De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
De oorsprong van ochtend.
| |
[pagina 12]
| |
evengoed anders had kunnen zijn, ja dikwijls ook vroeger werkelijk anders geweest is; dat dus de beteekenis van een woord menigmaal zeer willekeurig is en zeer wisselvallig. Van deze willekeurigheid en wisselvalligheid zijn de bewijzen overal in menigte te vinden. Immers zien we telkens hoe één zelfde woord in verschillende landen, ja in de verschillende gewesten van één zelfde land, zeer verschillende beteekenissen heeft; dat het hier een soort, ginds een geslacht; hier iets gunstigs, ginds iets ongunstigs aanduidt; hoe het gaandeweg in zijne beteekenis gaat weifelen, ja kenteren, zoodat het eindelijk juist het omgekeerde beteekent van 't geen het oorspronkelijk aanwees. Voorbeelden van deze verschijnselen zijn niet ver te zoeken. Zoo beteekent in Groningerland een schiere jas een jas die opgeknapt is, een knappe jas; in Friesland is een schiere jas daarentegen een versleten, een kale jas. ‘Een snoode kop’ hoorde ik in mijn jeugd in Groningerland dikwijls gebruiken voor ‘een schrandere kop’Ga naar eind1), terwijl anders, en dat reeds vroeg, snood = doortrapt en boos is. In ‘een slecht en recht man’ heeft slecht nog altijd een loffelijke beteekenis, terwijl men anders slecht thans steeds in een ongunstigen zin gebruiktGa naar eind2) 't Engelsche plain heeft ongeveer dezelfde lotgevallen gehad als ons slecht. Oorspronkelijk = vlak, effen, slecht = zonder uitstekendheden, dus niet uitstekend, heeft het door tusschenkomst van deze laatste opvatting, evenals slecht een ongunstige beteekenis gekregen, die echter de gunstige volstrekt niet heeft verdrongen. ‘A plain man’ is een slecht en recht man, maar ‘a plain woman’ heeft reeds de beteekenis van een leelijke vrouw. Zoo zegt Kinglake van een geitenhoeder, dien hij dicht bij de Doode Zee aantrof: ‘I pitied the poor devil for having such a very plain wife; en Lindo teekent een weinig vroeger bij plainly aan: plain of personal appearance means ugly. Onder de Friezen heet een man die zich vriendelijk met zijn minderen onderhoudt ‘zoo'n gemeen man’, een benaming, die zeker elders geenszins als een loftuiting zou worden opgevat. Is ons hond de algemeene naam van la gent canine, zooals Jean de Lafontaine het uitdrukt, 't Engelsche hound heeft thans een bijzondere beteekenis en wordt hoofdzakelijk van jagthonden | |
[pagina 13]
| |
gebezigd; omgekeerd duidt dog bij ons een soort, bij de Engelschen daarentegen het gansche hondegeslacht aan. Beteekent het het Nedl. sterven steeds doodgaan in 't algemeen; 't Eng. to starve beduidt sterven door gebrek aan voedsel, dus verhongeren. Heet bij ons het hersendeksel pan, het Zweedsche panna en 't Deensche pande (voor panne, evenals mand voor man) beteekenen steeds voorhoofd. Ligt bij ons de kin onder den mond, bij Zweden en Denen duidt kind (= kin+d) dat deel van 't gezigt aan, dat wij wang of koon noemen; terwijl ons kin bij de Zweden haka, bij de Denen hage heet. Is bij ons de naam bigge nog altijd tot een jeugdig varken beperkt, het Eng. pig is thans mooi op weg om van bijzondere benaming voor een jongen krulstaart de algemeene naam van 't geheele varkensgeslacht te worden. Als wij Nederlanders in 't Zuiden ons varken, in 't Noorden ons zwîn slagten, dan slagt een Engelschmau zijn pig. Intusschen heet zijn varkenskot (zwînhok) niet alleen pigsty, maar ook swinesty en hogsty; terwijl hog niet alleen varken, maar ook een eenjarig gesneden ram of stier beteekent. Wat met pig is gebeurd, dat heeft ook al, zoo als 't schijnt, met bird, poultry en pidgeon plaats gehad: de naam van 't jonge dier is tot die van 't geheele geslacht uitgebreid. Juist anders om is 't gegaan met het Gr. δέλ[φ]ϰξ, dat vroeger varken in 't algemeen, maar sedert den tijd van Aristoteles bigge beteekende. Room en bloem, dus 't beste van de melk en 't fijne van 't meel, worden in sommige streken van ons land, tengevolge van een soort van bluf, van alle melk en alle meel gebezigd. Al de aangevoerde wisselingen van beteekenis zijn tot stand gekomen in een tijdperk, dat door letterkundige gedenkstukken binnen onze waarneming valt; maar wij kunnen er zeker van zijn dat dusdanige wisseling van de vroegste tijden af steeds gaande is geweest,Ga naar eind3) en bij volken, wier talen door 't schrift nog niet zijn gefixeerd, een omvang heeft, waarvan wij ons moeilijk een recht denkbeeld kunnen vormeu.Ga naar eind4) Een der grootste struikelblokken, die den weg van den etymoloog belemmeren, is dan ook hierin gelegen, dat een naam, | |
[pagina 14]
| |
aan eenig voorwerp gegeven wegens een eigenschap, in dat voorwerp aanwezig, vervolgens op een ander voorwerp wordt overgegebragt wegens een eigenschap, die dit tweede voorwerp met het eerste gemeen heeft, maar die met die eerste eigenschap, waarvan de benaming is uitgegaan, volstrekt niets heeft te maken. En hoe vaak kan niet zulk een overbrengen herhaald worden! Poogt meen nu van zulk een secondaire, tertiaire of de Hemel weet quotiaire benaming den oorsprong op te delven, dan kan 't wel niet anders of men moet, zoo men de tusschenleden niet kent, van den weg raken; tenzij men in den vorm een lamp vindt voor zijnen voet, een staf die ons voor wankelen hoedt. Dat zulk een overbrengen niet alleen bij onontwikkelde barbaren, die maar gedachteloos daar heen praten, maar zelfs onder zoogenaamde beschaafde lieden zeer gemakkelijk moet plaats hebben, daarvan zal men zich licht overtuigen, als men eens twintig beschaafde sprekers laat opschrijven wat ze alzoo onder zulk een alledaagsch woord als hond verstaan. Wellicht zullen geen twee van die twintig dezelfde kenmerken opgeven. Allen zullen waarschijnlijk het blaffen onder de hoofdkenmerken der honditeit rekenen, en toch zijn er in Amerika honden die niet blaffen, en een vos blaft op zijn tijd ook. Uit zulke proeven blijkt het, hoe verschrikkelijk onbepaald de begrippen zijn, die de gewone sprekers aan hunne woorden hechten. Neemt men de proef met woorden als modern, liberaal, conservatief, vrijheid, communisten, enz enz. enz, dan is 't waarlijk treurig te zien, hoe de groote hoop klapt van dingen, waarvan ze geen flaauw, of een gansch verkeerd begrip heeft, en niet alleen klapt, maar onder den indruk dier verkeerde begrippen dingen doet, die de meest onberekenbare gevolgen na zich slepen. Doch daar zou ik mooi, of eigenlijk leelijk, op een terrein komen, waarop ik thans niet wil wezen. Om dan weer tot mijn schapen terug te keeren merk ik op, dat het gebied der beteekenis van sommige woorden uit den aard der zaak, die zij aandniden, zoo buitengemeen onbepaald is, dat dit alleen reeds tot groote weifeling aanleiding moet geven. Een voorbeeld van deze soort, dat ons tevens nader tot ons eigenlijk onderwerp brengt, is het woord nacht. | |
[pagina 15]
| |
Wie weet juist de grens op te geven tusschen nacht en avond? Hoe weinig begrensd, hoe onbepaald het gebied van den nacht is, dat blijkt niet alleen uit ons weifelen tusschen nachtmaal en avondmaal en het Hd. Nachtessen naast Abendbrot en zu Nacht essen naast zu Abend essen, maar vooral uit het Engelsche night, dat niet alleen nacht, maar ook zeer gebruikelijk avond beteekent. Nightfall wordt dan ook door Engelsche lexicographen verklaard door ‘the close of day’, waarbij de nacht onmiddelijk aan den dag grenst, en dus 't gebied van den avond mee beslaat. Last night is de gewone uitdrukking voor gisteravond, overnight is night before bedtime, terwijl overnight's losses by Warren, in zijn ‘Diary of a Late Physician’, voor ‘de verliezen van den vorigen avond’ staat.Ga naar eind5) Dat hetzelfde woord nacht en avond beteekent, zal iedereen nog al zoo onnatuurlijk niet vinden, aangezien beide tot het gebied der duisternis behooren. Minder natuurlijk is het, bij den eersten opslag, dat begrippen als licht en duister door één en 't zelfde woord worden vertegenwoordigd. Doch ook dit minder natuurlijke is slechts schijn en laat zich op meer dan eene wijze zeer natuurlijk verklaren. Zeer begrijpelijk wordt het reeds, als men bedenkt, dat de overgang van den nacht tot den dag door 't zelfde verschijnsel wordt gekenmerkt als de overgang van den dag tot den nacht, namelijk door 't schemeren. Immers is de schemering zoowel de voorbode van 't licht als van de duisternis. In 't Mhd. is dan ook schemmern = dunkeln, maar schemen = funkeln.Ga naar eind6) 's Morgens staat ‘het schemert’ gelijk met ‘het wordt licht’, 's avonds met ‘het wordt donker’; en 't geen, oppervlakkig beschouwd, onnatuurlijk, ja onmogelijk scheen, wordt, bij nader inzien zeer natuurlijk en zeer mogelijk. Indien dit alles, in verband gebragt met de vroeger door vele voorbeelden gestaafde wisselvalligheid van de beteekenis der woorden, iemand op het vermoeden mogt brengen, dat er nog wel andere woorden zullen zijn, die zoo tusschen licht en duister weifelen, dan wordt zulk een vermoeden ten zeerste bevestigd; want dit heeft meermalen ook juist bij dat woord plaats, welks oorsprong wij thans trachten op te sporen. Hoezeer we tegenwoordig, om met Dr. De Jager (Taalgids II. | |
[pagina 16]
| |
3, 239) te spreken, met ochtend òf dat gedeelte des dags bedoelen, dat met het opkomen der zon aanvangt en met den middag eindigt, òf wel meer het eerste gedeelte van den dag, en dus dit woord in elk geval tot het gebied des lichts brengen, vroeger stond het met ochtend anders geschapen; vroeger strekte zich het gebied van ochtend of liever zijn ouden vorm uhtaGa naar eind7) enz. ook tot in den nacht uit, ja beteekende den nacht zelven. Een eerst geval waarin uhta een tijd aanduidt, die aan den dag voorafgaat, vinden we klaarblijkelijk in het vroeger uit Caedmon aangevoerde ‘on uhtan aer dägrêde’, want dat beteekent ‘in den ochtend voor den dageraad’. Een tweede geval levert ons het Angels. uht sang, het Ohd. uhtisang en 't Oudn. öhtusöngr, waarvan 't eerste verklaard wordt door 't gezang door de monniken gezongen in het derde uur na middernacht; het tweede door orgia dus nachtgezang; en dat het derde eveneens tot het gebied van den nacht behoort, blijkt uit de verklaring van ôtta (de Oudn. vorm van ohta) als zijnde de tijd van 1½-4½ in den morgen. Ja, in Jemtland is otta nog heden ‘den tid ifran midnatt tilr dagen,’ d.i. de tijd van middernacht tot den dag. Het Ags. adjectief uhten beteekent ook vôór den morgen, en rechtstreeks tot het gebied van den nacht behoort het, vroeger ook reeds bijgebrachte, Goth. uhtvon, want dat dient ter vertaling van 't Gr. ν[...]χο d.i. letterlijk in den nacht. Duidelijk blijkt de nachtelijke beteekenis van ons woord ook uit het uht van 't Ags. compositum uhtsceada. Dit wordt vertaald door nachtvijand, en een aandachtige lezing van de plaats, waar dat woord voorkomt en van de andere, waarin de draak, die door uhtsceada wordt aangeduid, vermeld staat, zal ons overtuigen, dat die vertaling nachtvijand volkomen juist is. Vers 2270 ssqq in Grein's editie van den Beovulf lezen we dan: Hordvynne fond
eald uhtsceadha opene standan,
se the byrnande biargas sêcedh,
nacod nîdhdraca, nihtes fleogedh
fŷrê befangen. dat is:
Schatvreugde vond
De oude uchtvijand open staan,
| |
[pagina 17]
| |
Hij die brandende bergen zoekt,
De naakte strijddraak, 's nachts vliegt
Door vuur omvangen.
Ook in 't geen verder volgt wordt er steeds op gewezen, dat de draak, de oude uchtvijand, die 's nachts vliegt, een vriend is der duisternis. Toen hij bemerkte, dat de schat, dien hij bewaakte, hem was ontroofd, wachtte hij, schoon brieschend en razend van woede, met zijn wraakoefening (vers 2303) ôdh thät aefen cvom. d.i.: totdat de avond kwam: en dan heet het vervolgens (vers 2306 ssqq):
Thâ väs däg sceacen
vyrme on villan, ne on vealle leng
bîdan volde, ac mid baele fôr
fyrê gesed.
Toen nu de dag was geweken,
Den wurm naar wille (wensch), niet in den wal langer
Beiden wilde, maar met brand voer hij
Met vuur toegerust.
En gelijk de uchtvijand eerst na 't wijken van den dag uitvliegt, zoo keert hij, de vriend der duisternis, ook voor de komst van den dag terug: Hord eft gesceát
Dryhtsele dyrnne aer dages hvile =
Dewaker echt (er) schoot
Naar zijn verborgen heerzaal voor den tijd des dags. Iedereen ziet in, dat de dichter zulk een uitgemaakten duisterling en nachtvlieger alleen dan uhteceada kon noemen, als uht tot het rijk der duisternis en niet tot het rijk des lichts behoorde. Nu blijkt het echter ook ten duidelijkste, dat zoo er in een der verwante onverschoven talen een woord bestaat, dat in vorm met uhta overeenstemt, dat zulk een woord dan volstrekt niet dezelfde beteekenis behoeft te hebben, die wij thans aan uchtend hechten, maar dat het zeer goed nacht of duisternis kan beduiden; ja, dat het ten gunste der verwantschap zal pleiten, zoo dat onverschoven woord, evenals uhta, tusschen licht en duisternis weifelt. En bestaat er nu zulk een woord? Om deze vraag te | |
[pagina 18]
| |
beantwoorden dienen we eerst uittemaken onder welke gedaante uhta zich onverschoven kan vertoonen. Uit het in mijn vroeger stuk uiteengezette weten we, dat de verschoven vorm van ons woord, behalve in één plaats van den Hêliand, een vrouwelijke n-stam is, en dus uhtan luidt. Daar echter die n als stam-sluiter in zeer veel gevallen een eigenaardige liefhebberij der verschoven Indogermaansche talen is, behoeft de onverschoven vorm, die aan uhtan beantwoordt, deze n niet noodzakelijk te bezitten. Immers staat ook naast den Goth. n-stam hairton in 't Sanskr. hrid (= hard), in 't Gr. ϰαρδία in 't Lat. cord; en naast den Goth n-stam viduvon vinden we 't Skr. vidhavâ en Lat. vidua zonder n. Vergelijken we nu een paar verschoven woorden als b.v. het Goth. raihts en ahtau (om recht en acht (8)) met de overeenkomstige onverschoven 't Lat. rectus en octo, dan zien we, dat een verschoven ht (cht) beantwoordt aan een onverschoven ct (= kt), en het onverschoven woord, dat met uhta overeenstemt, zou dus, den uitgang niet meegerekend, den vorm ukt moet hebbeu. Tot zoover gaat alles goed, maar nu doet er zich een zwarigheid op: het onverschoven woord, waartoe ik uhta terugbreng, levert niet ukt maar akt, en schoon het volstrekt niet zelden gebeurt, dat een oorspronkelijke a tot u is weggeteerd, is dat toch voor een keelkank gewoonlijk het geval niet. In de verschoven woorden ahtau (8), ahva (water, Aa), ahsa (as), akrs (akker), naqaths (naakt) is de a nog aanwezig evenals in 't Sankr. asjtau (8), 't Lat. aqua, axis, ager en 't Skr. nagnaGa naar eind8) Voorbeeldeloos is echter u in plaats van een oorspronkelijke a vòòr een keelklank niet; klaarblijkelijk beantwoordt toch het Goth. hrukjan (kraaijen) aan 't Gr. ϰράζειν d.i. oorspronkelijk kragjein (krijschen). De zwarigheid blijkt dus geen overwegend bezwaar; we zijn gerechtigd om ook uhta terug te brengen tot een onverschoven woord, dat in plaats van u een a tot stamklinker heeft, te meer daar de bedoelde onverschoven vorm in zijn beteekenis een hoogst merkwaardige overeenkomst met den verschoveling openbaart. En dat woord is? Aktu, dat donkere kleur, nacht, maar tevens, vooral | |
[pagina 19]
| |
in 't meervoud, die kleur beteekent, waarmee zon, morgen en vuur den hemel verwen.Ga naar eind9) Het staat dus met aktu evenzoo geschapen als met uhta; het behoort zoowel tot het rijk van Ahriman als tot dat van Ormazd; het weifelt tusschen het rijk der duisternis en dat des lichts. Een gevolg van dit weifelen is het zeker ook, dat Indische uitleggers het adverbiaal soms door bij dag verklaren, waar het volgens Böhtling en Roth bij nacht beteekent. Nacht beduidt het ontegenzeggelijk in de plaats, die door Max Müller in een 2de serie zijner voorlezingen, p. 571 der Hd. bewerking uit Rigv. wordt aangehaald: Djubhih aktúbhih pari pâtam asmân = Bij dagen (en) bij nachten beschermt ons (gij beiden). Staat het Gr. ἀϰτίς (Gen. ἀϰτῖνος), 't geen men kwalijk kan betwijfelen, met aktu en uhta in verband, dan verschilt het daarin van beide, dat het, zoover de bestaande monumenten uitwijzen, uitsluitend tot de partij der verlichting behoort, maar stemt het hierin met utha overeen, dat het zijn stam met een n heeft gedekt. Gelijk dus uhtan uit uhta, zoo is 't Gr. aktin uit akti geboren, en in 't Zend vinden we een woord, dat met dit akti in vorm volkomen overeenstemt, maar welks beteekenis zich, oppervlakkig beschouwd, kwalijk met die van uhta en aktu laat vereenigen; want dat Zendische woord akhti beduidt.... smeer, vuil, onreinheid! Die onvereenigbaarheid is echter louter schijn; ja, op de keper beschouwd, is juist dit akhti = smeer, uitstekend geschikt om ons op een niet minder eenvoudige en natuurlijke wijze dan boven is geschied, het wonder te verklaren, dat eenzelfde woord lichte kleur, licht en tevens donkere kleur, duisternis kan beteekenen. Dat Zendische akhti is namelijk een afleidsel van ang smeeren, zalven; en nu worden de begrippen smerig en zwart onophoudelijk met elkaar verwisseld. Een gezigt, dat zwart is, heet ook smerig, en een smerig jak ook zwart als de plaote. Maar nu is 't geen zwart is ook donker; men zegt zwart kijken voor donker kijken; men spreekt van zoo zwart als de nacht enz., dus komt smerig door zwart tot donker. Van den anderen kant is echter | |
[pagina 20]
| |
't geen smerig of gesmeerd of besmeerd is ook glimmend; wat glimt blinkt, wat blinkt schittert, wat schittert licht, geeft licht; wat blinkt is ook blank, het blanke is wit; en zoo is de overgang van smerig besmeerd, tot lichte kleur, licht blijkbaar zeer eenvoudig en geleidelijk. Door deze tweeledige opvatting van het smerige zijn er in zeer veel talen van woorden die smeren, bestrijken, verwen beteekenen, afleidsels geboren met de schijnbaar geheel onvereenigbare beteeteekenissen van licht en donker. Zoo staat naast dat Zendische akhti = smeer een ander afleidsel van den stam ang (of ag) nl. akhtara, dat gesternte beteekent, en dus het glimmende, blinkende van het smerige vertegenwoordigt. Het Oudindische aktu vereenigt niet alleen beide opvattingen van het smerige, het beduidt niet alleen donkere kleur, nacht en tevens lichte kleur, straal, maar het heeft ook de oorspronkelijke beteekenis gehandhaafd, het staat ook voor zalf, smeer. Dat van een stam met n zoo als ang afleidsels voorkomen zonder n, dat is een in de onverschoven Indogermaansche talen zeer gewoon verschijnsel, waarvan zich ook in de verschoven takken ettelijke gevallen vertoonen, onder anderen dacht naast denken, docht naast dunken, bracht naast brengen, zacht Agr. sôfte en 't Eng. soft naast 't Hd. sanft; ook Ags. sôdh, Eng. sooth, waarnaast On. sannr (voor sandhr), Deensch sandGa naar eind10) Lat. sent in absent-is, praesent-isGa naar eind11) Skr. sat, Gr. ὀντ voor σοντGa naar eind12). Die n is een gewone versterking van den oorspronkelijken stam, en de genazaleerde en ongenazaleerde vormen staan veeltijds naast elkaar; van beiden vindt men niet alleen afleidsels naast elkaar, maar van 't zelfde ww. worden sommige vormen van den stam met, andere van den stam zonder n gemaakt; zoo in 't Latijn junctura naast jugum, 't eerste van den stam jung, het tweede van jug. Van verbale vormen met en zonder n wemelt het in de onverschoven talen. Dat het Oudindische aktu, schoon van añg', geen g vertoont maar een k, dat is een gevolg van een klankwet die wil, dat gelijk gelijk zoekt, en dus ook dat de zachte g voor de scherpe t in k overgaat. Volgens diezelfde wet vormt b.v. junag' (voegen) zijn 3den pers. enk. aant. wijs tegenw. tijd junakti, schoon de | |
[pagina 21]
| |
1ste pers. junag'mi luidt; en van ag' komt aktu evenals van jug' het verleden deelw. juktas. Dat het Zendische akhti voor de t geen k heeft, maar kh, dat is ook volkomen in den haak; want kh is de gedaante, die g of g' in 't Zend voor een t aanneemt. Zoo wordt het part. praet. pass. van drug' (bedriegen) drukhta, en 't part praet. med. van drag' (grijpen) drakhta. Daar de g van ag' in aktu voor de t in k was overgegaan, is de h van uhta volkomen in overeenstemming met de wet der klankverschuiving, volgens welke een verschoven h beantwoordt aan een onverschoven k. Doch al ware ook ons woord door middel van 't suffix ta onmiddelijk van een uit ag' of liever ag geboren uk afgeleid, dan zou toch k in h zijn overgegaan; want in het tijdperk door de oudste gedenkstukken der Duitsche talen vertegenwoordigd gaat k voor t in h over, zoo levert thagkjan thahta en thugkjan thuhta, ons dacht en docht. Bestond er echter een afleidsel van van añg of ag, waarin op den keelklank geen t volgde, dan zouden we daarin k moeten vinden en geen h. En nu bestaat er werkelijk zulk een afleidsel, namelijk 't Ohd. ancsmero en Mhd. anke boter d.i. smeer. Hier staat naar behooren k. Alleen in 't Oudnoorsch is kt een geliefkoosde combinatie, en zoo daarin kt in tt overgaat, zooals in ôtta, dan steunt dat, zegt Holtzman, op een onder ht. Ôtta rust dus op een vroeger ohta of uhta en dit op nog ouder ukta; welke vorm met k in een Noorsch dialect bewaard is, waarin uchtend of, zooals Holmboe het uitdrukt, tidlig morgenstund nog altijd okta luidt.
In onze bovenstaande beschouwingen zijn we steeds van de veronderstelling uitgegaan, dat de u van uhta kort is. Hoe zou het er echter uitzien, indien, zooals Holtzman in zijne Altdeutsche Grammatik beweert, de u van uhtoon, uhta enz. niet kort, maar lang was? Zou dan nog aktu de vader of de broeder van ûhta kunnen zijn? Dat bezwaarlijk; want een lange Duitsche u uit een oorspronkelijk korte a geboren is nog al een bedenkelijk verschijnsel. Intusschen zou ook zoo ûhta een zeer nabestaande bloedverwant van aktu blijven. | |
[pagina 22]
| |
We zouden namelijk om die lange u te verklaren moeten aannemen, dat, gelijk naast het Skr. añg' het Lat. ungo, naast Skr. agni (vuur) Lit. ugnis, naast Goth. thagkjan (denken) ook thugkjan (dunken) is ontstaan, zich zoo ook naast ank een unk heeft ontwikkeld, uit welk unk op dezelfde wijze ûhta zou voortkomen als uit thugkjan (d.i. thunkjan) het praet. thûhta. Immers daar k voor t in h overging, moest n, die voor h niet kan blijven, verdwijnen, en dat dit verdwijnen van de n met verlenging van den voorgaanden klinker gepaard gaat is een welbekend taalfeit. Door dit verdwijnen ontstaat 't Ags. fîf en ons vijf uit finf; 't Ags. sîdh ons zijd (in wijd en zijd) uit sinth; 't Ags. svîth (sterk, geweldig), 't Groninsch swîd (in ‘dat was jà swîd’ = dat zou immers sterk, erg zijn) uit svinth; zoo Ags. sôth uit santh, tôth uit tanth; zoo cûth uit cunth (ons kond in kond doen) en 't Eng. couth in uncouth (onbekend, vreemd, raar); zoo mûth uit munth Eng, mouth, ons mude in Muiden, Iselmuden, Genemuden en andere plaatsen aau riviermonden. In 't Gothisch vindt men volstrekt geene, in 't Ags geen geregelde lengteaanduiding, maar in 't Ohd. bij sommige schrijvers een zeer geregelde; en bij dezen leest men steeds thûhta, thâhta, brâhta en ten minste eens ûht in ûhto sterno; welke langen zich moeilijk anders laten verklaren dan door 't verdwijnen der n. Dat dachte, dochte, brachte en uchte, zoo dit laatste werkelijk vroeger een lange u had, later korte klinkers bezitten, dat is geen wonder; want een suffix, dat met een consonant begint achter een stam, die op een consonant uitgaat, leidt licht tot verkorting van den voorgaanden klinker. Zoo ontstaan in 't Eng. de korte klinkers in de praeterita read, dreamt, clad enz. naast de lange in de presentia read, dream en clothe. Die praeterita staan voor readde dreamed (dat men nog hoort met ea = ie) en cladde, en dit uit 't Ags. clâthode. Zoo ontstaat uit 't Eng. wide het subst. width, uit broad, breadth; zoo in 't Groningsch bredte naast brijdte; zoo höchte voor heuchte, Nedl. hoogte; zoo hochtiid (bruiloft) voor hoogtiid; zoo hij kledt naast ik klijd, Nedl. hij kleedt, ik kleed. Zoo komen in 't Nhd Hochzeit, Nachbar voor vroeger hôchzit, nâchbar in de wereld. Ja ch (h) alleen schijnt reeds een verkor- | |
[pagina 23]
| |
tenden invloed op den voorgaanden klinker te hebben uitgeoefend, waaraan ik het toeschrijf, dat er reeds in 't Ohd. soms een kortheidsteeken staat, waar men een lengtemerk zou verwachten; zoo bij Boethius 201 flíhên, 221 flíhet, elders zíhendo van fliohan en ziohan; zoo 188 an hóhemo stuole, en 232 hóher gestîget voor hôhemo en hôher. Hetzij nu de u van uhta lang, hetzij ze kort was, - dat dit woord op een of andere wijze met añg of ag en aktu in verband staat, kan dunkt me, na het bovenontwikkelde aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn; en bestaat dit verband, dan is het weer duidelijk gebleken, dat de mensch bij zijn taal- en begripvormen steeds van het zinnelijke uitgaat; dat aan benamingen ook van het schoonste en schitterendste steeds zinnelijke, soms zeer grof zinnelijke aanschouwingen ten grondslag liggen; een omstandigheid, die den denker niet tot schande, maar integendeel tot groote eere strekt. Immers, al laten we den mensch ook niet van een gorilla of anderen aap of olifant of zeehond afstammen, hoe dieper wij doordringen in de geschiedenis van den oorsprong der menschelijke taal en rede, hoe duidelijker komt het aan den dag, dat 's menschen aanvang hoogst zinnelijk en hoogst bekrompen is geweest; en de intellectueele hoogte, waartoe hij zich van zulk een begin heeft verheven, getuigt van een aanleg en een kracht tot ontwikkeling, die waarlijk eerbiedwekkend mag heeten. Jammer maar, dat het oude dier, ondanks al die verheven ontwikkeling, hier dikwijls nog zoo ontzettend veel heeft intebrengen. Aanteekeningen. |
|