van narrare, en later, met uitbreiding (vgl. uutlegghen, spreken, gloss. op Der Lek. Sp.), dat van dicere, | |
[pagina 86]
| |
loqui doen ontstaanGa naar voetnoot1). Met eene enkele k, maar gelijke opvatting vertoont zich de vorm reken in de Platduitsche bewerking van Dboek van den Houte, 7, waar de verzen: Dat ick beghinne tho ende
Unde alle de puncte mote reken, enz.
beantwoorden aan de Middelnederlandsche: Dat ic van beghinne ten inde
Alle die pointe mach vertrecken, enz.
Denzelfden vorm en dezelfde beteekenis vermeen ik ook terug te vinden in de samenstellingen (tale) voortreken, spreken, en uutreken, uiten, sprekenGa naar voetnoot2). B.v.: Al eest dat si u smeken
Ende scone tale voirt reeken.
D. Doctr. II, 1262.
Gramarie leert ons spreken
Ende te pointe uut reken
Beide sin ende ooc woort, enz.
Lek. Sp. III, 14, 72.
Nog vele andere spruiten van den stam reken zouden aan de reeds genoemde kunnen toegevoegd worden. Sommige echter van deze zijn na het boven behandelde te eenvoudig om nog verklaring te behoeven, andere weder, gelijk het zd. verrecken, verrichten, en het ndl. rekenen computare, verdienen om de eene of andere reden eene meer bijzondere bespreking. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat bij de groote overeenkomst van vormen wel eens de eene beteekenis met de andere verwisseld of vermengd zal zijn. Zoo is het b.v. niet te ontkennen, dat de begrippen rastro colligere en trahere een weder- | |
[pagina 87]
| |
keerigen invloed uitgeoefend hebben, noch dat reken, spreken, wanneer het met uut of voort werd samengesteld, aan de opvatting van halen, voor den dag halen deed denken. Niet altijd is het daarom even gemakkelijk bij ieder woord te bepalen, onder welke categorie men het moet plaatsen. |
|