De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Fragment van een Mnl. heldendicht,
| |
[pagina 314]
| |
Het schrift draagt het karakter der XIVe eeuw; het schijnt mij echter ontwijfelbaar te wezen, dat het dichtstuk zelf van een veel vroegeren tijd dagteekent. Naar de personen te oordeelen, van welke er in wordt gewag gemaakt, en waarvan men hier slechts de namen van Cornubrant, Tybaut van Arabye, Tangreit, Gherijn en Baudewijn hoeft aantehalen, zou het dichtstuk met vrij wat zekerheid in den sagenkring van Karel den Groote te plaatsen zijn. Het is echter niet mijne bedoeling om mij met gissingen te bemoeien, en dus zal ik de beslissing er over liever aan bekwameren overlaten. Al vertoonen de 123 verzen, die het bedoelde fragment vormen, volstrekt geene achtereenvolgende reeks, waardoor het verstaan van den inhoud moeilijker wordt gemaakt, geloof ik nogtans niet dat er zeer veel tusschen de enkele versafdeelingen ontbreekt, maar dat bijkans al de 16 of eigenlijk 12 partijtjes hetzelfde onderwerp betreffen. Als ik den inhoud wel heb verstaan, zoo is het gevonden stuk een van die dikwijls voorkomende verhalen, waarin de Christenen met de heidenen, - meestal met Sarrazenen - hebben te worstelen en eindelijk de zege behalen. Koning Tybaut van Arabië bezat gedurende zijn leven eenen ‘berch van goude’, en naar het bezit van dezen schijnt een christelijk hertog te hebben gestreefd. Acht duizend welgewapende ridders werden uitgerust en hielpen dezen om na bloedige gevechten de Sarrazenen uit hun eigendom te drijven. Hierop ging men aan 't werk om den gouden berg te onderdelven; maar nauwelijks was men gekomen ‘spade diep:’ of - Ziedaar, hier breekt het fragment kort af, en wat er verder gebeurd is blijft ons voorshands onbekend tot dat een ander gunstig toeval het vervolg zal voor den dag brengen, of eenig geleerde ons zal onderrichten in welken roman deze episode hare plaats heeft. Ondertusschen deel ik hiernevens het door mij gevonden versfragment mede, en heb er slechts bij op te merken dat, terwijl bij eenige strooken enkele letters of geheele woorden zijn weggesneden, of er gaten in 't perkament zijn, ik genoodzaakt was deze leemten volgens mijn beste weten intevullen, hetgeen ik echter door cursiefschrift meende te moeten aanduiden. | |
[pagina 315]
| |
Strook I-II: Recto. Kol. 1. Waren hier wel XM vieliaerden leden,
So soude mijn here comen ghereden,
Die es gheprijst boven allen menschen,Ga naar voetnoot1)
Want hi es de preuste mensche,
5[regelnummer]
Diemen nu ter tijt
Soude vinden in de werelt wijt.’
Omdat si dese tale seiden,
So sijn die vieliaerden leiden,
Ende daer naer camen ghevaren
10[regelnummer]
Wel LX jongher riddaren,
Die hem voeren onderstekende
Mallijc up anderen sprekende.
In tekenessen doe ic u weten,
Datter hem dhertoghe soude vergheten....
Kol. 2. 15[regelnummer]
Want met Gode was hi vercoren
Eer noit sijn moeder was geboren.
Sonder galle es hi ende sonder smette.’
Cornubrant sprac: ‘Bi Mamette,
Here abt, ghi prijstene zere,
20[regelnummer]
Ende in wister ooc min no mere
Waer vindeu te lachterne an.
Maer, bi den voghet Tiervogan,
Ic wilt hem ware lief,
Dat icken sonder mijn grief
25[regelnummer]
Spreken moeste minen kies,
Ende ic hem soude dies
Berecht doen uppenbare
Al ute ende uute wie ic ware....
Verso. Kol. 1.
Die waer hi tijt met he.....
30[regelnummer]
Van al den gonen diere riden
Ne voerer gheen vergoud ghesmide:
Si voerent alle wit van tinne.
Ghi sult andere chierheit bekinne,
Bi mire wet ne twifelets niet,
35[regelnummer]
Eer ghi den hertoghe siet,
Den eidelen jonchere wel geboren.’
Als dat die coninc began horen
Sprac hi: ‘Bi Mamette, ic bems vroet;
U here es een eidel bloet,
40[regelnummer]
Sint hi onthout dustane partye.’
Die coninc Tybant van Arabye,
Diewelke den berech van goude
In sijn lijf hadde in sire ghewoude.......
Kol. 2. VIIIm. ridders ghewapent wel.
45[regelnummer]
Elc heift bescreden een ors snel,
Het es werd wel C pont.
Ende um der selver stont
So es die scare leiden,
Ende die derde cam ghereiden.
50[regelnummer]
Doe wonderets den coninc mere,
Want waren dene ghetoomt sere,
Dese waren ghetoomt meer.
Doe sprac hi ten abt geheer:
‘Dat u Mamet lonen moete,
55[regelnummer]
Salic den hertoghe nu ghemoeten?’
‘Rechte waerheit in warer dync
Sal ic u segghen, here conync’......
Strook III. Recto. Kol l. ‘God hebs danc,’ sprac hi doe,
‘Ghi hebbet becocheit(?), al brochtyc toe,
60[regelnummer]
Ghi ne sullets niet ontgaen.’
Om desen vanc verstaen
Slonghen toe al die payen.
Een camer uut al dien,
Dwers slaende up die heide
65[regelnummer]
Up den koenen Tangreide,
Die hem.................
Kol. 2. Gherijn dede uut ghereisen.
Si ne warens niet gheneisen
Ende ons Heren ghenaden goed.
70[regelnummer]
Bede water ende bloet
Zweetten die andere van pine,
Ende die andere kerstinen
Waren up II waghenen bi namen,
Up elken XI tesamen.
75[regelnummer]
Dies hadden sine de siem(?).....
Verso. Kol. 1. Ende ran voort tier ure
Den goeden alsberch dure;
Maer God wildene voorsien.
Tspere van den payen
80[regelnummer]
Dede onse Here tier tyde
Bryemonde gaen an de side,
| |
[pagina 316]
| |
Datter die helt namecont
Bi bleef Goddanc onghewont.
Ma....... stak als die...... en.
Kol. 2. 85[regelnummer]
Ende daer naer verhiet hijt weder.
Den gonen, diere lach ter neder,
Slouch hi so, dies ghelooft,
Dat hem spranc van den buke thooft.
Payenen saghen up hem als doren.
90[regelnummer]
Hi cloveder toten oren
Te voet staende IIII of vive.
Daer na spranc hi met coenen live....
Strook IV. Recto. Kol. 1. Daer maecte in die bataelie,
So datter menech speelde ter faelie,
95[regelnummer]
Die wel waende hebben verwonnen.
Tghetal soudic u niet connen
Wel ghenomen, datGa naar voetnoot1) men zien
Daer sterven mochte der payen.
Men slouchse bi hopen doot;
100[regelnummer]
Daer mochtemen sien ghecarem groot.....
Kol. 2. Ende slouch slaghen uutghelesen.
Negheen payen mochte ghenesen
Van der ontseggheliker moert.
Men dreefse voort ende voort,
105[regelnummer]
So dat sire bleven, al hadder meer
Ghewesen, si quamen an port... de see.
Al die men de met groten sl...(?)
Ale die van an..........(?)
Verso. Kol. 1. Wel ant versleghen ende in de grachten
110[regelnummer]
Van Aken, datter hare crachten
Van jamere vele verloren,
Ende vielen neder, so ghi moghet horen.
Langhe mochte men hier of tellen;
Die stoute kerstine ghesellen
115[regelnummer]
Jagheden slaende die Sarrasine......
Kol 2. Ende En...aes met Baudewijn
Ende alle dandere die met hem sijn.
Alreande volc, als ic verstont,
Waren mede comen, doe ic u cont.
120[regelnummer]
Dies dede mense nu te werke:
In den berech dalf men sterke
Fondement te soukene, in liege u niet:
Mer eer si camen spade diep,
|