De taal- en letterbode. Jaargang 1 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de eerste jaargang van De taal- en letterbode uit 1870. REDACTIONELE INGREPEN p. I: tussen vierkante haken is een kop toegevoegd. p. 92: het nootverwijzingsnummer 12 achter de regel ‘Of viant des lantsheren’ heeft geen bijbehorende noottekst. Het nootverwijzingsnummer is hier verwijderd. p. 100, 324: de errata zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De opgaven ervan zijn verplaatst naar dit colofon. Het erratum betreffende pagina 14 werd niet gevonden. p. 163: een onleesbaar teken is hier vervangen door ‘[...]’. p. 213, 298: de aantekeningen zijn als noten bij de bijbehorende nootverwijzingen op de betreffende pagina's geplaatst. De genoemde pagina's zijn hierdoor komen te vervallen. p. 231: van voetnoot 1 ontbreekt in het origineel een nootverwijzingsnummer in de lopende tekst. In deze digitale versie is het verwijzingsnummer alsnog aangebracht. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. π2 en π4) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. π1)] DE TAAL- EN LETTERBODE. [pagina ongenummerd (p. π3)] DE TAAL- EN LETTERBODE ONDER REDACTIE VAN Dr. E. VERWIJS en Dr. P.J. COSIJN. EERSTE JAARGANG. HAARLEM, DE ERVEN F. BOHN. 1870. [pagina ongenummerd (p. π5)] INHOUD. Inleiding. Het Geslacht van Bode, door Dr. Eelco Verwijs Blz. 1 Herinneren, door Mr. A. Bogaers Blz. 8 Vuur boeten, door Dr. Eelco Verwijs Blz. 24 Woordverklaring, door Prof. M. De Vries Blz. 34 Tekstcritiek, door Prof. M. De Vries Blz. 53 Ferguut, vs. 2370, door Dr. Eelco Verwijs Blz. 60 Veemgericht, door Prof. H. Kern Blz. 62 Bijzonderheden aangaande het woord Ligchaam, door Dr. A. De Jager Blz. 67 Uitzuigen of uitzijgen, door Dr. A. De Jager Blz. 69 Over den meervoudsuitgang -iën, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 70 Een Taalkundige Misstap, door Dr. J. Van Vloten Blz. 76 Vélocipède, door Prof. M. De Vries Blz. 79 Jacob van Oostvoorne (Bijdrage tot toelichting van verschillende Maerlantsvragen), door Dr. J. Van Vloten Blz. 83 Hoe Ridder Constantijn Huyghens Heer van Zeelhem werd, door Dr. Jan Ten Brink Blz. 94 Iets over de Frequentatieven herinneren en uitmergelen, door Dr. A. De Jager Blz. 101 Ochtend of ochend? door Dr. P.J. Cosijn Blz. 113 't Eerste gewin is kattegespin; 't eerste gewin is kattegespil; eerste winst is katjeswinst, door J. Beckering Vinckers Blz. 117 Nog iets over Hurra of Horra Blz. 122 Gemelijk, door Dr. Eelco Verwijs Blz. 123 Kleinood, door Prof. H. Kern Blz. 132 Nog iets over Kleinood, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 141 Textcritiek, door Dr. J. Van Vloten Blz. 144 Een bezwaar op Sinte-Thomasdag door Dr. Eelco Verwijs Blz. 149 Tekstcritiek, door Prof. M. De Vries Blz. 153 Arend, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 164 [pagina ongenummerd (p. π6)] Is Oom Kool een Geldersche bastaard? door Dr. W. Bisschop Blz. 185 Een kort woord over de beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde in Duitschland door Dr. Eelco Verwijs Blz. 168 Een nieuw Maerlant-handschrift door Ferd. Von Hellwald Blz. 169 Dr. J. Ten Brink en W. Everts, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, aangekondigd door Dr. J. Van Vloten Blz. 179 Vraagbus Blz. 188 Feodum, door Prof. H. Kern Blz. 129 Is Aamborstig uit Ademborstig geboren of uit Angborstig? door J. Beckering Vinckers Blz. 201 De Geschiedenis eener Letter, door Prof. H. Kern Blz. 214 Nog iets over ‘Herinneren’, door Mr. A. Bogaers Blz. 219 Teksteritiek, door Dr. Eelco Verwijs Blz. 229 Tekstcritiek, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 239 Sprokkelingen, door J.H. Van Dale Blz. 245 Een oude kennis uit het Gothisch in het Nederlandsch teruggevonden, door Mr. H.J. Swaving Blz. 252 Een paar verzen van Mr. Hieronymus van Alphen, door Dr. A. De Jager Blz. 254 De Caerl ende Elegast aan een Fransche Chanson de Geste ontleend, door Dr. Eelco Verwijs Blz. 258 Woordverklaring, door Prof. M. De Vries Blz. 261 Proeve van Mnl. Taalzuivering, door Mr. J. Soutendam Blz. 289 Wat was Aambei in den beginne? door J. Beckering Vinckers Blz. 291 Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch, door Dr. A. De Jager Blz. 299 Aamborstig, den heere J. Beckering Vinckers, door Prof. M. De Vries. Blz. 312 Fragment uit een Mnl. Heldendicht, medegedeeld door Ferd. Von Hellwald Blz. 313 [pagina 100] ERRATA. Op blz. 7, reg. 1 v.o., staat nauwlettende; lees: nauwlettenden. Op blz. 44, reg. 6 v.o., staat nog al; lees: nogal. Op blz. 49, reg. 16 v.o., staat deugenniet; lees: deugeniet. [pagina 324] VERBETERINGEN. Op bl. 7, reg. 1 v.o., staat: nauwlettende, lees: nauwlettenden. Op bl. 14, reg. 5 v.o., staat: het H.D. Erinnern, lees: het Holl. Herinnern. Op bl. 44, reg. 6 v.o., staat: nog al, lees: nogal. Op bl. 49, reg. 16 v.b., staat: deugenniet lees: deugeniet. Op bl. 79, reg. 10 v.b., staat: omgebracht lees: omgeraakt. Op bl. 86, reg. 17 v.o. neem het aanhalingsteeken achter vermeldt weg. Op bl. 87, reg. 1 v.b. staat: 1283; lees: 1288. Op bl. 92, moeten aant. 12 en 13 onderling van plaats verwisselen. 2009 dbnl _taa005187001_01 grieks De taal- en letterbode. Jaargang 1. De erven F. Bohn, Haarlem 1870. DBNL-TEI 1 2009-11-17 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De taal- en letterbode. Jaargang 1. De erven F. Bohn, Haarlem 1870. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Inleiding] Zal de studie van onze moedertaal zich behoorlijk ontwikkelen en ook voor 't beschaafde deel onzer natie vruchten afwerpen, dan moet er een tijdschrift bestaan, dat uitsluitend aan de beoefening van 't Nederlandsch gewijd is. Tot nog toe voorzag de Taalgids in die behoefte en stelde, dank zij den onvermoeiden ijver zijner wakkere redacteurs, gedurende een reeks van jaren onzen taalgeleerden de gelegenheid open tot 't openbaar maken van de uitkomsten huns onderzoeks. Maar de dood van den uitnemenden te winkel bracht hierin verandering. Zijn verdienstelijke medearbeider, de Heer van dijk, zag zich door zijne drukke beroepsbezigheden in de onmogelijkheid gesteld om den last van 't redacteurschap alleen te dragen. 'T gevolg daarvan was, dat de Taalgids ophield te bestaan. Van verschillende zijden werden nu pogingen gedaan om iets nieuws tot stand te {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, maar vergeefs. Eindelijk wendden zich de Erven Bohn tot ons met verzoek de Redactie te aanvaarden van een tijdschrift geheel in den geest van den Taalgids ingericht. Hoewel alles behalve blind voor de groote bezwaren daaraan verbonden, meenden wij echter een in onze oogen zoo belangrijke zaak door een weigering niet te mogen tegenhouden. Aldus ontstond de Taal- en Letterbode, gelijk wij ons pleegkind doopten, en zagen wij ons genoodzaakt 't doornige redacteurspad te betreden. Zal onzen Bode een lang leven beschoren zijn? Ziedaar iets, dat geheel afhangt van de meerdere of mindere medewerking en ondersteuning, die wij zullen vinden. Immers de eerste ondergeteekende kan als medewerker aan 't Nederlandsch Woordenboek, de andere als leeraar bij twee verschillende inrichtingen van onderwijs, onmogelijk den tijd vinden, om de twintig vel druks, die een jaargang bevatten zal, zonder hulp van buiten te vullen. In onze circulaire deden wij dan ook een beroep op de welwillendheid van hen, die destijds den Taalgids met hunne bijdragen verrijkten. Nogmaals - en naar wij hopen niet vergeefs - wenden wij ons tot allen, die den bloei en de beoefening der Nederlandsche taal in den ruimsten zin des woords met ons beoogen. Reeds deze aflevering bewijst, hoe bereidvaardig mannen als de vries de jager, kern en zooveel anderen aan ons dringend verzoek hebben gehoor gegeven. Mogen zij dit steeds blijven doen en anderen hun voorbeeld navolgen! Wat aangaat den aard der taalkundige stukken, die wij wenschen op te nemen, zoo gelooven wij te kunnen volstaan met te verwijzen naar den Taalgids, waarin zich de beide oprichters {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. de jager en Dr. te winkel deels 't opbouwen der wetenschap zelve, deels 't bevattelijk verklaren harer beproefde uitkomsten ten doel stelden. Voorzeker ware het verkieslijker beide richtingen streng te scheiden en niet in één en 't zelfde tijdschrift te vertegenwoordigen, maar in een klein land als 't onze behoort zulks wel tot de onmogelijkheden. Wij moeten nu eenmaal roeien met de riemen, die wij hebben, en zoowel aan de eischen van den geleerde als aan die van den beschaafden man, welke van taalstudie juist geen hoofdvak maakt, trachten te voldoen. Vooral wenschen wij werkzaam te zijn tot degelijke vorming van onderwijzers, die uit den aard hunner werkzaamheid geroepen zijn tot 't verbreiden der taalwetenschap. Wat onze tweede rubriek aangaat, wij stellen die open voor de bijdragen van hen, die zich aan de beoefening van 't historisch gedeelte onzer letterkunde wijden. In 't besef van 't nauwe verband, dat er tusschen taal en letterkunde bestaat, meenden wij de waarde van ons tijdschrift te verhoogen, door beiden hunnen eisch te geven en zoodoende alle eenzijdigheid te weren. Of de oogst echter ruim zal zijn? Zeker niet, indien die evenredig zal wezen aan 't getal arbeiders. Ook vooral daarom niet ruimer, omdat wij alle uitsluitend aesthetische beschouwingen, alsmede beoordeelingen van hedendaagsche dichtstukken en andere voortbrengselen der zoogenaamde fraaie letterkunde voor alle andere tijdschriften geschikter achten dan voor 't onze. En hiermede rekenen wij den aard en de strekking van onzen Bode genoegzaam verklaard. De verdere splitsing in afdeelingen voor Nieuw- en Middelnederlandsch, Tekstverklaringen, Vragen {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. valt van zelve in 't oog. Mogen wij met onze onderneming iets toebrengen tot de wezenlijke kennis en juiste waardeering onzer rijke en schoone moedertaal, dan zullen wij 't doel, waarnaar wij streven, volkomen bereikt hebben. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geslacht van Bode, door Eelco Verwijs. Een alleszins verklaarbare lapsus calami, eene vergissing, ontstaan door het eerste lid der samenkoppeling, zelfs bij de verbetering der proef onopgemerkt voorbijgegaan, deed de Redactie van dit tijdschrift in de circulaire, welke zij aan eenige taal- en letterkundigen zond, zich aldus onderteekenen: ‘De Redactie der Taal- en Letterbode.’ Erger kon het wel niet: de Redactie van een tijdschrift aan de beoefening der Nederlandsche taal gewijd, bij eene eerste verschijning voor een uitgelezen aantal taalbeoefenaars, een fout begaande tegen het geslacht van een woord! De straf voor dit vergrijp liet zich dan ook niet wachten. Onder de Vlamingen stond een wreker op voor het schandelijk miskende geslacht van Bode. Het Kunst- en Letternieuws van een Vlaamsch blad, het Volksbelang, verhaalde dat de HH. Eelco Verwys en P.J. Coryn (lees: Verwijs en Cosijn) het prospectus van een nieuw tijdschrift hadden rondgezonden, dat ‘voornamelijk bestemd (zou zijn) om de leemte aan te vullen, welke door het staken van den Taalgids, vroeger door wijlen Te Winkel verzorgd, ontstaan is.’ Een prospectus was het eigenlijk niet, maar een verzoek tot medewerking aan enkelen gericht, doch dat doet weinig ter zake. Daarop volgt eene kleine stekeligheid aan het adres der nieuwe ‘verzorgers.’ {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het schijnt echter dat de nieuwe uitgave niet in de Nederlandsche taal zal geschreven zijn, maar in eene andere taal die er nog al veel overeenkomst mede heeft, maar er toch in sommige opzichten van verschilt, onder andere door het geslacht van het woord bode, dat bij ons mannelijk, maar in die andere taal vrouwelijk blijkt te zijn. Immers de voornoemde heeren noemen zich: ‘De Redactie der Taal- en Letterbode.’ En de beulen zonden ons een nummer der Courant, om ons het verschrikkelijk feit kenbaar te maken, dat wij in efsigie hadden te pronk gestaan! In het eerst stamelden wij een deemoedig peccavimus, maar toen de verslagenheid eenigermate geweken was, toen wij het hoofd weer durfden opbeuren, toen de stem der rede zich weer liet hooren, toen rees de vraag bij mij op, of die ‘andere taal,’ die veel overeenkomst met het Vlaamsch-Nederlandsch heeft, geen recht heeft aan Bode zoowel het mannelijk als het vrouwelijk geslacht toe te kennen. Zonder een advocaat van kwade zaken te zijn, meen ik die zaak voldoende te kunnen verdedigen. Vooraf zij echter opgemerkt, dat de twee ‘verzorgers’ bij den drogen doop van hun pleegkind het den naam hebben gegeven van den Taal- en Letterbode. Het pleidooi is dan ook volstrekt niet bestemd om een eigen vergrijp te dekken. Wir sind gerichtet! Over het geslacht van bode hebben eenige onzer taalkundigen gehandeld. In hoogstraten's Geslachtl. 55, wordt er bij aangeteekend: ‘Dit is een gemeenslachtig woord (communis generis); als 'er een vrouw bedoelt wordt is 't V.’ Bilderdijk in de Verkl. Geslachtl. I. 86, zegt er van: M. door toepassing, waarom het in 't vrouwelijke bodin maakt.’ Dr. brill in zijne Holl. Spraakleer (1e uitg.) 126, zegt: ‘Gemeenslachtig (generis communis), dat is, of mannelijk of vrouwelijk, al naar dat zij een mannelijken of een vrouwelijken persoon te kennen geven, zijn.... getuige, bode en dienstbode, maag en namaag, erfgenaam, kameraad, gemaal enz., hoezeer sommige hunner door afleiding een naamwoord nevens zich vormen kunnen, hetwelk de vrouw in onderscheiding van den man beteekent, als bodin of bodes, gemalin.’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Weiland in zijn Nederd. Wdb. gaat minder ver. Hij noemt het woord bode mann., doch voegt er bij: ‘Voor dienstbode, of iemand, dien men in dienst heeft, is het in beide geslachten gebruikelijk, derhalve ook der, of van de bode; doch hiervoor gebruikt men, gemeenlijk, dienstbode.’ Omtrent het gemeenslachtige van het samengestelde dienstbode zal wel bij niemand twijfel bestaan. Bij het invullen der belastingbiljetten zal men b.v. verklaren in dienst te hebben één mannelijken en ééne vrouwelijke dienstbode. Behoort men tot de minder bevoorrechten, die zich niet kunnen laten bedienen door een mooien, veelkleurigen livreiknecht, men zal zich gaarne vergenoegen met de hulp eener nette dienstbode. Dr. heremans, als alle Vlamingen, een fijn onderscheider der geslachten, geeft dan ook in zijn Ned.-Fransch Wdb. 130, bij bode op: ‘m. Messager... m. en v. Dienstbode. Domestique, m. et f.’ Zoowel bij weiland als in het laatst aangehaalde werk had gevoegelijk aangemerkt kunnen worden, dat het enk. van bode, in den zin van dienstbode, niet gebruikelijk is. Men zegt niet: Die arme vrouw heeft het druk met hare zware huishouding, en dan maar ééne bode. Men gebruikt dan dienstbode, meid. In de beteekenis van dienstbode, in plaats van bode - bodin te gebruiken zou belachlijk zijn. In het mv. is boden of booien de gebruikelijke term. Mijnheer A. houdt maar ééne dienstbode; zijn buurman heeft het huis vol booien. Zijn die booien alle van het vrouw. geslacht, dan is bode natuurlijk vrouwelijk. Zoo nu bode, in de beteekenis van domestique, zoowel mann. als vrouw. is, zoo ook in den vorm des woords geen gebiedende reden is om het uitsluitend het mann. geslacht toe te kennen, waarom zou dan ook bode, in de eerste beteekenis van boodschapper, niet even goed nu eens mann. dan eens vrouw. kunnen zijn? Dat moge in die ‘andere taal,’ die met de Nederlandsche wel eenige overeenkomst heeft, zoo zijn, in de Nederlandsche taal zelve zeker niet! Daar toch heeft men naast bode voor het vrouw, den vorm bodin, en deftiger, dichterlijker: bodes. Wilt ge voorbeelden, ze zijn bij menigte te vinden. Noemt vondel niet ‘De Faem, een voorbodin van waerheit?’ Sla huydec. Proeve, III. 305 op: daar vindt ge nog: {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k zie, hoe d' Avondstar, de schoone Hofbodin.... Van ver my toelonkt. - van braam. Daar leest ge zelfs in eene plaats uit broekhuizen, 11: De blonde dageraat, bodinne van den dag. en uit wellekens, Dichtl. Uitsp. 19: de dageraat Bodinne van het licht. Hoewel dageraad mann. is! Doch hoe kon zich een dichter uit de XVIIIe eeuw een schoonen morgenstond, een prachtigen dageraad voorstellen, zonder er bij aan de blonde, roosvingerige Aurora te denken? Slaan we onder de latere dichters bilderdijk eens op: De blonde Nachtbodin, aan 't dalen, Verspreidt alreeds heur laatste stralen. X. 276. Elders, VII. 9, zingt hij van de Poëzy: De Driften toeven daar op 't wenken van hare oogen, Of rusten, 't hoofd gebukt, met sluiers overtogen, Als Rijksbodinnen, als Trauwanten van haar' stoel. De zwaluw spreekt hij aldus aan, X. 190. Gewenschte en vlugge Lentbodinne, Ontsluimerd in verfrischte lucht, Wees thands gezant der teêrste minne By 't voorwerp van mijn boezemzucht! Doch de titel luidt: Een zwaluw, Briefbode; niet Briefbodin. Bij een slordigen dichter moge men nu dergelijke slordigheden en onnauwkeurigheden aantreffen, bij bilderdijk, die de taal volkomen meester was, die geene snaar van haar speeltuig zou aanroeren dan met vol bewustzijn, zal er eene reden moeten zijn, die hem heeft bewogen beide vormen naast elkander te plaatsen. De reden geeft hij zelf. Bode is alleen mann. ‘door teepassing,’ en hij had dan ook het volle recht in zijn gedicht: De Bruiloftsdag, X. 168, aldus de Avondster aan te spreken: O goudgehelmde star naar wie mijne oogen turen, Gy, liefde- en vreugdebô, waar blijft uw lieflijk licht? Een niet minder keurig hedendaagsch dichter, wien niemand een fijn taalgevoel en heerschappij over de taal zal betwisten, de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter der Schepping, zegt in een gedicht Aan mijne Zangster (VIII. 113): En de tintlende Avondstar, Voorboô van heur zustrenscharen, Klavert lachend uit de baren. Van den geleerden taalkenner en dichter huydecoper weten wij, dat hij met voorbedachten rade bode voor een vrouw. wezen heeft gebezigd. Na eerst tal van voorbeelden van het gebruik van bodin te hebben medegedeeld, voegt hij er bij: ‘Wy keuren dit gansch niet kwaad. Echter lustte 't ons onlangs, en wel met overleg, geenszins genoodzaakt door het rym, te schryven: Dat ik u deeze maar zou brengen, als een bode Van 't hemelsche besluit; - schoon het eene godin is, die daar spreekt. Ik had behaagen gevonden in het zeggen van Gehoorzaamheid, eene Maagd, by fr. van hoogstraten, Beg. Pelgr. I. 21. bl. 139: Gebeurt het ook, dat ik, gelijk een bode, Eens hier of daer na toe en henen moet.’ En hij voegt er bij: ‘Zelfs ziju de Ouden hiervan niet vreemd.’ Nog haalt hij eene plaats aan uit een Eerdicht van viverius aan Van Meteren, waar de Historie genoemd wordt: een Tuchtvrouw van ons leven, Een Bode, die van ouds ons tydingh bringhet by.’ Waarom huydecoper het gebruik van bode boven het bepaald vrouwelijke bodin, of zelfs bodes verkiest, zegt hij aan het slot: ‘Yder gebruike zijn oordeel. Ons komt het zulks voor, dat de meeste vrouwelijke woorden, met in eindigeude volgens het gemeene gebruik, deezen uitgang, die in zich zelven niet veel aardigheid heeft, en den klemtoon van het zaakelyke deel des woords tot zich trekt, voegelijk en keurelijk wegwerpen; vooral in den stijl der aanminnige Zanggodinnen, waarin yder woord des Leezers aandacht moet wakker houden, en geduurig opwekken.’ Trekken wij nu samen wat, onzes inziens, het beloop der zaak is, dan gelooven wij het volgende te durven beweren. In het ohd. boto, ags boda, os. bodo; ofri. boda; onl. bodo 1), was het woord manu., wegens den uitgang o en a. Bij afslijting {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} der volle afleidingsuitgangen, die door de toonlooze e werden vervangen, bleef bode mann., niet meer om den vorm, maar door 't gebruik als zoodanig gewettigd. In het samengestelde dienstbode werd het gemeenslachtig, nu mannelijk, dan vrouwelijk gebruikt. Bij bode, boodschapper, was dit minder het geval, omdat daarnaast een vrouwelijke vorm bodin bestond, die zoowel in de gewone spreektaal als in den hoogeren stijl voor vrouwelijke bode werd gebezigd. De Avondster was de bodin van den Nacht, even zeer als eene boodschaploopster van Leiden naar Warmond eene bodin was. Doch die alledaagsche bodinnen brachten den vorm in discrediet. ‘Daor is de bodinne van Twelle,’ hoorde ik in mijn jeugd vaak, en 'arremiene was geen ‘blonde,’ geen ‘tedre Postbodin,’ naar een leelijk, gerimpeld, bepaald onbeminlijk oud wijf, die met haren kruiwagen vol pakjes, mandjes enz. alle poëzie wegjoeg. Bodin werd meer en meer beschouwd als het vrouw. van bode, in de beteekenis van boodschaplooper. Het gebruik van het platgewordene bodin werd allengs vermeden in den hoogeren stijl, tenzij men het langstaartige bodinne gebruikte. De sleep aan het kleed, zoo slecht passend voor een rappe bodin, gaf der bodinne iets gedistingeerds en fatsoenlijks, dat haar weder het deftig gezelschap van dichters en redenaars waardig maakte. Bij persoonsverbeeldingen, die niet alleen in de dichterlijke taal, maar ook in de zoo schilderachtige volkstaal voortleven, kan men zich enkele verschijnselen, hoedanigheden enz. alleen als vrouwelijke voorstellen. Toen welkekens den dageraad als bodinne van den Dag betitelde, was hij volkomen in zijn recht. Als een redenaar tot zijne hoorders zegt: Doch waartoe u langer het heerlijke, het hartverheffende van den godsdienst aangeprezen! Zij toch is de troosteres bij leed en smarte, de lieflijke bode des Hemels, enz., - wanneer hij aldus spreekt, is zijne taal onberispelijk. Zeide hij daarentegen: ‘Hij toch is de trooster,’ zijne hoorders zouden pijnlijk worden aangedaan. Godsdienst blijft, niettegenstaande hij zoo spreekt, mannelijk; maar wil hij hare voortreffelijkheid aantoonen, dan denkt hij ze zich in de gedaante eener zachte, troost aanbrengende hemelbode. Bestaat er geen bezwaar tegen om dienstboden zoowel in het {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} mann. als vrouw. geslacht te bezigen, dan zal toch ook wel hetzelfde gebruik aan het eenvoudige bode mogen worden toegekend. Niet evenwel in den zin van boodschaplooper: in die beteekenis is de vrouwelijke vorm bodin gebruikelijk. Laat den dichter en den redenaar niet alleen de vormen bodinne en bodes, laat hun de vrijheid om het gemeenslachtige woord ook vrouwelijk te bezigen, even goed als in de gewone spreektaal echtgenoot en speelnoot in beide geslachten worden gebruikt. De toonlooze e van den uitgang, die de o en a, teekenen van het mann. geslacht heeft vervangen, verzet er zich niet tegen. Nog een enkel woord over den titel van onzen Bode. De beide ‘verzorgers,’ hoezeer ze niet alle gevoel van poëzie hebben uitgeschud, willen trachten in hunne hoedanigheid van Redacteurs zooveel mogelijk prozaïsch te blijven: te groote dichterlijke vervoering zou misschien schaden en hunnen blik benevelen. Zij zenden daarom hunnen Bode uit, en hopen dit nog lang te kunnen blijven doen. Doch waren nu de Redacteurs een paar dichterlijke, razend opgewondene zielen, dweepten ze met het denkbeeld om de taalbeoefening te populariseeren door voortdurend op het altaar der Gratiën te offeren, wilden ze om dit doel al aanstonds te bereiken ook door uiterlijken dos hunnen Bode aanbevelen, en, door den illustratiegeest dezer eeuw aangestoken, zooal niet een geillustreerden Taal- en Letterbode de wereld inzenden, maar ten minste op den omslag dien tijdgeest huldigen - ik bid U, waar zouden ze dan heen? Een kunstenaar zou er dood verlegen mede zijn: van eene Taal- en Letterbode zou hij niet best een heer, zelfs geen allegorisch-mythologisch heer kunnen maken. Zoodra de kunst er bij kwam, zoodra zij met dichterlijk gevoel eene gedaante, een lichaam aan den naam moest geven, zou zij er eene vrouw van maken, en ter wille der kunst zoude de Redactie den Bode in eene Bode moeten herdoopen. Doch aangezien wij onzen Bode niet met illustraties laten opsieren, en ook de omslag niet dan een stemmig grijs gewaad is, kunnen wij onzen Bode het mannelijk geslacht blijven toekennen, al ware het alleen om onzen Vlaamschen taalbroeders, uiterst nauwlettenden geslachtkeurmeesters, genoegen te doen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneren, door Mr. A. Bogaers. In, inne, inne werden, in inne werden, innen, inneren, erinneren, herinneren. Over de woorden, in den hoofde dezes opgeteekend, en in 't bijzonder, over de twee laatsten, is reeds veel geschreven en geredetwist. Mag het echt en oorspronkelijk Neêrlandsch heten, als men zegt: Zich of iemand aan iets herinneren? dan wel, komt deze benaming wettig alleen toe aan de spreekwijze: Zich iets herinneren, en iemand of aan iemand iets herinneren? Onze voornaamste taalkundigen, de H.H. weiland, bruining, siegenbeek, lulofs, leendertz, te winkel, bilderdijk, de jager, de vries, hebben omtrent deze zaak meer of min uitvoerig hunne gedachten medegedeeld. 1) Tot nog toe echter is men het over de beantwoording der vraag niet eens kunnen worden. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dat nu het geschil reeds een jaar of zeven gerust had en het dus hoog tijd werd, het weder eens op te rakelen, is zulks onlangs in het Januarij-nommer van het Maandschrift: de Tijdspiegel door Dr. a. de jager geschied. Deze kundige en onvermoeide verdediger van de uitdrukking: zich of iemand aan iets herinneren, aldaar eene tweede proeve leverende uit het woordenboek der frequentatieven, waarmede hij onze Litteratuur gaat verrijken, heeft ter zelfde gelegenheid (zie bl. 51 en volg.) de zaak in quaestie op nieuw behandeld en met vele voorbeelden toegelicht. Met groote belangstelling en waardering van des Schrijvers geleerdheid, hebben wij zijn vertoog gelezen, en zijn er door genoopt geworden nog eens aandachtig na te gaan, wat er vroeger reeds door hem en zijne bekwame tegenstanders over dit onderwerp in het midden gebragt is. Waarlijk, wij hebben ons niet te beklagen gehad over de genomene moeite. Veel wetenwaardigs en scherpzinnigs is ons van beide zijden ontmoet; maar (we bekennen het met waarheidlievende openhartigheid) ook aan beide zijden hebben we op beweringen gestooten, die ons toeschenen van genoegzamen grond ontbloot te zijn. Geheel onpartijdig in het geschil, hebben we, naar ons beste weten, al het bijgebragte gewikt en gewogen. De slotsom van ons onderzoek, waaraan we hopen, dat men geen logischen gang ontzeggen zal, wordt hier met pligtmatige bescheidenheid, aan het oordeel der deskundigen onderworpen. I. Onze taal bezit vele werkwoorden, die van adjektieven, ook enkele, die van bijwoorden of adverbiale voorzetsels afgeleid zijn. Sommige worden intransitief, andere transitief gebezigd; eenige, zoowel transitief als intransitief. Als een algemeenen regel mag men het navolgende aannemen: 1o. Indien zij voorkomen in een intransitieven zin, zoo wordt door hen aangeduid een ZIJN of WORDEN van datgene, hetwelk het woord, waaruit ze sproten, beteekent. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus verstaat men, b.v. door suffen, flaauwen, grijzen, rijpen; suf zijn, flaauw-, grijs-, rijp worden. 2o. Verschijnen zij daarentegen in een transitieven zin, zoo beduiden ze een DOEN ZIJN of DOEN WORDEN van datgene, wat in het woord, waarvan zij afstammen, opgesloten ligt. Dienovereenkomstig verstaat men door warmen, koelen, witten, scherpen, stevigen, uiten, enz. warm, koel, wit, scherp, stevig, uit (d.i. buiten) doen zijn, of doen worden. Bezigen we thans nog een aanzienlijk getal van zoodanige werkwoorden; in onze oude taal vindt men er veel meer, die allengs buiten gebruik zijn geraakt. Wij behoeven slechts te wijzen op aven, mancken, dwaesen, konden, hoogen, kleinen, breeden, verren, sonderen, 1) enz., den zin hebbende (gelijk men bij kiliaen, of bij onze oude Schrijvers zien kan) van af zijn of worden, mank zijn, dwaas zijn; kond, hoog, klein, breed, ver, zonder doen zijn of doen worden. Past men nu dezen algemeenen regel toe op In, oudtijds ook Inne, genomen in zijne eigenlijke beduidenis van binnen, intus; dan gevoelt men gereedelijk, dat, indien er een transitief Innen van gevormd wordt, de eerste en oorspronkelijke beteekenis van dit ww. noodwendig wezen moet: in of binnen doen zijn of doen worden; dat is, met andere woorden: maken dat iets, hetwelk buiten is, in of binnen gerake. Wij moeten den belangstellenden Lezer verzoeken het hier op den voorgrond gestelde wel in de gedachte te willen houden. Het zal blijken, dat er gewigtige gevolgtrekkingen uit te maken zijn. II. Dit, alzoo gevormde Innen, bezitten wij in het Nederlandsch. Met eene bijzondere toepassing op gelden en geldswaarden, is {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} het, den accusatief der geïnde zaak regerende, sinds eeuwen bij ons, maar niet bij de Duitschers, in gebruik. Als kustbewonend en handeldrijvend volk, hebben wij altijd veel te innen gehad, en tot den huidigen dag toe bij innen ons wel bevonden. Wie weet, of het niet daarom reeds zoo vroeg in onze taal opgenomen, en zoo trouw in eere gehouden is? Wat hiervan wezen moge, dit staat vast, dat, uit krachte van de grondbeteekenis des woords, gelden innen in het Nederlandsch overeenstemt met: gelden binnen doen zijn; d.i. maken, dat gelden (die nog niet binnen zijn) binnen komen. Strikt gesproken, zou men daarbij kunnen vragen: ‘wáárin of wáárbinnen doen zijn of komen?’ Gewis toch strijdt de uitdrukking: ‘iets in of binnen doen zijn in of aan iets anders,’ hoegenaamd niet met de eigenlijke beduidenis van het woord. Bij het gebruikelijke gelden innen, sprak het echter zóó van zelf, dat hij, die ze inde, ze in of binnen deed zijn in zijn bezit, dat men het voor overtollig hield, dit er nog bij te voegen. Men liet het achterwege, even als wij zulks nog doen bij de spreekwijze: het geld is binnen, bijna eensluidend met: het geld is geïnd. Wie bekend is met hetgeen Dr. de jager over het onderwerp geschreven heeft, zal bespeuren, dat ons gevoelen zich hier met het zijne niet vereenigt. Wel betwisten wij hem zijn regt niet, wanneer hij tegen de H.H. lulofs en leendertz beweert, dat gelden innen niet gelijkstaat met gelden inbrengen of binnenbrengen, zooals deze meenden; dewijl hij, die ze inbrengt of binnenbrengt, er geenszins de inner van is: maar daarom kunnen we toch niet toegeven, dat inkrijgen, ontvangen, door hem er voor in de plaats gesteld en grootendeels tot grondslag van zijn systeem aangenomen, de juiste en eigenlijke beteekenis hier zou wezen. Reeds bij de eerste aanraking, voelt men, onzes bedunkens, dat er iets aan de naauwkeurigheid hapert. Bij ontvangen of inkrijgen immers is men veel lijdelijker, dan bij innen. Een geschenk b.v. ontvangt men, maar int men niet: een bedelaar wordt wel gezegd, aalmoesen te krijgen, niet ze te innen. Opmerkelijk is het dan ook, dat Dr. de jager de logische afleiding van het woord en de bron, waaruit het zijn eerste be- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenis putte, (ofschoon het toch daarop voornamelijk aankomt) in 't geheel niet aangeroerd heeft. Hij beroept zich op kiliaen, aanwijzende, dat deze voor Innen; colligere, cogere, recipere, opgeeft. Wij weêrspreken dit in geenen deele, en gaarne voegen wij er bij, dat we voor de taalgeleerdheid van dezen ouden lexicograaf veel eerbied koesteren; doch, zijn Woordenboek inziende, blijkt het ons, dat er, ja, colligere, cogere, recipere, als beteekenissen van Innen, in vermeld worden; maar als verwijderde beteekenissen. De eerste beteekenis bij hem (en dit is den Heer de jager ontslipt) luidt: Indere, welk Latijnsch Verbum eene groote overeenkomst heeft met ons Neêrlandsch: ‘in of binnen doen zijn of doen worden.’ In dien zin toch zeiden de Romeinen: ‘indere salem in aquam,’ of ‘venenum potioni, ferrum visceribus.’ Tegen de, door ons beweerde, oorspronkelijke beteekenis van het w.w. Innen verzet zich ook niet de zin, waarin men het, overdragtelijk gebezigd, aantreft bij eenige oude dichters of rijmschrijvers, door Dr. de jager uit den schat zijner Aanteekeningen medegedeeld (Tijdspiegel 1869. I. bl. 54). Leest men alzoo in 't ‘Consthoonend Juweel,’ bl. 420: tuchtig berecht innen; in ‘de Springhader aller kinderen Gods,’ bl. 143 en 211: ghenoegen innen, deucht innen; in ‘'t Leydsch Vlaemsch Orangien Lelyhof,’ bl. 119: blijtschap innen: in ‘De Casteleyn's Konst van Rethor.’, bl. 133: vrientschap innen; het is telkens datzelfde innen, hetwelk, gewoonlijk van geldswaarden gezegd, metaphoricè op onstoffelijke zaken toegepast is. Hierover trouwens bestaat geen verschil 1) {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Tot nu toe beschouwden wij het w.w. Innen hoofdzakelijk in die thans nog gebruikelijke opvatting, waarbij er uitdrukkelijk alleen sprake is van de zaak, die geïnd wordt. Met de oorspronkelijke beteekenis des woords is het echter niet in strijd (gelijk we reeds aanstipten) te denken aan iets of aan een persoon, waaraan of aan wien men eene zaak int. Slaat men b.v. een spijker in een muur, men doet hem in den muur zijn of den mure inzijn. Duldde derhalve het gebruik het, de analogie zou er zich niet tegen verzetten, dat men zeide: ‘eenen spijker in een muur of eenen mure innen.’ Desgelijks, ware b.v. de uitdrukking: ‘aan iemand nuttige leering innen,’ voor ‘inprenten of in zijn gemoed binnen doen zijn,’ niet, als tegen de afleiding en de grondbeteekenis van het woord aandruischende, te verwerpen. Voorbeelden evenwel van innen, op deze wijze gebezigd, zijn ons tot nog toe niet voorgekomen. Met dat al mogen we niet ontveinzen, dat het Latijnsche Indere, door Kiliaen (gelijk we zagen) als eerste beteekenis aan innen toegekend, en niet onmiddellijk op geld innen slaande, een groot vermoeden wekt, dat ten zijnen tijde innen ook wel gebruikt werd in dien, door ons aangewezen, ruimeren zin, welke evenzeer met de afleiding van het woord, als met het Latijnsche Indere overeenkomt. Doch aangenomen al eens voor een oogenblik, dat ons innen in gezegde ruimere beteekenis hier te lande niet in zwang geweest is; daaruit zou toch het gevolg geenszins getrokken kunnen worden, dat deze beteekenis niet in het woord lag opgesloten. In de taal gaat het gebruik zeer vrijmagtig te werk, en meermalen komen zegswijzen, die zich door de analogie zeer goed zouden regtvaardigen laten, daarom alleen niet in omloop, dewijl het gebruik ze niet gestempeld heeft. Zoo is (om uit vele voorbeelden slechts één te noemen) de uitdrukking: ‘een drankje of pillen innemen,’ zeer juist en geldig, maar wie van ‘een kop thee of een boterham innemen’ kwam spreken, zou uitgelagchen worden; al beweerde hij, te regt, dat de grondbeteekenis van Innemen zich hiertegen niet verzette. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. We gaan verder. Dat van innen het frequentatief inneren regelmatig zich afleiden laat, behoeft geen betoog. Of echter inneren door Nederlandsche schrijvers vroeger is aangewend, kunnen we niet beslissen. Ons is het niet voorgekomen. Doch meermalen gebeurt het, dat w.w., die zonder voorvoegsel niet verschijnen, zoodra ze daarvan voorzien zijn, in de taal eene groote rol spelen. Overen, b.v. van over, of jegenen van jegen, zou men (meenen we) vruchteloos zoeken; maar veroveren en heroveren en bejegenen ontmoet men honderdmaal. Zoo is het bij ons ook met inneren gegaan. De beroemde schrijvers van het begin der XVIIde eeuw, die het gebruiken wilden, plaatsten er het, mede bij andere verba gebezigde, voorvoegsel er voor, en, aldus toegerust, bekwam het hier eene wettige plaats. V. Wij gaan nu over dit Nederlandsche erinneren handelen, doch komen eerst nog even terug op 't voorzeide voorvoegsel er. Uit dit er heeft men, tegen de regelmatige afleiding van het ww. aan, willen bewijzen, dat het op Duitschen grond ontsproten zou zijn. Hoe zwak echter dit argument is, loopt in het oog. Toen Spieghel, Hooft, Vondel enz. het eerst erinneren bezigden, bezaten we sinds lang in onze taal verscheidene werkwoorden, voorzien met dit voorvoegsel, die door de keurigsten onzer schrijvers dagelijks gebruikt werden. Er kan dus geen redelijke twijfel bestaan, of dit er bezat wettig burgerregt. In de woorden, waarbij er de beduidenis had van her, d.i. van het Latijnsche re, bestond er slechts dialectverschil, gelijk Kiliaen heeft aangeteekend (i.v. er). In Vlaanderen en Holland, volgens hem, zei men er, en in Braband her. Ten kate heeft dan ook geen oogenblik geaarzeld, het als Nederlandsch te beschouwen. In zijne Aanleid. II. bl. 57 en 58, over ‘ons voorzetsel er’ handelende, toont hij, dat het aan sommige woorden een hervattenden (iteratieven) zin bijzet, en in andere slechts den zin stijft. Aan ons erinneren heeft het, van den beginne af, uitsluitend eene iteratieve {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht gegeven; iets waardoor het zich almede van het Hoogduitsch erinneren onderscheidt, hetwelk ook zonder iteratieve kracht voor monere, admonere aangewend wordt. (Zie Grimm's Deutsches Wörterb. i.v.) Uit al het voorgaande is het duidelijk, dat, afgeleid van In (intus) en Innen (in of binnen doen zijn, of doen worden), ons erinneren, toegepast op intellectueele zaken, beduiden moet: ‘iets, dat vroeger in de gedachte was, maar er uit geraakte, er op nieuw binnen doen zijn.’ Tevens vloeit er regtstreeks uit voort, dat, volgens de vaste regelen der taal, de zaak, die men op nieuw binnen doet zijn, in accusativo, en de persoon, ten wiens behoeve dit geschiedt, m.a.w. aan wien men iets herinnert, in den datief behoort gesteld te worden. Dit een nu, zoowel als het ander, treft men in ons herinneren aan, en het is, of het ware, de proef op de som, dat het niet uit den vreemde overgebragt, maar op Neêrlandschen bodem ontsproten is. Dat ons erinneren, van zijn eerste verschijning hier te lande af tot aan het einde der vorige eeuw, altoos en zonder uitzondering de voorzeide beheersching gehad heeft, wordt door niemand tegengesproken. Vroeger heeft men nooit anders geschreven, dan ‘iemand of aan iemand, of zich iets erinneren of herinneren.’ 1) Menig voorbeeld er van, getogen uit Spieghel, Hooft, vondel, antonides, brandt, moonen, poot, enz. vindt men opgeteekend door huijdecoper, in zijne ‘Proeve.’ II. bl. 86 en 87. We voegen er nog de twee volgende bij, die ons elders niet voorgekomen zijn: In de ‘Uitbreyding van Davids Psalmen door diderick camphuyzen,’ Amst. 1630. bl. 152, luidt de aanvang van vs. II Ps. LI, aldus: ‘'t Verfoeylijck beeldt der sond daer ick in legh Erinnert my mijns misdaedts sware schanden.’ en Jan de Brune de Jonge zegt in zijn Jok en Ernst (uitg. 1665), bl. 30 r. 8: Hunn' ongerijmtheid erinnert my een zoo {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogaartigh als belachelik puntdicht,...’ en bl. 43 r. 19:’ - zoo begeeren wijze luiden, dat wy hem (t.w. die verpligting aan ons heeft), om geholpen te worden, de gunstbewijzen, die hy ons, en niet die wy hem beweezen hebben, moeten erinneren.’ Meer voorbeelden te geven, zou overbodig zijn, wij gaan dus verder met onze beschouwing. VI. Niemand zal het voor onmogelijk houden, dat onze groote Schrijvers van het begin der XVIIde eeuw, er op uit zijnde om de taal te verrijken, door het Hoogduitsche Erinnern de gedachte en den lust gekregen hebben om ook een Neêrlandsch Erinneren te bezitten; maar gewis ware het zeer vreemd geweest, indien zij, die door liefde tot zuiverheid van taal soms zelfs (zoo als Hooft) tot uitersten vervielen, zich niet bezwaard zouden gevoeld hebben, goedsmoeds een Hoogduitsch woord te bezigen, en daarbij dan nog de ongerijmdheid te voegen van dit H.D. woord te berooven van de beheersching, die het, uit krachte van zijn oorsprong, had en hebben moest. Is het niet veel natuurlijker te veronderstellen, dat, hoe dan ook op het denkbeeld gekomen, zij, gevoelende, van Neêrlandsche grondstof een inheemsch erinneren te kunnen vormen, zulks verreweg verkozen; maar er dan ook logicè die beheersching aan toekenden, die het uit hoofde van deze vorming bij ons diende te hebben? Waarlijk, zoo zij laatstgemelden weg niet hadden bewandeld, ze zouden niet alleen zich zelven vreeslijk ongelijk geweestzijn, maar tevens eene groote ongerijmdheid hebben gepleegd. VII. Maar hoe zijn nu de Duitschers aan hunne spreekwijs: ‘jemanden einer sache oder an eine sache erinnern’ gekomen? Deze vraag, in der tijd door Dr. de jager in zijne ‘Nalezing enz.’ bl. 55 gedaan, is tot nog toe niet voldoende beantwoord geworden. Naar het ons voorkomt, is zij echter volgens diezelfde regels {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} van afleiding, die we ten opzigte van ons Neêrlandsch erinneren aangewend hebben, en wier geldigheid het H.D. ook erkent, zonder moeite op te lossen. Wij willen het althans gaarne beproeven; maar vooraf moeten we echter doen opmerken, dat, al gelukte het ons niet naar wensch, al wat we hiervoren omtrent gezegd Neêrl. erinneren betoogden, er niets van zijne kracht bij in zoude schieten. Onder dit voorbehoud gaan we verder. De H. Duitschers hebben van hun in of inne, - letwel! in de beteekenis van binnen, intus, - niet, zoo als wij, een ww. innen gemaakt. Hadden zij het gedaan, ook volgens hunne taalregels, zou bij dit innen de zaak, die geïnd wordt, in den vierden naamval hebben gestaan. Zij echter betraden een geheel verschillenden weg. In de, nog bij hen levende, spreekwijze, einer sache inne werden bezaten zij een adverbium of alleen-predicatief gebruikt bnw., inne, in beteekenis overeenkomende met ons verouderd wetich, d.i. wetend; bewust, gedachtig, indachtig. Uit deze beteekenis (gelijk zich ligtelijk gevoelen laat) sproot de genitief, oorspronkelijk bij hun inne werden voorhanden. Indien nu van dit inne een transitief werkwoord gevormd wierd, moest, volgens den grondregel, met welks ontwikkeling wij dit opstel aanvingen en die, gelijk we zeiden, ook voor het H.D. geldig is, dit werkwoord het doen zijn of worden aanwijzen van datgene, hetwelk inne beduidt, d.i. het moest beteekenen wetich, wetend, bewust, indachtig doen zijn of doen worden. Ten gevolge van deze beteekenis vereischte dan ook de persoon, wien men wetich, wetend of bewust deed wezen of worden den vierden- en de zaak, waarvan men hem wetend of bewust maakte, den tweeden naamval. Dit heeft werkelijk zoo plaats gehad. Een oud ww. innen, de opgegeven beheersching hebbende, kan men vinden in Schade's Altdeutsches Wörterbuch, S. 291: Ook een soortgelijk innern bij Scherzius in zijn Glossar. Germ. fol. 732. Dat derhalve, toen later luther erinnern in zwang bragt, dit ww. aan zijne afstamming getrouw bleef en blijven moest, zal wel ieder gereedelijk toestemmen. 1) {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Ondertusschen, indien al de Duitschers op voorz. wijze hun erinnern, met zijne eigenaardige beheersching, zeer regelmatig in het leven hebben geroepen; ons erinneren is klaarblijkelijk niet op dezelfde manier ontstaan noch kunnen ontstaan. Dat inne, hetwelk bij inne werden hen gediend heeft, konde ons niet te stade komen. Inne werden, gelijk reeds huydecoper op melis stoke, II. bl. 253, aanmerkte, was en is Hoogduitsch; in het oud-Nederlandsch schreef men: in inne werden. Eene menigte voorbeelden uit Maerlant en andere mnl. schrijvers, die dit bevestigen, heeft Dr. de jager verzameld en in meergem. ‘Tijdspiegel’ van Januarij 11. megedeeld. Alle deze, wier getal nog vermeerderd zoude kunnen worden, hebben in inne. Eéns, het is waar, komt in ‘Der Minnen Loep’ inne werden voor, maar de schrijver van dit dichtwerk, gelijk reeds door deszelfs kundigen uitgever (zie de Inleiding bl. XXXVI en volg.) aangewezen is, was alles behalve zuiver in zijne taal. Meer germanismen vindt men bij hem. Wie, trots de talrijke voorbeelden van in inne, uit Dirc potter's eenig en geheel alleen staand, inne werden mogt willen afleiden, dat laatstgem. zegswijze, als echt-Nederlandsch behoorde te gelden, zoude met vrij wat meer regt kunnen beweren, dat b.v. woge, voor golf, zuiver Hollandsch is, omdat bilderdijk het één eenigen keer gebruikt heeft. Beschouwt men nu voorm. in inne, ofschoon niet aaneen geschreven, toch als één woord, als een adverbium, dat hetzelfde beduidt, als 't H.D. inne (gelijk Dr. de jager schijnt te meenen, die het met inne gelijk stelt); dan zou het daarvan afgeleid werkwoord ininnen, en het frequentatief ininneren hebben moeten {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Noch het een, noch het ander is echter in onze oude taal bekend, en, ware het er in bekend, erinneren zou er niet van gevormd kunnen wezen. Is men daarentegen van gedachte, dat in inne twee woorden zijn; het eerste een voorzetsel en het andere een zelfstandig naamwoord, gelijk de Heer halbertsma aannam, die er de beteekenis van recordatio aan toekende; 1) in dat geval zien wij ook niet, met welke mogelijkheid hiervan regelmatig zou hebben kunnen gevormd zijn een ww. erinneren, dat den accusatief van den persoon met den genitief der zaak bij zich vorderde. Zoo iets is ook door niemand beweerd. Hoe men derhalve de zaak keere of wende, de oorsprong der spreekwijze ‘zich of iemand aan iets herinneren’ is niet bij ons, maar in den vreemde te zoeken. De echt-Nederl. spreekwijs luidt: ‘zich of iemand iets herinneren.’ IX. Dr. te winkel echter (zie Taalgids. IV. bl. 12 en 13) noemde het hoogstwaarschijnlijk, dat wij ons herinneren van de Duitschers hadden overgenomen. Deze voortreffelijke taalvorscher, niet denkende aan de logische afleiding van het woord, drukte hoofdzakelijk op deze twee punten: 1o. op het voorvoegsel er, aan dit ww. verbonden, en 2o. op eene uitdrukking van kiliaen, i v. Erinneren. De eerste tegenwerping meenen we hiervoren reeds voldoende wederlegd te hebben. De uitdrukking van kiliaen, welke we nu gaan beschouwen, komt hierop neder. In zijn Lexicon het ww. Erinneren geschreven hebbende, plaatste hij er achter ‘Ger. Sax. Sicamb.’ waarmede hij (zegt Dr. te winkel te regt) te kennen wilde geven, dat het in Duitschland, in de Saksische, Geldersche en Kleefsche streken in gebruik was. Wij zijn het hieromtrent met den geleerden opmerker volkomen eens. Al wordt er geen enkel voorbeeld van bijgebragt, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} we nemen gaarne aan, dat het H.D. Erinnern, met zijn eigenaardige beheersching, in die gewesten, welke vlak aan Duitschland paalden, ingedrongen was. Op de grenzen heeft zoo iets meermalen plaats; maar daaruit volgt in 't geheel niet, dat ons Hollandsch erinneren, met zijne Hollandsche beheersching, een H.D. woord zoude zijn, welks natuur wij eigendunkelijk verkrachteden. Toen kiliaen schreef, had hij het oog niet en kon hij het oog niet hebben op het Neerlandsch erinneren. Zijn Lexicon was reeds lang uitgegeven, en hij zelfs reeds in 1607 overleden, toen voor het eerst in 1614 Spieghel hier te lande dit erinneren liet drukken. Had kiliaen geleefd, ten tijde dat het woord bij ons gevormd en in omloop gebragt was, het zou den bekwamen taalkenner, die de ware beteekenis van ons Innen (Indere), getoond had, zoo wel te kennen, gewis niet ontgaan zijn, dat ons erinneren, met dezelfde beheersching als dit innen, een Neêrlandsch en geen vreemd voortbrengsel moest heten. Duidelijk is het dus, dat het gevolg, hetwelk Dr. te winkel uit de woorden van kiliaen trekken wilde, er met geen mogelijk uit te trekken is. Onze groote Schrijvers van de zeventiende eeuw pleegden geen geweld aan een H.D. verbum, dat ze niet noodig hadden; maar vormden een eigen woord, dat analogicè de naamvallen regeren moest, waarmede zij het gebruikten. kiliaen zou een profeet hebben moeten zijn, had hij daarvan in zijn Woordenboek iets kunnen zeggen. X. Er is nog een ander belangrijk punt, omtrent hetwelk wij (onverminderd onzen eerbied voor 's mans erkende kunde) Dr. te winkel's gevoelen niet beamen kunnen. Terwijl hij aan ons echt-Nederlandsch erinneren eenen quasi-Duitschen oorsprong toeschreef, beproefde hij (zie ‘Taalgids,’ IV, p. 19) voor het hier ingedrongen, echt-Duitsche erinneren een Nederlandsch genealogietje te maken. Dat hij er veel vernuft bij aan den dag gelegd heeft, laat zich van zulk een schranderen geleerde ligtelijk verwachten. Wij {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} raden ieder, die in de zaak belang stelt, zijn geheele betoog ten voordeele van ‘iemand aan iets herinneren’ te lezen. Hier geven wij er slechts de kern van, maar toch met zijne eigene woorden: ‘Aan (zegt hij bl. 19 r. 4,) heeft bij ons ontegenzeggelijk de beteekenis van naar iets heen, en de gansche uitdrukking iemand aan iets herinneren, die van iemand met zijne gedachten naar iets heen leiden, zijne gedachten, zijn ik, dus hem zelven bij dat iets brengen, zoodat hij het ziet, er zich van bewust wordt. Meer beteekent iemand aan iets herinneren bij ons niet.’ Een fijn weefsel, maar dat bij den aanraak weinig tegenstand biedt! Immers al dadelijk gevoelt men, dat men zeer wel iemand met de gedachten heen kan leiden naar iets, dat hem nog onbekend is; maar dan komt het woord herinneren niet te pas. Waaruit blijkt het, dat iemand aan iets herinneren bij ons niets meer beteekent? Dr. te winkel zegt het; maar waar zijn de bewijzen? Toont hij uit de schrijvers, die de uitdrukking gebezigd hebben, dat zij er alleen die beteekenis aan vastknoopten? In het minste niet Het zou ook niet mogelijk wezen. Maar bovendien: is het wel waar, dat in de beteekenis van 't woord, herinneren, uit ons in en innen gesproten, die van leiden, heen leiden opgesloten ligt? Verre van daar! Als ik iets in, d.i. binnen doe komen, bevind ik me reeds op de plaats, waar geïnd wordt. Iemand te innen ergens heen, is, ronduit gezegd, wantaal, en die naam zou ook passen: ‘op iemand herinneren naar iets toe,’ dat dan met: ‘iemand herinneren aan iets,’ in den grond gelijk zou staan. Door te groote vindingrijkheid en diepzinnigheid heeft Dr. te winkel deze alledaagsche tegenwerpingen over het hoofd gezien. Iemand aan iets herinneren is oorspronkelijk Hoogduitsch en beteekent bij wie het hier gebruiken, niets anders dan het H.D. Erinnern. Veel eenvoudiger en natuurlijker, dan, door vruchtelooze pogingen om het woord en de spreekwijze te metamorphozeren, wordt de verschijning er van in ons midden door de geschiedenis der taal opgelost. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende nagenoeg twee eeuwen was Iemand aan iets herinneren ons geheel vreemd gebleven; maar toen men op het einde der vorige en in den loop dezer eeuw de Duitsche Letteren (niet zonder reden) veel meer dan vroeger hier te lande begon te beoefenen en, door veel Duitsch te lezen en te bestuderen, met die taal zich al meer en meer gemeenzaam maakte, toen, zeggen we, slopen er ongemerkt H.D. woorden en zegswijzen bij ons in de spreek- en weldra ook in de schrijftaal binnen, die daarom te minder verdacht werden, dewijl zij een uiterlijken zweem van Neêrlandsch hadden. Zoo is het met iemand aan iets herinneren gegaan. Uit de woordenboeken was het nog weggebleven, toen het voor 't eerst (zoo we meenen) in 1797 in Scheller's Latijnsch Lexicon verscheen, waarvan (gelijk men weet) de Hollandsche tekst door een Duitscher uit het H.D. vertaald was. Later hebben zelfs beroemde Schrijvers 1) (in wier werken echter ook wel enkele andere overloopertjes uit den vreemde zich zien laten) deze oorspronkelijk uitheemsche spreekwijze, naast de echt-Nederlandsche en zonder er een anderen zin aan te hechten, gaande weg gebezigd. Zoo is zij hier (terwijl het gevoel der primitieve beteekenis van het ww. verflaauwde en verdween) al meer en meer in omloop gekomen. Thans kan men zeggen, dat zij eene schier algemeene gangbaarheid verkregen heeft, tegen welke het vruchteloos zijn zou zich te verzetten. Misschien zelfs dat, dewijl de prepositie aan, voor het znw., dat de zaak uitdrukt, geplaatst, er iets langer bij stil doet staan en er alzoo een meerdere klem aan schijnt te geven, dit ten gevolge zal hebben, dat men (de afkomst vergeten zijnde) in sommige gevallen er {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bij voorkeur van bedienen zal. Zulks moet de tijd leeren. Dit punt voor afgehandeld houdende, voegen wij er alleen nog deze opmerking aan toe, dat, namelijk, hetgeen we zoo even zeiden, alleenlijk slaat op ‘iemand aan iets herinneren.’ Dezelfde gangbaarheid toch is, ondanks eender oorsprong, aan de spreekwijs ‘zich aan iets herinneren’ nog niet toegekend. Onder degenen, die haar verwerpen, behoort ook Dr. te winkel, t.a.p. XI. De logische slotsom van al het hiervoren overwogene laat zich dus zamenvatten: ‘Iemand of aan iemand iets herinneren,’ en ‘zich iets herinneren’ is de echte Nederlandsche spreekwijs. De taalkundige afleiding, de grondbeteekenis, de beheersching en het oude gebruik van ons erinneren staan er borg voor. Wat daarentegen ‘iemand aan iets herinneren, of zich aan iets herinneren’ betreft, met reden hebben onze vroegere schrijvers en taalkundigen deze zegswijzen, als uitheemsch, ongebruikt gelaten. Ze hooren oorspronkelijk in Duitschland t'huis en hebben daar, om den Duitschen wortel, waaruit ze sproten, volle regt van bestaan. Ondertusschen is ‘iemand aan iets herinneren’ in den loop dezer eeuw bij ons binnengeslopen; het heeft zich hier gevestigd en fortuin gemaakt. Het gebruik, dat zeer eigendunkelijk te werk gaat, heeft het in zijne bescherming genomen. Aan het weêr weg te zenden, valt niet te denken. ‘Zich aan iets herinneren’ is evenwel tot heden toe nog niet zoo gelukkig geweest. Heeft men al eens gepoogd er een goed woord voor te doen, of het met een beetje sophisterij binnen te smokkelen; vasten voet heeft het bij ons nog niet verkregen. Zelfs in de dagbladen, waarin men anders, nog al dikwijls, vreemde ontmoetingen heeft, is het ons niet voorgekomen. Om kort te gaan: de beide laatstgemelde zegswijzen, als echt Nederlandsch, verdedigende, heeft Dr. de jager ter goeder trouw en met veel talent een zaak bepleit, die in het laatste ressort, o.i. niet gewonnen kan worden; al is hem de genoegdoening te beurt gevallen, dat in eerste instantie een allerbekwaamst {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} regter hem de zege heeft toegekend. (zie het Glossar: op Der Leken Spiegel, bl. 472.). Waar is het, dat in 't algemeen van den kant zijner tegenpartij er ook veel geleerds, wetenswaardigs en vernuftigs in het midden gebragt is; maar de beslissende argumenten heeft men daar voorbijgezien, en er zelfs eenige andere gebezigd, die, zeer wederlegbaar zijnde, meer nadeel dan baat aanbragten. Ziedaar onze meening bescheidenlijk, maar rondborstig opengelegd. Kortheidshalve bepaalden wij ons uitsluitend tot datgene, hetwelk regtstreeks ter zake diende. Hebben we in het een of ander gedwaald, gegronde teregtwijzing zal ons welkom zijn. In alle gevallen ware het wenschelijk, dat er eene einduitspraak viel, eerdat het ww. herinneren in het Nederlandsch Woordenboek werd opgenomen en omschreven. Rotterdam, Februarij 1869. Vuur boeten. door Eelco Verwijs. Er zijn woorden in onze taal die men meent te verstaan, die men, door de gelijkheid van den klank verleid, onder eene woordfamilie rangschikt, waarmede zij in ons oog onmiskenbare teekenen van gelijkenis vertoonen. Zoo is het ook gegaan met de bekende spreekwijze Vuur boeten, over wier afleiding tot nu toe bij onze taalkundigen bijna geen zweem van twijfel bestond. Wij zullen zien in hoeverre hun geloof op vasten grond steunt. ‘Boeten is beteren,’ ook ‘baten;’ verklaarde Bilderdijk in de Verklarende Geslachtl. I. 90, en niemand zal zeker tegen deze {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} bewering opkomen. ‘In ketelboeten en vuurboeten is dit zelfde werkwoord nog overig.’ Weiland meent hetzelfde. ‘Gelijk het zelfst. boete gebruiklijk geweest is voor hulpmiddel, verbetering, zoo komt het werkw. boeten ook in den zin van verbeteren, herstellen, voor; en het is als zoodanig nog bij ons in gebruik, in de spreekwijzen: het vuur boeten, beter doen branden, de netten boeten, de gescheurde netten digt maken, eenen ketel boeten, lappen, waarvan ketelboeter.’ In het Ned. Wdb. op Aanboeten wordt dit woord verklaard te zijn ‘de versterking van boeten, d.i. goedmaken, verbeteren; en derhalve, daar het uitsluitend van vuur gebezigd wordt: Opstoken, feller doen branden.’ Deze verklaring schijnt zoo natuurlijk, zoo boven alle bedenking verheven, dat het vreemd mag klinken daartegen eenigen twijfel te opperen. Bij eene nadere beschouwing der oorspronkelijke beteekenis zal evenwel blijken dat de afleiding van het woord, hoe natuurlijk ook, niet zoo gaaf kan worden aangenomen. Een vergelijking van het Ned. boeten met de verwante oudere en nieuwere talen zal ons doen zien in welke beteekenis het werd gebezigd, in welken vorm het voorkomt. In het Goth. en het Ohd. komt boeten, van vuur gezegd, niet voor; wel vinden wij het in het Ags., waar het bêtan (bêtte, bêted) luidde, zoowel in den zin van boeten, beteren, emendare, als in dien van (vuur) boeten, ontsteken (ettm. Lex. Ags. 279, 304). Zoo leest men in Koning Alfreds vertaling van de Geschiedenis van Orosius het volgende van Keizer Jovianus: 1 ‘Tha waes he sume niht on anum niwcilctan huse, tha het Daar was hij op zekeren nacht in een nieuwgekalkt huis, toen heette he betan thaer inne mycel fŷr, forthon hit waes ceald weder. hij aanleggen daar in groot vuur, omdat het was koud weder. Tha ongan se cealc mid ungemete stincan tha weardh Toen begon de kalk bovenmate te stinken, toen werd Juuinianus mid tham braethe ofsmorod.’ Jovianus door den stank versmoord. In het oorspronkelijke luidt deze plaats aldus: 2 {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Cum in cubiculum quoddam novum sese cubitum recepisset, calore prunarum et nidore parietum nuper calce illitorum adgravatus et suffocatus... vitam finivit.’ Bij Junius wordt het volgende uit Beda medegedeeld: ‘He is to onbaernanne and to gebetanne mid thinre brotherlicnesse lufan,’ d.i. ‘Hij moet ontbrand en ontstoken worden met den ijver uwer broederschap.’ Ook in het oud-Eng. komt bete voor, zoowel van een vuur als van netten gezegd. Zoo leest men in chaucer's Canterbury Tales, 1) in the Reves tale, vs. 3925, van den molenaar: Pipen he coude, and fishe, and nettes bete. Pijpen (fluitspelen) kon hij, en visschen, en netten boeten. In The Knightes tale (p. 17b.) vs. 2255, spreekt de verliefde Palamon aldus Venus aan: Thy temple wol I worship evermo, And on thin auter, wher I ride or go, I wol don sacrifice, and fires bete. Dat bete hier de beteekenis van ontsteken heeft en niet die van opstoken kan hebben, is duidelijk. Uit eene plaats, die onmiddellijk volgt, springt zij nog klaarder in het oog. Ook de schoone Emelie begeeft zich naar Diana's tempel. Hire maydens, that she thider with hire ladde, [Hare maagden, die zij daarheen met zich leidde] Ful redily with hem the fire they hadde, [Geheel gereed bij zich hadden zij het vuur], Th' encense, the clothes, and the remenant all, That to the sacrifice longen (behooren) shall. A coroune of a grene oke cerial [Eene kroon van een groenen kurkeik] Upon hire hed was set ful fayre and mete. [Op haar hoofd was gezet zeer schoon en gepast] Two fires on the auter gan she bete, [Twee vuren op het altaar begon zij te boeten.] Een paar regels later volgt: Whan kindled was the fire, with pitous chere Unto Diane she spake. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Van opstoken kan hier geen sprake zijn; de woorden zijn te duidelijk: het vuur werd bepaaldelijk ontstoken, aangelegd. In het Mhd. luidt boeten van een vuur: biuzen, imp. bûste, terwijl boeten, beteren, büezen is en in den verl. tijd buozte heeft (benecke, Mhd. Wtb. I. 191, 283). Bij benecke wordt eene plaats aangehaald uit eene Lijflandsche Rijmkroniek, 9607: ‘Man buste al umbe viur an.’ Biuzen wordt er verklaard door anzünden. Daar ik de Kroniek niet heb kunnen krijgen, is eene nauwkeuriger beschouwing in den samenhang mij onmogelijk geweest. Doch voor de juiste bepaling der beteekenis hebben wij in onze eigen taal voorbeelden genoeg, die geen den minsten twijfel daaromtrent zullen overlaten. In de Gesta Romanorum, c. 153, wordt verhaald hoe de echtgenoot van Apollonius van Tyrus, na hare bevalling op het schip voor dood gehouden, in eene kist gesloten in zee werd geworpen. Aan het strand bij Ephesus aangedreven werd zij gevonden door een geneesheer. De kist wordt geopend, het vermeende lijk gevonden, en nadat het pergament was gelezen, waarin Apollonius de zorg voor de dierbare doode aan de vinders aanbeveelt, zal er tot de verbranding worden overgegaan. De Latijnsche tekst gaat hierop aldus verder: ‘Continuo iubet parari rogam, sed cum edificatur atque deponitur supervenit discipulus medici,’ hetwelk in den Nederlandschen tekst aldus is vertaald: ‘Mer die wijl datmen dat vuer boete ende daertoe reescap maeckte, soe quam daer een jongelinck.’ De brandstapel voor het lijk wordt in gereedheid gebracht, en het vuur niet opgestookt, maar ontstoken. Ook bij de schrijvers der XVIIe eeuw is boeten niet ongewoon. In Hooft's Ned. IIist. 160, wordt van den weg over den Mont-Cenis gesproken, die men beweert, ‘by den Hooftman Hannibal gebaant te zyn, door eenen schranderen vond.’ - ‘Naamelijk hem gaat naa, dat hy groot vuur, op de kaayen (keien, steenen) deed boeten, daarnaa de zelve met eedik begieten, om ze bros te maaken, en te effenen.’ In mijne uitgave der Ned. Klass. II. 14, teekende ik hierop aan: ‘Boeten, in de eerste beteekenis van herstellen, vindt men nog in ketelboe- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, netten boeten, en ook in vuur boeten, d.i. een vuur beter doen branden, oprekenen. Hooft bezigt het hier dus min juist, daar Hannibal vuren deed aanleggen.’ Wie hier de plank missloeg, was niet Hooft, maar Hooft's commentator, die tot zijne verschooning dezelfde fout door bevoegder autoriteiten had zien maken. Vondel gebruikt het even als Hooft in de beteekenis van ontsteken, aansteken. Zoo leest men in het IXe B. van Virgilius' Eneas, vs. 250 (VIII, 528): Messapus wort terwijl bevolen alle plecken En wegen naer de poort met schiltwacht te voorzien, En licht rondom de vest t' ontsteecken voor 't bespiên. Zy boeten wacker vier, de wacht brengt, niet verlegen Met vaeck, den ganschen nacht met spel en tuischen door. Ook de proza-vertaling (V. 324) heeft met dezelfde woorden: ‘Zy boeten wacker vier,’ en de Lat. tekst, L. IX, vs. 166: ‘Collucent ignes.’ Bij Huygens komt verboeten mede in den zin van aanleggen, ontsteken voor. Het Spaansche spreekwoord: En labrar y en hazer fuego Se parece el que es discreto, wordt aldus door hem vertaald (Korenbl. I. 679, no. 686). Het werck dat yemant doet En 't Vyer dat hy verboett, Geeft best getuygeniss Hoe vroeden Man hy is. Bilderdijk (Huygens, II. 75) teekent hierbij aan: ‘Vier boeten is eigenlijk vuur verbeteren.’ Maar huygens neemt het hier voor stoken; en dus werd het in zijn tijd ook gebruikt.’ Ook aanboeten komt in de beteekenis van ontsteken voor. Zoo leest men in den brief van den waard uit Embden, medegedeeld in den Jan Faessen van den Heer lod. mulder, II. 267: ‘Sy waren treffelijcke koopluyden, ende datse soo slecht ghekleedt waren, haddense gedaen om te beter door Maas-felts volck te geraecken; doe heb ickse inghenomen. Ende terstont versochtense 2 of 3 da- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gen by my te blijven, ende dat mijn Dienaer haer een Kamer soude wijsen, een vuer aenboeten, ende wat t'aenbyten setten.’ Ook hier is de beteekenis van aanzetten even duidelijk als bij Antonides, IJstroom, 58: Gae heen, beschuldig nu d'acloutheit vry van logen, Die Venus, wien de vlam der minne straelt uit d'oogen, Die 't alles blaekt en brant, geteelt roemt uit den vloet En bruischend schuim der zee, aartsvyant aller gloet; De wilde Noordzee zelf, in 's werrelts nacht gescholen, Boet vier aen tusschen 't ys, en warmt zich by de kolen,.... Zy zelf voed in haer borst een heimlijk vier van binnen, 'T geen al haer water uit kan dooven noch verwinnen. In het Ned. Wdb. wordt het gebruik van het woord op deze plaats ‘minder juist’ genoemd. Ten onrechte. Wel komt aanboeten in den zin van aanwakkeren, opstoken voor, als in de daar aangehaalde plaats van halma, Voorb voor rotgans' Poëzy, bl. 12: ‘Hoe sterk het vuur der dichtkunde altoos in de borst van wylen onzen Dichter blaakte, hoe zeer hy het.... geduurig aanboette;’ doch daar is het juist het bijwoord aan, dat bij de samenstelling met het ww. het bijdenkbeeld van voortgang of toeneming aan het begrip der werking toevoegt (zie aan § 34 j.). Dat de beteekenis van opstoken vroeger niet bekend was, blijkt verder genoegzaam uit den Teuth., waar Boeten aldus verklaard wordt: vuyrstaicken. Sternere, Accendere, Ineendere; en bij kiliaen, waar men het volgende vindt: Boeten het vier. Fris. Sic. Struere ignem, admovere titiones. Gal. bouter. 1 Ook in verschillende zoo Nederduitsche als Nederlandsche dialecten is de eerste beteekenis die van ontsteken, als: In het Overijselsch dialect: Vuur anbuten, vuur aanleggen (halbertsma, Wdbje, in den Overijs. Alm. 1836). Ook een vuur böden, een vuur aanleggen, opstapelen (ald. 1846, bl. 230). In Drenthe is beuten, aanbeuten, opbeuten, ook buten, volgens Mr. j. pan (Dr. de jager, Arch. I. 248) ‘aanstoken, opstoken.’ Anbeuten en opbeuten. hebben zeker die beteekenis krachtens het voorvoegsel, doch beuten alleen beteekent aanleggen, blijkens hetgeen hij er bijvoegt: ‘Vuurtjes beuten, op drie {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} of vier ellen afstand in het boekweitveen hoopjes maken van de omgehakte veenkluiten, welke dus beter droogen en branden, dan die op den grond verspreid blijven liggen.’ In Groningerland is buiten of böten, succendere ignem, een vuur ontsteken, doch anbuiten, addere ignem fornaci, het vuur opstoken (swaagman, Comment. 52). Verder is in het Nnd.: böten, Feuer machen, oder anlegen (Brem. Wtb. I. 126); in de streek van Göttingen en Grubenhagen fûer anboiten, Feuer anmachen, anzünden (schambach, Gött.-Grubenh. Idiot. 9); in Oost-Friesland böten, en de samenstellingen inböten, anböten, heizen, Feuer anlegen, anschüren, - de laatste beteekenis zeker alleen op anböten toepasselijk - (stürenburg, Ostfries. Wtb. 21). In het Teutsch-Lat. Wtb. van frisch (1741) wordt de vorm beuten opgegeven: ‘Das Feur beuten, Feuer anzünden, excitare focum, exstruere ignem.’ Hij voegt er bij: ‘Nieder-Sächs. inbütten, (einheitzen). Im Hällischen Saltzwerck heiszt unterbüssen Feur unter die Saltz-Pfannen machen.... Feuer bützen, anlegen, exstruere ignem, excitare focum.’ In het Zweedsch is böta eld, vuur aanzetten (ihre i.v.). Ons overzicht heeft ons nu geleerd, dat de grondbeteekenis van boeten overal die van aanzetten, ontsteken is, en die van aanwakkeren, opstoken, slechts in de samenstelling aanboeten, krachtens het voorv. aan, voorkomt. Eene vergelijking der verschillende vormen van boeten, in de beteekenis van ontsteken en beteren, zal ons doen zien of beide tot denzelfden stam behooren. Ags. bêtan, ontsteken (ettm. 304), bêtan, beteren (ettm. 279) OEng. bete bete Mhd. biuzen (bûsle) büezen (buozte) Nhd. beuten (Grimm, D. Wtb. I. 1745) bussen Nnd. böten, boiten böten, boiten Zw. böta böta Ned. boeten boeten Overijs. buten boêten Dr. beuten, buten boeten Gron. buiten bouten {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vinden hier, het is waar, in eenige talen of dialecten denzelfden vorm voor beide woorden, doch in het Mhd. en Nhd., in de Nederlandsche dialecten, het Overijselsch, Drentsch en Groningsch, verschillende klinkers, die ook op een verschil van oorsprong wijzen. Kil. verklaart het woord door struere ignem, admovere titiones, een vuur bouwen, brandhout aanbrengen. Hij vergelijkt het met het Fransche bouter, en men mag aannemen dat hij het onderscheidde van boeten, emendare, beteren, voor welke beteekenis hij verschillende voorbeelden aanhaalt, als boeten, mulctare, beboeten; remedium adhibere, genezen; boeten den dorst, den dorst stillen; boeten de netten, de netten herstellen. Nu heeft het Fransche bouter, dat reeds eenigermate verouderd is, als eerste beteekenis die van stellen, plaatsen. 1 Molière in den Méd. malgré lui, I. 5 zegt: ‘Quelle fantaisie s'est-il boutée là dans la tête?’ Men zeide: ‘Il lui bouta l'épée dedans le corps.’ Bij joinville leest men: ‘Nous voulons que les foles femmes soient boutées hors des mesons.’ Bij littré komen ook een paar voorbeelden voor van bouter le feu, als bij villehardouin: ‘Dont bouterent le feu entr'ex et les Grieus (Grees);’ en bij alain chartier: ‘Conclusion, se assemblerent et entrerent dedens le pays des Liegeois, boutant les feux par les maisons et par les bleds qui estoient pres de cueillir, et conduisoit iceux boutefeux le sire de Jumont.’ Hoewel het ww. bouter in den zin van (vuur) boeten in het Fransch geheel verouderd is, is boute-feu nog eene zeer gewone uitdrukking voor lont, bij uitbreiding, doch verouderd, ook voor den kanonnier die de lont aanbrengt. Ook is boute-feu brandstichter en stokebrand. Dat in de verschillende Germaansche talen het woord boeten niet aan eene der Romaansche talen is ontleend, maar omgekeerd het Fransche bouter, Ital. bottare, Spaansch botar, een uit het Germaansch overgenomen woord is, kan hier niet nader betoogd worden. 2 Bouter nu was in de eerste, algemeene beteekenis, mettre, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten, plaatsen, en vuur boeten wordt door kil. verklaard als: de noodige brandstof voor een vuur opzamelen, een vuur bouwen, vuur aanleggen. Het oud-Eng. to bete in de plaatsen bij Chaucer, het Mnl. boeten in de Gesta Rom., als vertaling van aedificare rogum, komen volkomen met Kiliaens verklaring overeen. Een overoud Drentsch volksgebruik is het vuurbeuten. 1 In Koevorden, zoodra iemand een huis heeft gekocht en voor hij het betrekt, vragen de dienstmeiden en andere buurmeisjes aan den eigenaar verlof om er te mogen vuurbeuten. ‘Is de toestemming van den eigenaar gegeven, dan wordt door eenige dienstboden de dag van vuurbeuten bepaald en een of twee harer noodigen daartoe de ongehuwden van het vrouwelijk geslacht uit, welke de straat of wijk bewonen, waarin het huis gelegen is. Op den bepaalden dagen het afgesproken uur verzamelen zich de meisjes in het huis, ieder eene mand turf mede voerende, welke in het vertrek op den haard geworpen wordt, die tot het vuuraanleggen bestemd is. Is de samengebragte turf behoorlijk op den haard en in een gedeelte van het vertrek op een gehoopt en is men an dezen arbeid door het gebruik van brandewijn tot vroolijkheid gestemd, dan begeven zich de verzamelde meisjes zingende naar buiten, om een groenen doorgaans bloeienden haagdorentak te halen, waarmede zij dan in triumf en onder woest getier de stad binnen rukken. Die tak wordt vervolgens met klatergoud, linten en strikken versierd en alzoo in den hoop turf geplant.’ Verder wordt er feest gevierd, doch de stapel turven niet aangestoken: alleen wordt het vuur gebouwd. Het is duidelijk, dat men hier met een eeuwenoud symbolisch rechtsgebruik te doen heeft. Het ontsteken van een vuur was het zichtbare teeken van het in bezit nemen van een huis of erf: de koude haard der verlatene woning werd plechtig ingewijd door het ontsteken van het eerste vuur; nu was de haard, het heilige middelpunt van 't gezin, feitelijk tot eigendom van den nieuwen bewoner verklaard. 2 Ongetrouwde vrouwen en meisjes belastten zich met de taak om het eerste vuur op te bouwen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} en vroeger zeker ook te ontsteken. Juist zij moesten dit doen, om de maagdelijke reinheid van het eerste vuur aan den huiselijken haard symbolisch voor te stellen. Wellicht mocht vroeger dat eerste vuur niet aan ander vuur worden ontleend, maar moest het door wrijving van droog hout, door slaan uit vuursteenen worden verkregen. De beteekenis van slaan kan dus wel aan boeten te gronde liggen. Grimm in het D. Wtb. I. 1754, zegt dat Hd. beuten, waarmede hij het Ital. bottare il fuoco en het Fransche bouter le feu vergelijkt, zoude wijzen op een Ohd. ww. pôzan, dat in het Goth. bautan zoude geweest zijn. Het Ohd. pôzan, bôzjan, beteekent slaan, kloppen, en daarvan is o.a. het Ohd. anapôz, Nhd. ambosz, aanbeeld, afgeleid, even als ons aanbeeld uit een ww. billen, dat ook slaan, kloppen, beteekent. 1 Dat Ohd. pôzan is in het Ags. beátan, Eng. to beat, bij ons boeten, en in dialectvorm buten en beuten. Vuur boeten zou dan eigenlijk beteekenen: vuur door slaan verkrijgen. Hoewel zich wat den vorm betreft geene zwarigheden tegen deze afleiding voordoen, wagen wij het niet te beslissen of zij de ware is. Zoo vuur boeten al oorspronkelijk moge geweest zijn vuur door slaan, kloppen of wrijven verkrijgen, die eigenlijke beteekenis werd allengs vergeten, en een vuur boeten werd niets anders dan een vuur aanleggen, een vuur ontsteken. In Drenthe ging zelfs het denkbeeld van het ontsteken over in dat van een vuur bouwen, gelijk uit het volksgebruik blijkt, en gelijk wij ook zagen van het vuurtjes beuten op de boekweitvelden. In Overijsel spreekt men zelfs van mest anbuten, ‘mest bijeenschrapen en ophoogen.’ Of dit laatste woord met boeten van vuur in verband staat, durf ik niet beslissen. Doch welke ook de afleiding zijn moge, ons betoog heeft dit doen zien, dat de twee gelijkluidende woorden boeten volstrekt in geen etymologisch verband staan, en de Schijn - bij etymologische vraagstukken eene zeer bedriegelijke leidsvrouw - velen op het dwaalspoor heeft gebracht. Elk woord heeft zijne geschiedenis, en door den gelijken vorm {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} mag men zich niet laten verleiden om twee woorden als kinderen van denzelfden stam te beschouwen. Men klimme op tot de oudste bronnen, en wat vroeger duister was wordt helder en klaar. Komt men al niet tot onomstootelijke zekerheid aangaande den oorsprong van een woord, zoo men het gelijksoortige samenvoegt, het niet verwante scheidt, zal men steeds meer licht krijgen en orde brengen in den chaos. Woordverklaring, door M. de Vries. I. Van de gelegenheid, mij door de geachte Redactie van den Taal- en Letterbode geopend, maak ik gaarne gebruik, om van tijd tot tijd eenige bijdragen tot onze woordverklaring te geven. In den loop mijner studiën komt mij telkens het een en ander voor, dat ik aan mijne vakgenooten wensch mede te deelen of aan hun oordeel te onderwerpen. Vooral de lexicographische arbeid levert daar dagelijks stof toe. De artikelen, die wij behandelen, geven aanleiding tot allerlei vragen, en nopen niet zelden tot een onderzoek, waarvan de resultaten in het Woordenboek - dat, hoe groot ook van omvang, toch altijd maar eene beperkte ruimte heeft - niet behoorlijk uiteengezet, althans niet betoogd kunnen worden. In die gevallen is het raadzaam dat betoog elders te geven, waar men zich vrijer bewegen kan. Van de vier woordverklaringen, die ik voor ditmaal volgen laat, behooren de drie eerste tot deze soort. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Afmatten. Naar aanleiding eener plaats van hooft heeft men aan dit woord eene beteekenis toegekend, die het nooit bezeten heeft, maar die alleen op eene verkeerde uitlegging berust. In zijne karakterschets van willem I (N.H. 908) haalt hooft het getuigenis van bentivoglio aan, ‘dat niemandt zyn meester was in 't schikken der zinnen, oft in 't omdraayen van yeders gevoelen, oft in 't afmatten der zaaken; en in 't neemen van 't meeste voordeel daar uit op alle andre wyze.’ De zaken afmatten, zegt men, is ze afdoen, afhandelen, en verwijst naar de aant. van bilderdijk op zijn Muis- en Kikvorschkrijg, bl. 44. De dichter spreekt daar van de oude gewoonte om de raadzalen of andere deftige vertrekken met losse biezen te bestrooien. In de - zeer dichterlijke, maar zeer verwarde - etymologische uitweiding, die hij er aan toevoegt, beweert hij, dat mat - volgens hem van maaien afgeleid, en dus eigenlijk het gesnedene - oorspronkelijk niet een vlechtwerk van biezen, maar eene losse bies beteekende. ‘Later,’ gaat hij voort, ‘begreep men de matten, dat is de strooi-biezen, tot een soort van vloer- en daarna ook van tafelkleeden, te vlechten.’ Die gevlochten kleeden behielden den naam van mat, en vandaar had men de uitdrukking op 't mat komen, d.i. ‘op 't tafelkleed komen,’ die, in toepassing op eene zaak, hetzelfde beteekent ‘wat wy thands op zijn Fransch noemen op het tapijt komen, dat is, tot een punt van beraadslaging gemaakt worden.’ Met die zegswijze op 't mat komen brengt men nu het afmatten van hooft in verband. Op 't mat komen, van zaken gezegd, is op het tapijt, ter tafel komen; de zaken afmatten derhalve zooveel als: maken dat zij van de mat verwijderd, van de tafel weggenomen kunnen worden, m.a.w. ze afgedaan maken. Met de hier vermelde uitlegging, die door Mr. koenen en Dr. de jager gegeven werd in Archief v. Ned. Taalk. 1, 149, stemt - althans in de hoofdzaak - de heer oudemans in, die in zijn Taalk. Woordenb. op hooft, bl. 14, afmatten door af- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen verklaart, en er bijvoegt: hooft ontleende dit werkwoord aan ‘mat’ (vloerbedekking); afmatten beteekent dus op de plaats, waar men zich bevindt, of op 't mat, de zaken afdoen, ten einde brengen.’ In het Ned. Woordenboek zal men afmatten in deze beteekenis niet vinden, om de eenvoudige reden dat zij niet bestaan heeft. De aanmerkingen van bilderdijk hebben aanleiding gegeven tot misverstand en tot miskenning der bedoeling van onzen geschiedschrijver. Ik wil niet treden in eene wederlegging van bilderdijk's vernuftige invallen met betrekking tot de etymologie en oudste beteekenis van mat, later door hem herhaald in zijne Geslachtlijst (2, 220). De bloote opmerking, dat het woord aan het Latijn ontleend is, waar het matta luidde en reeds een vlechtwerk van stroo of biezen beteekende, is voldoende om die spelingen van het gebied der wetenschap naar dat der poëzie te verdrijven. Ook wil ik thans niet onderzoeken, of de uitdrukking op 't mat komen, wel te verstaan in dien zin, waarin de dichter ze vermeldt, doch waarin zij mij nooit is voorgekomen, werkelijk ooit bekend is geweest. Ik wil alleen doen zien, dat in ieder geval de toepassing op afmatten geen steek houdt, dat hooft met dat woord geheel iets anders bedoeld heeft. De beste uitlegging van vertaalde woorden is natuurlijk bij den oorspronkelijken schrijver te zoeken. Waar hooft een getuigenis van bentivoglio vertolkt, en bij die overzetting het ww. afmatten op ongewone wijze bezigt, daar mag men niet verzuimen de eigen woorden van den Kardinaal te vergelijken. Zij luiden aldus (aan 't slot van P. II, L. II): ‘Nelle ragunanze publiche, ed in ogni altra sorte ancora di pratiche, niuno spetialmente più di lui seppe, ò dispor gli animi, ò raggirar le opinioni, ò colorire i pretesti, ò accelerare il negotio, ò stancarlo; nè meglio prenderne insomma, nè più artifitiosamente, in ogni altro modo i vantaggi.’ Het blijkt nu, dat hooft in zijne vertaling den tekst van bentivoglio eenigszins verkort heeft. De woorden ‘ò colorire i pretesti’ laat hij weg, en ‘ò accelerare il negotio, ò stancarlo’ vertaalt hij eenvoudig door ‘in 't afmatten der zaaken.’ Ik zou {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna geneigd zijn aan te nemen, dat hier iets is uitgevallen, aan accelerare beantwoordende, dat voor de tegenstelling niet gemist kon worden; maar zooveel is zeker, dat afmatten de vertaling is van stancare, dat werkelijk vermoeien, afmatten (in den gewonen zin des woords) beteekent. Met stancare il negotio, in tegenstelling van accelerare, bedoelt bentivoglio - in zijn redenaarsstijl - blijkbaar het ophouden of vertragen eener zaak, het in den weg leggen van hinderpalen, waardoor de zaak als 't ware moede wordt en langzaam voortgaat. De Prins, zegt hij, ‘was een meester in de kunst van de zaken òf te bespoedigen of te vertragen, maar in elk geval er zelf het meeste profijt van te trekken.’ Hooft, die stancare door afmatten vertaalde, heeft dan ook aan dit laatste geene andere beteekenis kunnen hechten dan die de Kardinaal met stancare bedoelde. Afmergelen, uitmergelen. Nog altijd is men het oneens, of deze beide woorden van merg of van mergel zijn afgeleid; of zij eigenlijk zien op het wegnemen van het merg uit het gebeente, dan wel van de mergel uit bouwland; of zij dus oorspronkelijk van menschen en dieren, dan wel van landerijen gezegd werden. Reeds plantijn en kiliaan, die uitmergelen door emedullare vertaalden, namen het eerste aan. Frisch, adelung en weiland waren van hetzelfde gevoelen; in onzen tijd ook de jager (Werkw. v. herh. en dur., bl. 48), grimm (D. Wtb. 1, 78 en 917), en nu onlangs ph. dietz in zijn Woordenboek op luther, bl. 23. De afleiding van mergel vond minder talrijke voorstanders. Ik herinner mij alleen ze te hebben aangetroffen bij schmitthenner (op Mergel) en - twijfelend - bij den heer oudemans in zijn Woordenboek op bredero, bl. 405. In zijne omwerking van schmitthenner's Woordenboek hield weigand zich eerst aan die verklaring (op Abmergeln en Ausmergeln); later evenwel (op Mergeln) komt hij er op terug, om ze nu te herroepen en de uitlegging van grimm {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te nemen. ‘Das Wort,’ zegt hij, ‘ist von das Marg abgeleitet, wofür man im Neuhochdeutschen das Mark schreibt. Diese richtige Ableitung hat zuerst steinbach (1734), II, 28, zuletzt völlig beweisend jacob grimm.’ Tusschen deze beide gevoelens staat dat van lublink in, die de middenpartij koos, en meende dat men verzwakte, vermagerde menschen en dieren uitgemergd, maar een uitgeputten akker uitgemergeld behoorde te noemen; in het ééne geval, dacht hij, kwam het van merg, in het andere van mergel (Archief v. Ned. Taalk. 3, 133 vlg). Dat steinbach, gelijk weigand beweert, het eerst op de afleiding van merg zou hebben gewezen, is, wij zagen het, onjuist. Zij was reeds door plantijn en kiliaan aangenomen. Of grimm die verklaring ‘völlig beweisend’ heeft voorgesteld, mogen anderen beslissen. Ik voor mij vind bij hem de bloote verzekering, dat aan ‘mergil, argilla’ niet te denken valt, maar geen zweem van bewijs, dan alleen de vermelding van het gewestelijke sich abmarachen, dat inderdaad met ohd. marag, marg goed schijnt samen te treffen, maar - als ons later blijken zal - in waarheid niets beslist. Ondanks het gezag van grimm en weigand kan ik met hunne uitlegging niet instemmen, maar meen die van schmitthenner als de ware te moeten erkennen. Afmergelen en uitmergelen, zegt men, zijn frequentatieve vormen, van afmergen en uitmergen afgeleid. Reeds dit is aan bedenking onderhevig. Het geheele hoofdstuk der frequentatieven, waarvoor Dr. de jager zulke rijke bouwstoffen verzameld heeft, wacht nog op eene grondige behandeling der wetten, die het beheerschen. Maar zooveel is zeker, dat men wel wat al te veel gewoon is, in werkwoorden op -elen terstond een frequentatief te zien. Hier althans, waar wij niet met eene samenstelling uit af of uit en een ww. mergen, maar met eene samenstellende afleiding van af of uit en het znw. merg te doen zouden hebben, laat zich een frequentatieve vorm niet zoo licht aannemen; want hoe gewoon de frequentatieven ook zijn, van grondwerkwoorden afgeleid, ongewoon zijn zij in werkwoorden, van zelfst. nw. gevormd. Waar zij schijnbaar voorkomen (handelen, hoepelen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ijzelen, kruimelen enz.), daar is aan het ww. op -elen doorgaans een znw. op -el voorafgegaan (handel, hoepel, ijzel, kruimel enz.), zoodat zij meer als denominatieve dan als frequentatieve ww. te beschouwen zijn. Nevens merg is in dezelfde beteekenis geen mergel bekend. Een frequentatief mergelen moet dus al aanstonds bevreemding wekken. En meer nog afmergelen en uitmergelen, want van zulke vormen in eene samenstellende afleiding met een bijwoord, zal men niet licht een voorbeeld aantreffen. Maar mijn grootste bezwaar is in de beteekenis der beide woorden gelegen. Grimm schijnt dat bezwaar gevoeld te hebben. Abmergeln althans verklaart hij door bis aufs mark entkrästen, vom mark kommen lassen: gelukkig uitgedrukt zeker, doch niet in overeenstemming met de kracht van ab. Afmergelen zou moeten beteekenen van het merg berooven, iemand het merg uit het gebeente wegnemen, gelijk ausmergeln dan ook bij grimm heet: das mark aussaugen, en uitmergelen bij plantijn tirer la moelle hors. Maar vom mark kommen lassen, maken dat iemand allengs het merg verliest, is iets anders dan hem het merg uit de beenderen halen. Afbasten is het feitelijk wegnemen van den bast eener noot, niet het veroorzaken dat zij allengs den bast laat vallen. Dat denkbeeld, dat grimm aanduidde door vom (mark) kommen lassen, wordt niet door ab, maar door ent- uitgedrukt, en werkelijk is dan ook in dien zin entmarken bekend (grimm, D. Wtb. 3, 573), en bij ons ontmergen 1). Doch afmergelen en uitmergelen zouden niets anders kunnen beteekenen dan het werkelijk uithalen of uitzuigen van het merg. Men zal zeggen, dat dit overdrachtelijk, bij wijze van spreken, moet worden opgevat. Te recht; maar die overdracht moet toch berusten op de oorspronkelijke voorstelling van het feit zelf, die de eerste en oudste opvatting moet geweest zijn. Zegt men figuurlijk iemand het merg uit het gebeente halen, dan hebben die woorden toch allereerst hunne eigenlijke beteekenis, en moet het althans mogelijk of {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbaar zijn, dat men een levend wezen het merg uit de beenderen zou halen of zuigen. Is dit nu inderdaad al te forsch, dan mag men ook met recht besluiten, dat af- en uitmergelen niet oorspronkelijk die beteekenis kunnen gehad hebben. Maar, zegt men, het grondwoord uitmergen heeft wel degelijk bestaan, en het Hoogd. kent nog ausmarken: daarin is die beteekenis toch niet twijfelachtig. Ik antwoord, wat ausmarken betreft, dat dit alleen gezegd wordt van het uitpersen of uitknijpen van citroenen; daar wordt dus in werkelijkheid het merg, het sap, weggenomen. Maar van levende wezens wordt het woord niet gebezigd. Wel leest men in eene aanhaling bij grimm: ‘mit solchen... ausgemarkten, verdächtigen vögeln’; doch het verl. deelw. ausgemarkt geeft nog geen recht tot een ww. ausmarken in dien zin te besluiten, en grimm had dit ausgemarkt niet onder ausmarken, maar als een afzonderlijk woord moeten behandelen; want het woord is hier niet als verl. deelw., maar als bnw. op te vatten. Die ‘vögel’ waren niet door dezen of genen van hun merg beroofd (verl. deelw.), maar zij hadden door inwendige oorzaken hun merg verloren, en ausgemarkt drukt den toestand uit, waarin zij zich nu bevonden (bnw.). Evenzoo hebben wij b.v. de bnw. afgespierd en afgevleesd (zie Ned. Wdb.), op de wijze van deelwoorden gevormd; maar een ww. afspieren of afvleezen, in deze opvatting, is evenmin gebruikelijk geweest, als nevens de bnw. gebeft, gedast, gelaarsd en gespoord, de ww. beffen, dassen, laarzen en sporen, of nevens hooggetopt, kromgebekt enz., ww. als hoogtoppen of krombekken bestaan. Ook bij onze vroegere schrijvers was uitgemergd een niet onbekend woord. Bredero (Angen. 28) spreekt van ‘een wtgemercht man’, en vondel (1, 623) van ‘de uytghemarchde kracht.’ Maar daaruit volgt nog volstrekt niet het bestaan van een ww. uitmergen in dezen zin, dat men niet licht zal kunnen aanwijzen, en dat toch had moeten voorafgaan, indien uitmergelen als frequentatief daaruit ontsproten ware. Ik heb dit een en ander wat breeder uiteengezet, omdat het mij voorkomt, dat men bij de woordverklaring deze en dergelijke opmerkingen niet genoeg in het oog houdt. Voor een lexicograaf zijn zij van het uiterste belang ter bepaling van den waren vorm {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en de echte beteekenis der woorden, en als richtsnoer bij de afleiding. Hadden de gebroeders grimm zich van dit alles helderder rekenschap gegeven, hun Woordenboek zou er veel bij gewonnen hebben in logische en grammatische juistheid. Wij hebben gezien: 1o dat uitmergelen een ongewoon, bevreemdend frequentatief zou zijn van een grondwoord uitmergen, van merg afgeleid; 2o dat de oorspronkelijke beteekenis, waarop de figuurlijke opvatting zou moeten berusten, nauwelijks denkbaar is, en 3o dat men niet het recht heeft, het bestaan van uitmergen aan te nemen. De gevolgtrekking, geloof ik, ligt voor de hand, dat de afleiding van merg niet de ware kan zijn. Die van mergel daarentegen levert niet het minste bezwaar op. Mergel is het mengsel van klei en kalk, dat aan den bodem zijne vruchtbaarheid schenkt. Een land mergelen zegt men, d.i. met mergel bemesten. Nevens dit afgeleide mergelen, van mergel voorzien, staan twee andere afleidingen, met samenstelling gepaard: afmergelen en uitmergelen, het land van mergel ontblooten, het van de voedende bestanddeelen berooven, het uitputten door aanhoudende bebouwing. Dat die woorden, oorspronkelijk van den akker gezegd, figuurlijk op mensch of dier werden overgedragen, was niet meer dan natuurlijk: ook uitgeput, dat eigenlijk van een leeggepompten waterput geldt, wordt op levende wezens toegepast; opkweeken, besnoeien, uitroeien enz. zijn evenzeer van den landbouw op den mensch en menschelijke aandoeningen overgebracht. Dat uitmergelen inderdaad allereerst van bouwland gold, is meer dan waarschijnlijk. Die beteekenis vindt men, nevens de overdrachtelijke, in de oudste woordenboeken vermeld. Kiliaan, ofschoon het woord - naar zijne etymologische opvatting - door emedullare vertalende, laat er toch op volgen: ‘Wt-merghelen het land, defatigare agrum, succum omnem soli exhaurire assidua cultura et rara stercoratione.’ Het grondwoord mergel was dan ook van den oudsten tijd af bekend: mhd. mergel (benecke 21, 158), mlat. margila (du cange 4, 293), een afgeleide vorm van lat. marga, dat (volgens plinius 17, 6) aan de Keltische taal der Gallen ontleend was. Ik meen derhalve de verklaring uit mergel voor de ware te moeten houden. Daarmede wil ik echter niet ontkennen, dat {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ook merg in de geschiedenis der beide woorden eene belangrijke rol gespeeld heeft. Niets is natuurlijker dan dat bij afmergelen en uitmergelen, toen zij eens de algemeene beteekenis van uitputten, krachteloos maken hadden aangenomen, al spoedig de bijgedachte aan merg opkwam, aan het merg in het gebeente, dat als zinnebeeld van kracht gold. Vooral bij stedelingen, die weinig met mergel bekend waren, lag die opvatting voor de hand, en het behoeft ons niet te verwonderen, dat zij bij dichters en redenaars ingang vond, zoozeer zelfs dat allengs het bijdenkbeeld het oorspronkelijke begrip overheerschte. Maar hoeveel toespelingen op merg en gebeente men ook bij onze schrijvers, naar aanleiding van uitmergelen, aantreft, dat alles bewijst alleen, dat zij het woord als eene afleiding van merg beschouwden, niet dat het daarvan werkelijk afgeleid is. Leest men in Sara Burgerhart (675) van iemand, die ‘tot op 't gebeente uitgemergelt’ was, of bij bilderdijk (6, 390) van een ‘uitgemergeld rif,’ enz. enz., dat alles is speling, volksetymologie, verdichting, belangrijk zeker voor de geschiedenis van het woord, om te verklaren hoe het allengs zijne beteekenis wijzigde en uitbreidde, maar zonder de minste waarde voor de nuchtere beantwoording der vraag: Is uitmergelen eene afleiding van merg of van mergel? Deze opmerking stelt ons tevens in staat, de waarde van het gewestelijke sich abmarachen te bepalen, dat in Holstein, Hanover en Saksen in den zin van zich zwaar vermoeien, afmatten in gebruik is, en door grimm als bewijs voor zijne verklaring wordt aangehaald. Is dat woord werkelijk een bijvorm van abmergeln, en niet eene geheel verschillende uitdrukking 1), dan is daarbij zeker aan merg, ohd. marag, marg, gedacht. Maar dit bewijst niet dat die etymologie van abmergeln, door het volk uitgedacht, de ware was; het bewijst alleen, dat men abmergeln zoo opvatte en daarnaar nu den vorm des woords verwrong, er abmergen, abmargen, abmarachen van maakte. Zal men uit het Friesche en Geldersche iiselik besluiten, dat ijselijk van ijs komt, en niet van eis (goth. agis, vrees)? Zal zondvloed ons nopen om het woord {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zonde te verklaren? Zal de vouwstoel, die veldstoel genoemd wordt, en ‘waarvan men zich in het oorlogsveld bedient’ (zie weiland), werkelijk dien naam naar het veld dragen, omdat men veldstoel zegt, en niet meer valdstoel, hd. faltstul, mlat. faldestolium, zooals ons vouwstoel voorheen luidde? Zullen wij uit Fransche titel voorbarig opmaken, dat die halve titels uit Frankrijk afkomstig zijn? Zal - maar genoeg reeds; ik zou tal van voorbeelden kunnen opstapelen van dergelijke volksetymologieën en daarnaar ingerichte woordverdraaiingen. De etymoloog moet vóór alles behoedzaam wezen, en zich wachten voor schijn. De groote jacob grimm, die zooveel zin had voor volkspoëzie, was wel wat al te geneigd om aan de spelingen van het volksvernuft ook op het gebied der wetenschap eene waarde toe te kennen, die zij daar niet kunnen doen gelden. Ongetwijfeld moet de taalkenner een open oor hebben voor het dartele leven der volksspraak, maar strenge grammatische methode en logische ontleding der begrippen mag hij nimmer verloochenen. Opmerkelijk is het dan ook, dat nevens het gewestelijke abmarachen, dat slechts hier en daar voorkomt, de algemeene Hoogduitsche taal altijd abmergeln en ausmergeln bewaard heeft, die toch terstond aan mergel, niet aan mark doen denken. Geen abmarken noch ausmarken (in dezen zin althans) is daar ontstaan, geen abmärkeln of ausmärkeln zelfs. De meerderheid van het Duitsche volk heeft dus wel degelijk aan mergel gedacht. Mijne slotsom is, dat afmergelen en uitmergelen inderdaad van mergel zijn afgeleid, maar dat zij allengs, door de natuurlijke en onwillekeurige bijgedachte aan merg, eene gewijzigde en ruimere opvatting hebben verkregen. Er om koud zijn. Oom kool. Ieder kent de uitdrukking er om koud zijn. Wanneer men iemand reddeloos verloren acht, zijn leven opgeeft, niet meer twijfelt dat hij in het dreigende gevaar den dood zal vinden, dan pleegt men in de gemeenzame spreektaal te zeggen: die is {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} er om koud. ‘Alle dagen,’ zegt kapitein pulver in zijn bekend verhaal bij van lennep, Rom. W. 3, 304, ‘alle dagen kwam men een van de met ons gevangen Senhores halen, en die kwam dan niet weêrom. “Die is er om koud,” zei sander dan.’ Elders, bij denzelfden schrijver (20, 164) leest men: ‘Gooi alles los!’ riep de schipper: ‘gooi los, of wij zijn er om koud!’ En als de geestige dichter c. van marle in zijne Napoleonade den draak steekt met de vlucht van het keizerlijke leger na den slag bij Leipzig, zegt hij aan 't slot (Rijmel. 69): Kortom, de boel was fout; En, wie met jicht gekweld was, Of al te zeer ontsteld was, Die was er fluks om koud. Reeds tuinman (Spreekw. 2, 237) vestigde op deze zegswijze de aandacht. ‘Dit komt my voor,’ zegt hij, ‘als eene zeldzaame uitdrukking; op hoedaanige... de nauwkeurige liefhebbers onzer taal, myns oordeels, behoorden acht te geven.’ Het is mij niet gebleken, dat aan tuinman's wensch door iemand voldaan is. Althans ik herinner mij niet, dat ooit van om koud eene verklaring is gegeven. De ware uitlegging is zeker nog onbekend. Toen wij in het Ned. Woordenboek het art. Om bewerkten, moest de uitdrukking natuurlijk ter spraak komen. Om wel te weten, dat wij geene opvatting van het voorzetsel hadden voorbijgezien, moesten alle zegswijzen, waarin het voorkomt, onderzocht en getoetst worden. Bij alle andere kwamen wij tot voldoende zekerheid; alleen in er om koud zijn was om met geene mogelijkheid zuiver te verklaren. Dit gaf mij aanleiding tot een opzettelijk onderzoek, dat met een goed einde bekroond werd, en waarvan ik hier de uitkomst wil mededeelen. Misschien heeft men onze uitdrukking nooit bepaald onderzocht, omdat zij bij 't eerste hooren nogal duidelijk schijnt. De koude is het zinnebeeld van den dood, gelijk de warmte van het leven. Is de mensch dood, dan verstijft zijn lichaam en wordt ijskoud. Dat schijnt dus nogal begrijpelijk, dat men het koud zijn op den voorgrond zet, om te kennen te geven, dat iemand weldra een lijk zal zijn. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij nader inzien echter blijkt het spoedig, dat ook hier de schijn bedriegt. Men zegt niet die is koud, maar die is er om koud. Wat beteekent dat er om? Waarop ziet hier het voorzetsel? Doelt het op de oorzaak van den dood dien men verwacht, op het gevaar dat den persoon bedreigt? Als men b.v. van een ziekte, wiens toestand hopeloos is, zegt: hij is er om koud, meent men dan: hij zal weldra een lijk zijn om de ziekte, waaraan hij lijdt? Maar dat gaat niet op; in dat geval zou niet om, maar aan, door of met (mede) vereischt worden. Om geeft niet de oorzaak te kennen, maar de beweegreden. ‘Om u te sterven,’ zegt bilderdijk aan zijne odilde (10, 31), is ‘zoet voor 't harte.’ Zeker bedoelde hij niet: door u te sterven, door uw toedoen het leven te verliezen! Laat er om geene voldoende uitlegging toe, ook de woordschikking is naar de gewone opvatting niet te verklaren. Men zou dan moeten zeggen: hij is er koud om, evenals men zegt: hij is er blij om, zij was er bedroefd om, enz. Eene uitdrukking als hij is er om blij is in de volkstaal volstrekt ondenkbaar. Geleerden kunnen zulks fouten begaan, maar het volk niet. De opvatting, die zoo natuurlijk schijnt, is dus in een dubbel opzicht niet te rechtvaardigen. Hoe men het ook draait en wringt, naar ons Hollandsch taaleigen laat zich in de zegswijze geen gezonde zin ontdekken. Dit wekt al aanstonds het vermoeden, dat wij hier te doen hebben met eene verbastering, waarbij de invloed van een vreemd taaleigen in 't spel is. En dat vermoeden wordt bevestigd, wanneer wij den blik verder slaan, buiten de grenzen van ons taalgebied. Inderdaad, er om koud zijn is eene uitdrukking, die door onze voorouders uit de Noordsche talen, met name uit het Deensch, werd overgenomen, maar in verbasterden vorm en daardoor onverstaanbaar geworden. Het woord, waarvan om koud de navolging was, is het gewone Deensche bijwoord omkuld, dat gebezigd wordt bij werkwoorden, die het begrip van nedervallen of nederwerpen te kennen geven, en zooveel beteekent als op den grond, op zijn kop, omver. Zoo zegt men at falde omkuld, omvervallen, at styrte omkuld, omstorten, at tumle omkuld, omtuimelen, at kaste omkuld, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} omsmijten, enz. Opmerking verdient vooral, dat het - naar 't getuigenis van molbech - bepaaldelijk van personen, liefst niet van levenlooze dingen gezegd wordt. In het Zweedsch luidt het woord omkull. Het wordt daar op dezelfde wijze gebruikt als in het Deensch. Onder de uitdrukkingen, waarin het voorkomt, zijn sommige min of meer overdrachtelijk: luta omkull, ten val neigen, dricka nagon omkull, iemand omver (onder tafel) drinken, segla omkull, omverzeilen, een schip in den grond zeilen, enz. In het Oud-Noordsch bestond de uitdrukking nog niet. Maar in het nieuwere IJslandsch is zij mede bekend. Detta um koll, zegt men daar, d.i. omvallen, omvertuimelen. Ook in het Noordfriesch heet het am kôl, waarnevens als bijvorm auwer kôl in gebruik is (outzen 166), en dat de zegswijze zich nog verder zuidwaarts heeft uitgestrekt, daarvan vindt men in 't Hoogd. umkollern (omtuimelen) een sprekend getuige. De oorsprong van het Noordsche woord is aan geen twijfel onderhevig. Het bestaat uit twee deelen: het voorz. om, in den zin van ons over, en het znw. dat in 't Oud-Noordsch kollr luidde, in 't Deensch kuld, in 't Zweedsch kull heet, en hoofd, kop, top beteekent; verg. Angels. colla, helm. Omkuld is dus zooveel als over kop, de natuurlijke uitdrukking der beweging van een persoon, die hals over kop ternederstort. Om koud, aan het Deensche omkuld beantwoordende, beteekent dus eigenlijk omver, op den grond, ter aarde geveld. Waar b.v. in een zeegevecht een matroos, door een kogel getroffen, ter aarde stortte, daar riep men: den er omkuld! die is omkoud! die ligt op zijn kop! die is er geweest! Men gevoelt, hoe onze spreekwijze, in hare eigenaardige opvatting, zich hieruit even volkomen als verrassend laat verklaren. Maar nu rijst de vraag: Is ons om koud werkelijk uit het Deensch overgenomen, of heeft de uitdrukking ook vanouds in onze taal bestaan, zoodat hier alleen aan verwantschap, niet aan ontleening te denken valt? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Zeer zeker is ons Nederlandsche woord aan het Deensche ontleend. Dit blijkt uit twee redenen. Vooreerst, indien het echt Nederlandsch ware, dan zou het {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede lid niet koud, maar kol moeten luiden. Die achtervoeging der d is een eigenaardig Deensch verschijnsel, dat bij ons - op deze wijze althans - niet voorkomt. Die d wijst dus onmiskenbaar op een Deenschen oorsprong. 't Is waar, in de beschaafde taal wordt die d bij de Denen niet uitgesproken: men schrijft kuld, maar zegt kull. Doch men bedenke, dat ons woord niet werd overgenomen uit de fatsoenlijke kringen van Kopenhagen, maar opgevangen uit den mond van het volk, van de Noordsche matrozen, en die laten de d wel degelijk hooren. Ten andere, het voorz. om laat in onze taal geene verklaring toe, maar wel in het Deensch. Daar wordt om in talrijke spreekwijzen gebruikt, waar wij over bezigen (at tale om noget, over iets spreken, enz.). Omkuld is dus, naar het Noordsche taaleigen, wat wij overkop zeggen, wat elders - in Limburg en Vlaanderen b.v. - overhoofd heet, of wat de Duitschers, met eene bevallige inversie, kopfüber noemen. Het is dus genoegzaam zeker, dat onze uitdrukking niet van vaderlandsche afkomst, maar van Noordschen, bepaaldelijk van Deenschen oorsprong is. Vermoedelijk werd zij door ons zeevolk van de Deensche matrozen overgenomen. In welken tijd dit plaats had, durf ik niet bepalen. Onze Janmaat heeft al vroeg om de Noord gevaren en daar den bezem in top van den mast gevoerd; maar van onze spreekwijze is mij geen ouder voorbeeld bekend dan de vermelding bij tuinman. In elk geval is het nu duidelijk, dat wij hier met ons koud niets te maken hebben; maar ook, dat wij voortaan omkoud, in één woord, behooren te schrijven; want ook het Deensche umkuld is eene eenheid, en als zoodanig is het woord in onze taal binnengekomen. Doch ik voorzie eene opmerking, die niet onbeantwoord mag blijven. Hoe dat er te verklaren, dat bij ons voor omkoud gehoord wordt: hij is er omkoud? Ik meen daartoe te mogen wijzen op onze uitdrukkingen: één is er gevallen, twee zijn er gedood, wie is er gestorven? enz. Evenals men b.v. zeggen zou: twee liggen er omver, kon men ook zeggen: een is er omkoud, en zoo kon dat er binnensluipen, ook waar het niet te pas kwam, achter hij, die enz. Ieder weet trouwens, hoe vaak er bij ons in de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} volkstaal, vooral in liedjes, wordt ingeschoven, met geen ander doel dan - pour arrondir la phrase 1). Dat inderdaad in dit er geenerlei bezwaar tegen onze verklaring is gelegen, blijkt overtuigend hieruit, dat men in sommige streken, met name in Drente, hij is omkoud zegt, zonder er. Die gewestelijke vorm is buiten twijfel de oudste en echte. Er kon wel insluipen, maar niet uitvallen, wanneer het werkelijk tot de spreekwijze behoorde. Het Drentsche omkoud maakt dus de gewone opvatting, waarbij men aan koud denkt, volstrekt onhoudbaar, en bevestigt daarentegen onze uitlegging op afdoende wijze. Ook in Gelderland kent men dat er niet, dat bij ons is ingeslopen. Daar luidt het, in eenigszins verschillenden vorm, hij is om kool, waarin men aanstonds het evenbeeld van het Noordfriesche am kôl erkent. Het blijkt dus, dat die oorspronkelijke uitspraak, zonder d, zich ver buiten Sleeswijk over het Nedersaksisch taalgebied heeft uitgestrekt. Hoe toch woorden en zegswijzen in den mond des volks verbasteren kunnen! Als een Gelderschman hoort zeggen dat iemand om kool is, dan stelt hij zich zeker als grondtype van die uitdrukking een persoon voor, die uitgegaan is om kool te halen en niet terugkeert, evenals men om zeep gaat en niet weer thuis komt. Zoo is, door de verharding van kol tot kool, het begrip van hoofd in dat van eene groente veranderd, het overkop vallen in een bezoek aan de markt, om kool te koopen! Nu ik eenmaal op dat onderwerp gekomen ben, de vervorming van woorden in de luimige volksspraak, wil ik nog eene andere uitdrukking aanhalen, die, naar 't mij voorkomt, zeer nauw met omkoud samenhangt. Zou het Geldersche om kool niet de naaste aanleiding geweest zijn tot het gewone zeggen Oom Kool in de gemeenzame spreektaal? Wanneer iemand op straat onverhoeds struikelt en valt, dan hoort men wel eens spottend aanmerken: daar {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt Oom Kool! De term is niet van heden of gisteren. Reeds tuinman (Spreekw. 1, 153) bracht ze te pas. Hij vertelt ons, hoe tondalus in 't Vagevuur met eene dolle koe eene lange en uiterst smalle brug moest overgaan, die over een helschen poel lag. ‘Maar och lacy!’ zegt hij, ‘de koe wilde niet voort. Als tondalus stond of ging, dan viel de koe, en als de koe stond, dan lag 'er Oom Kool toe’, m.a.w. dan tuimelde hij zelf. Nevens deze oorspronkelijke opvatting wordt Oom Kool ook overdrachtelijk toegepast. Wie valt en op den grond te recht komt, zoodat hij niet kan opstaan of voortgaan, maakt een mal figuur, zit in deerlijke verlegenheid. Vandaar, dat Oom Kool ook als zinnebeeld geldt van iemand die verlegen of beteuterd is, die niet weet wat hij doen of zeggen zal. ‘Wel,’ schrijft abraham blankaart in den roman van dien naam (1, 160), ‘dat zou eene kostelyke liefde zyn, zou het niet? als wy dus gelegenheid gaven, om een deugeniet van kwaad tot erger te doen overgaan; in plaats van hem Holla hei! jy daar! toe te roepen, en zo hy den dooven uithing, zo ouwerwets by zyne lurven te pakken, dat Oomkool wel begreep, hoe weinig het zyn zaak bleef, dus den beest te speelen.’ De bedoeling is natuurlijk: ‘dat hij in zijne verlegenheid wel begreep.’ Evenzoo bij bilderdijk (12, 138), waar hij verhaalt, hoe zijn vader hem indertijd aanried een ambt te zoeken, en hoe die raad hem in verlegenheid bracht. ‘De hemel sta my by! Een ampt, mijn vader, hoe! en waar een ampt voor my?’ - - ‘Het mijne, ik ga reeds af’. - Daar zat oom Kool te kijken. ‘Een ampt! en zulk een ampt! dat zou my slecht gelijken!’ Hoe bekend Oom Kool ook in Nederland is, zijne afkomst is altijd een geheim gebleven. Bilderdijk zegt (Aant. op hooft, bl. 198): ‘Zoo zei men ook: Hy zit daar als Oom Kool. Oom Kool is paai kool. Oude lieden noemde men Oom (thands zeggen wy zoo Vader), en een uitstallenden koopman naar zijn waar. Dus was 't Vrouw Pot, Mie Pot, Oom Kaas. Zoo is Oom Kool die met kool op de markt zit.’ Geestig gevonden zeker, maar kwalijk toepasselijk op iemand die valt of in verlegenheid raakt; en dat is toch ongetwijfeld de zin onzer uitdrukking. Eenvoudiger zou het dan nog zijn, Kool op te vatten als synoniem met Klaas, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} beide verkortingen van Nicolaas. Die vorm Kool of Cool (Nicole) is bekend. Nicolaas van Deurne wordt bij heelu (vs. 8586) Cole van Doerne genoemd, en de familienaam Cool getuigt nog heden, hoe die vorm nevens Klaas eenmaal in zwang was. Oom Kool zou dan eenvoudig Oom Klaas zijn, een naam in 't algemeen, zooals dat in spottende gezegden gewoon is, misschien met zinspeling op een stijven of houten Klaas. Maar dit alles komt mij gezocht voor, en geeft geen rekenschap van de oorspronkelijke kracht der zegswijze, als men iemand, die plomp neervalt, begroet met de woorden: daar ligt Oom Kool! Het Geldersche om kool geeft beter licht. Viel iemand op den grond, men riep: daar ligje om kool! daar ligje overkop! Geen wonder, dat dit straks, toen men om kool niet recht meer begreep, spottend verhaspeld werd in daar ligje, Oom Kool! waaruit dan vervolgens weder, in den 3den persoon, daar ligt oom Kool ontstond. De heer harrebomée (Spreekw. 1, 64) vermeldt de volgende spreekwijze: ‘Dat is Tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottenkelder.’ Door Tante Bloemkool verstaat men eene vrouw, die zich smakeloos en buiten de mode opschikt, die breed opgedirkt als een bloemkool te pronk zit. Of die Tante Bloemkool familie is van Oom Kool, durf ik niet beslissen. Misschien is zij nog wel in de verte een achternichtje, en half en half een petekindje. De gedachte aan Oom Kool was licht niet zonder invloed, toen haar die naam gegeven werd. Maar zooveel althans is zeker, en dit wil ik doen uitkomen, dat dergelijke grappige volksnamen (Heintje Pik, Klaas Vaak, Lange Jan, Schraalhans enz.) van groot belang zijn voor de taalkennis, en ons menige kluchtige verbastering kunnen verklaren. Dr. bisschop heeft er eens in den Taalgids (8, 40-44) een proefje van gegeven, dat naar meer smaakte. Het onderwerp is schatrijk. Laat ons niet verzuimen er uit te leeren wat er uit te leeren valt. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Watervar, watermael. Onder de diernamen, die in den Reinaert genoemd worden, en die nog niet alle zijn opgehelderd, komen ook dat watervar en dat watermael voor (1, 1863 en 2, 5219). De beteekenis van die namen is nog niet aangewezen. Grimm (Reinhart Fuchs, ol. 277) vroeg bij watervar: ‘was für thier?.... ein auf dem wasser fahrendes, schwimmendes?’ Willems teekende er bij aan: ‘waarschijnlijk te lezen waterrat,’ en zette bij watermael een vraagteeken, terwijl hij aanmerkte, dat de proza-bewerking het woord door waterhoen vervangt: waaruit echter volstrekt niet volgt, dat een watermael werkelijk een waterhoen was. Ook in 't gloss. van Dr. jonckbloet vindt men watervar met een vraagteeken vermeld. De weg tot de ware verklaring der beide namen werd gebaand door den heer van den helm, in zijne hoogstbelangrijke Proeven van woordgronding, 1, 29 en 108. Hij doet opmerken, dat varre, var eertijds een stier beteekende, en verwijst daarbij naar kiliaan, naar Hor. Belg. 9, 31, naar het Woordenboek op bredero van den heer oudemans, bl. 411, alsmede naar de verwante talen, die het woord evenzeer kennen. Men mag er bijvoegen, dat verre, var in dien zin bij onze schrijvers meermalen voorkomt. Zoo b.v. bij maerlant, Nat. Bl. 2, 3552: Taurus dats in Dietsche een stier, Ende es voren een stare dier: Een verrinc heetment ende een verre (var. varre). Bij ogier, Seven hooft-sonden, bl. 36: Wat, meynde dat wy sotten sijn? ghy Buffel, ghy Veir! Ja zelfs nog in onzen tijd, als bij van 's gravenweert, Odyss. D. I., bl. 74: Een' var, die nooit zijn' hals voor 't ploegjuk heeft gebogen. Opmerkelijk is het nu, dat ook mael de benaming van een rund is, wel niet van een stier, maar van eene jonge koe, bepaaldelijk eene koe, die nog niet gekalfd heeft. Reeds in de glossen op de Lex Salica komt mala in dien zin voor, en die beteekenis is door den heer van den helm voldingend bewezen, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. door verwijzing naar het Geldersche maal, male, aangeteekend in Dr. de jager's Taalk. Mag. 2, 426. Het woord is trouwens nog heden ten dage niet alleen in Gelderland bekend: ook in Holland is maal bij de boeren nog in dagelijksch gebruik. Men zie verder wat Dr. kern omtrent mala heeft aangemerkt in zijn uitstekend werk over de Glossen in der Lex Salica, bl. 50. Te recht mocht de heer van den helm gissen, dat wij dit Salische mala, ons maal, wedervinden ‘in 't raadselachtige mnl. watermael,’ en dat dit gelijkbeteekenend was ‘met mnl. watervar, waarmede grimm, willems noch jonckbloet weg geweten hebben.’ De beide namen beteekenen waterstier en waterkoe. Het komt er maar op aan te bepalen, welk dier met dien naam bedoeld werd. Daaromtrent nu behoeft niet langer twijfel te bestaan, nu de oorspronkelijke zin der beide woorden eenmaal is aangewezen. Met watervar en watermael, twee verschillende volksbenamingen van gelijke beteekenis, kan geen ander dier bedoeld zijn dan de vogel, dien wij roerdomp noemen. De roerdomp, zegt chomel (bl. 2963 b), maakt een geluid, ‘'t welk zeer grof is en eenigermaate zweemt naar 't loeijen van een stier.’ Evenzoo getuigt Dr. schlegel, Handl. tot de dierkunde, 1, 421: ‘De gewone roerdomp (Ardea stellaris)... laat, vooral des nachts en gedurende den zomer, een zwaar loeijend geluid hooren, en nestelt op onze wateren.’ Voor een vogel, die op het water nestelt en het geluid maakt van een loeiend rund, was zeker geen eigenaardiger volksnaam te bedenken dan waterstier of waterkoe. Onze voorouders waren niet de eenigen, die deze vergelijking maakten en den vogel daarnaar noemden. In Duitschland is de gewone volksnaam van den roerdomp wasserochs; in sommige streken wordt hij erdbull, moosochs, mooskuh en meerrind genoemd 1). De Fransche naam butor, bij ons ook wel butoor en putoor, is aan hetzelfde verschijnsel ontleend, want butor is uit lat. bos taurus verbasterd. Men ziet, nu eens is het een stier, os of bul, dan eens eene koe, dan weder in 't algemeen een rund. In 't Mnl. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} kon de vogel dus evengoed watermael heeten, d.i. waterkoe, als watervar, d.i. waterstier. Het ‘verschil tusschen stier en koe,’ dat den heer van den helm nog deed aarzelen de beide woorden gelijk te stellen, is op die wijze volkomen opgelost. De eenige bedenking, die nog zou kunnen overblijven, zou gelegen zijn in het onzijdig geslacht. De heer van den helm wees reeds te recht op andere namen, die in den Reinaert voorkomen: dat musont (muishond, wezel), dat maerter, dat butseel, dat eencoren, en ‘de nog heden gangbare jagersuitdrukking het haas’. Nu wij eenmaal weten, dat met watervar en watermael, met den waterstier en de waterkoe, de roerdomp bedoeld is - geen rund derhalve, maar een vogel -, nu is het licht in te zien, dat de veranderde beteekenis, de overdrachtelijke opvatting, de aanleiding geweest is tot de verandering van het geslacht. Dat ligt geheel in den aard onzer taal. Tekstcritiek, door M. de Vries. Nevens de woordverklaringen, waarmede ik in dit eerste nommer van den Taal- en Letterbode een aanvang heb gemaakt, wensch ik van tijd tot tijd eenige proeven van tekstcritiek mede te deelen. De uitgaven onzer middeleeuwsche schrijvers wemelen nog altijd zoozeer van de ongerijmdste fouten, dat men niet genoeg op zijne hoede zijn kan om zich niet te laten misleiden. De stof is meer dan overvloedig. Hier echter wil ik mij bepalen tot zoodanige verbeteringen van bedorven lezingen, die eenige nadere opheldering behoeven, of die gelegenheid geven om tevens {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} iets bij te dragen tot de kennis onzer oude taal, waarin nog zooveel is aan te vullen en te verklaren, - maar vooral te zuiveren. I. Maerlant, Alex. V, 943. - Als maerlant den intocht van alexander in Babylon verhaalt, en hoog opgeeft van de feestelijkheden, die daarbij plaats hadden, zegt hij o.a. dat de straten met kostelijke tapijten bespreid waren, en laat daarop volgen: In diere manieren van Babilone Hine menige guldene erone. ‘Op de wijze’ van Babylon, vat Dr. snellaert het op. Maar vreemd is die vermelding, dat te Babylon gouden lichtkronen hingen ‘op de wijze van Babylon.’ Niets was natuurlijker, dan dat men te Babel de zeden van Babel volgde: dat behoefde niet gezegd te worden, en te minder, omdat het ophangen van lichtkronen niet zoo'n eigenaardig Babylonisch gebruik was, dat men elders niet kende. Maar er is nog eene zwarigheid. Waar hingen die kronen? Dat wordt ons niet gezegd. ‘Op de wijze van Babylon hing menige kroon’: dit is gebrekkig uitgedrukt. Er behoorde ten minste daer of er bij te staan, gesteld althans dat de kronen op de straten hingen, waarvan pas gesproken is en waaraan men dus noodwendig denken moet. Maar juist daar het niet te vermoeden is, dat de kronen op straat waren opgehangen, mag men aannemen, dat maerlant niet verzuimd heeft ons mede te deelen, waar die verlichting was aangebracht. Wij besluiten derhalve, dat de woorden in diere manieren, als ongepast, door iets anders vervangen moeten worden, waarin de plaats wordt aangewezen, waar de kronen hingen. Welnu, men leze dan: In diere mamerien van Babilone Hine menige guldene erone. In den tempel van Babylon, ja, daar waren de lichtkronen op hare plaats. Dat mamerie of mammerie, mamorie, maumerie, ook wel mamettrie, oud-fransch mahommerie, mlat. mahumeria, eene afleiding van Mahomet, Mamet, eertijds als benaming van een afgodstempel, een heidenschen tempel gold, en ook gebe- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zigd werd in toepassing op tijden toen nog aan geen mahomed gedacht werd, is bekend. Ik kan volstaan met te verwijzen naar huydec. op stoke, I, bl. 163, en de varianten op maerlant's Rijmb. 19211, en wil hier slechts een paar plaatsen uit den Sp. Hist. aanhalen, waar maerlant het woord op dezelfde wijze - mamerie - schrijft: Alsonder desen veldi mede, Die bisscop, in meneger stede, Temple ende mamerien, Teeren Gode ende sente Marien. III2, 10, 95. Ende bat Gode, dat hi met allen Die mamerie dade vallen. Doe quam een vier van boven neder, Dat al verbrande hoge ende neder, Tempel, afgoden also wel. III2, 37, 27. Ende hi gheboot oec na den vader Die mamerien allegader Entie afgoden te brekene mede In elc lant, in elke stede. III3, 3, 91. Manieren en mamerien waren licht te verwisselen: ni en m zijn in de handschriften niet te onderkennen. Er is dus alleen eene i uitgevallen. Trouwens de verwisseling heeft meer plaats gehad. Ook bij stoke I, vs. 146, waar het tekst-hs. mammerien heeft, leest men in eene der varianten manieren. Dat onze critiek iets meer dan eene gissing, dat zij eene stellige verbetering is, blijkt afdoende uit de Alexandreis van gualtherus, die onze maerlant volgde. Daar leest men (V, 454): Per sora, per vicos, per compita, serica ridet Vestis, et aurivomis ignescunt fana coronis. II. Belg. Mus. X, 96, vs. 239. - In het verhaal van pyramus en thisbe, door willems naar het Hulthemsche handschrift uitgegeven, leest men hoe de beangste maagd op hare schreden terugkeerde, om te zien of haar minnaar gekomen was. Zij nadert de plaats, waar hij zich in wanhoop doorstoken heeft. Die vreeselijke ontdekking verhaalt ons de dichter aldus: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Eude als si hem naecte bi, Sach si tsweert allen bloet, Dat hem ter herten dorewoet. Doen bleef si staende in groten vare, Ende hadde wonder wat dat ware. Doch ginc si vort daer hi lach; Ende als sine alsoe ligghen sach Dorsteken metten sweerde, Viel si neder op die erde. Zij komt, en ziet het zwaard, dat hem het hart doorboord heeft, geheel met bloed bevlekt. Zij verwondert zich wat dat is, treedt vooruit en vindt hem met het zwaard doorstoken. Eerst vindt zij derhalve het zwaard alleen, vervolgens - een paar schreden verder - hem zelven met het zwaard in de borst. Ieder ziet, dat dit niet zuiver afloopt. De ongelukkige minnaar had zich voorover in zijn zwaard nedergestort; het lemmer stak hem in 't hart, en was er door niemand uitgetrokken. Onmogelijk kon zij dus het zwaard alleen vinden, veelmin daarna nog eens dat zelfde zwaard, maar nu in zijne borst stekende. Wat zij eerst zien moest, was de bloedplas, die den grond bedekte; daarover ontsteld, doet zij - in 't schemerende maanlicht - eene schrede vooruit, en vindt hem zelven met het zwaard door 't hart. Blijkbaar kan het woord tsweert in vs. 239 niet in orde zijn: er moet iets staan, dat den grond of bodem beteekent. Ongetwijfeld had de dichter geschreven: Sach si die sweerde allen bloet. Die sweerde, dat is de echte oude uitdrukking voor den bodem, de oppervlakte der aarde. Maar de afschrijver, die het min gewone woord niet begreep, zag het voor een schrijffout aan, en stelde er tsweert voor in de plaats, niet merkende welken onzin hij zóó te lezen gaf. Sweerde in de hier vermelde beteekenis is eene merkwaardige uitdrukking, waarop het eerst de aandacht gevestigd werd door den heer van den helm (Taalgids, 2, 253), naar aanleiding der plaats van Brandaen (Comb. hs.), vs. 1293: Daer scorde alle die eerde Ende alle die groene zwerde Van dien erderyke, waar de variant al dese groen sweerde heeft. Het is hetzelfde woord als oud-noordsch svördh-r (jonsson 572), mhd. swarte {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} (benecke 21, 763 b), nhd. schwarte, ags. sveard (ettm. 750), oud-friesch swarde (richth. 1057), noordfriesch sûrd (bendsen 46), deensch svär, eng. sward, nederd. swaarde (Brem. Wtb. 4, 1112), mnl. swaerde, swarde, ons zwoord: alle huid beteekenende, en inzonderheid van eene dikke, met haar begroeide huid gezegd. In Reinaert, 1, 1507, leest men swaerde voor de huid van een wolf; later, 2, 7501, voor die van een hond; elders swarde voor de menschelijke huid (Bed. d. Missen, 226, Rinclus 1127). De eenheid van ons zwoord met het oude swaerde, sweerde, ondanks het verschil van den klinker, is door den heer van den helm t.a. pl. volkomen in 't licht gesteld. De overgang van het vrouwelijk tot het onzijdig geslacht door den invloed van den medeklinker, waarmede het woord aanvangt en die de d van het lidwoord tot t verscherpte, is een gewoon verschijnsel (feest, figuur, schilderij, school, strand, venster enz.). Overdrachtelijk werd swaerde, sweerde, voor de korst of oppervlakte der aarde gebezigd. Gelijk men van de kruin of den kop, van den rug en den voet van een berg spreekt, of van een arm der zee, zoo sprak men ook van de swaerde of sweerde - de huid - van het aardrijk. Inzonderheid verstond men daardoor den met gras bewassen aardbodem, het grasveld: vandaar dat het woord vaak met groen verbonden voorkomt. In de meeste der bovengenoemde talen is ook die overdrachtelijke beteekenis bekend: nog heden heet het gazon in 't Engelsch greensward, in 't Deensch grönsvär, in 't Hoogd. die schwarte. Dat ook in onze taal die figuurlijke opvatting in gebruik was, is reeds uit de groene sweerde van den Brandaen gebleken. Maar het woord was niet zoo zeldzaam als men meent. Ik laat hier nog eenige voorbeelden volgen, die de juistheid van onze tekstverbetering nader zullen staven. Dr. noordewier in zijne Nederd. Regtsoudh., bl. 346, haalt uit eene Ommelander wet - niet nader door hem aangewezen - het volgende aan: ‘Was iemand niet vermogend genoeg om den dijk te maken, hoog genoeg boven 't groene sweerd.’ In de Handvesten van Assendelft leest men, bl. 144: ‘de kade zal breed wezen seven voeten op 't onderste spit ofte swoordt van 't landt’ (a. 1588). {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenzoo bij hooft, Tac. 221: ‘In zoo wreed een' winter, dat de aarde, met ys oovertrokken, geen' plaats aan de tenten gaf, 't en waar men 't zwoordt eerst opgroef (effossa humus).’ En in zijne Brieven (uitg. van Dr. van vloten) 1, 171: ‘'t planten van den helm, sonder 't welcke 't swoord van den velde, overloopen met sandt, verdrooght, verdort en verstoven soude zijn geweest.’ Men ziet, dat het woord nog lang in gebruik is gebleven en al vroeg het onzijdig geslacht had aangenomen. In 't Mnl. echter durf ik dat geslacht nog niet voor wettig houden: onze dichter zal wel die sweerde geschreven hebben. Ik moet nog even opmerken, dat onze verandering van tsweert in die sweerde ook in den volgenden regel eene kleine verbetering noodzakelijk maakt. Voor dorewoet moet nu natuurlijk utewoet gelezen worden. Het woord slaat op 't voorafgaande bloet: daarbij is utewaden de gepaste uitdrukking. De afschrijver, die aan tsweert (het zwaard) dacht, liet het daarop slaan, en veranderde het dus opzettelijk in dorewoet. In de andere bewerking van hetzelfde verhaal, door Dr. martin uitgegeven in haupt's Zeitschrift, XIII, 349 vlgg., zijn de bewoordingen verschillend. Van sweert of sweerde is er geen spraak, maar utewaden is ook daar gebezigd. Men leest er (bl. 356): Ende als si quam al daer bi, Versach si dat roede bloet, Dat hem ter wonden uutwoet. III. Limborch, VII, 814. - Ik eindig voor ditmaal met nog een proefje van taalzuivering. In het gloss. op den Limborch vindt men het ww. meshaken, waaraan ik niet voornemens ben een plaatsje te gunnen in het Middelnederlandsch Woordenboek - indien mij ooit het geluk te beurt mag vallen dat werk te her vatten. Men leest het in de beschrijving van een strijd voor de muren van Constantinopel, dat door den sultan karados belegerd werd. De dappere heinric van Limburg, de held des gedichts, rent op den koning van Egypte toe, en klooft hem den schedel. Het heidensche leger heft een luid geschreeuw aan, en slaat op {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlucht. Dat verhaalt ons de dichter, met onverholen welgevallen, in deze woorden: Die ghesien hadde doe Tghecriit dat die heyden maecten Die soudens sere meshaken Ende sere te vliene begonden Met meneghen diepen wonden, Hi souds hebben gehadt feeste. De uitgever zoekt de moeilijkheid in soudens, en zegt: ‘Men zal misschien moeten lezen: “die stridens sere meshaken begonden,” die een afkeer van den strijd kregen.’ Het ongehoorde meshaken wordt dus als wettig erkend en opgevat als een afkeer van iets hebben. Maar wat geeft ons het recht, dat woord in dien zin aan te nemen? Het moge eenigen schijn hebben, als tegenstelling van (naar iets) haken, maar dit laatste beteekende eertijds niet zoozeer verlangen als wel verwachten 1), en eene samenstelling mishaken, voor niet verlangen, zou evenmin zuiver gedacht zijn als b.v. miswenschen of iets dergelijks. Ook de woordvoeging, die Mr. van den bergh genoodzaakt is aan te nemen: ‘die stridens sere meshaken ende sere te vliene begonden,’ kan kwalijk door den beugel: er zou dan niet te vliene, maar enkel vlien moeten staan. Dat meshaken inderdaad niet in orde is, blijkt al aanstonds uit het rijm: maecten. Dit laatste kan niet misschreven zijn. Ook het volgende begonden bewijst, dat hier een verl. tijd vereischt wordt. Wij hebben dan niet met meshaken te doen, maar met een woord, dat ongeveer meshaecten moet geluid hebben. En nu wijst zich de ware lezing van zelf aan, mits men soudens wel versta. Men denke daarbij niet aan zouden des, dat geen zin zou geven. Blijkbaar is soudens hier een samengetrokken genitief, voor 's soudens, 's soudaens, d.i. des soudaens, des sultans, evenals het straks in vs. 841 heet: Demophon, soudaens broeder. Wij moeten dus een ww. hebben, dat den 2den nv. regeerde, en waarvan de beteekenis niet twijfelachtig zijn kan; want de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeling kan wel geene andere wezen, dan dat de heidenen, door hunne overhaaste vlucht, den sultan in den steek lieten. Men leze derhalve: Die soudens sere messaecten. Messaken, met den 2den nv., voor verzaken, verloochenen, is bekend (zie Lekensp. gloss., Reinaert, 2, 7625, enz.). De dichter vermeit zich in het geschreeuw der heidenen, ‘die den sultan zeer verloochenden, hem ontrouw werden, en het hazenpad kozen.’ Hij drukt dat uit met het gewone woord: messaecten. Van meshaken mogen wij voorgoed afscheid nemen. Férguut, vs. 2370. door Eelco Verwijs. Als Ferguut den ridder, wiens ‘naen’ hij doodde, uit het zadel gelicht heeft, begint hij met den zandruiter te spotten: Ridder, so helpe mi God, Ghi beroemet u alse een sod; Ghi seit eer, het soude mi rouwen, Dat ic den naen hadde teblouwen, Haddi u wapine genomen. Mi dunke, het es u wers comen Dant hier te voren was: Ghi ligt ende spartelt in dat gras. Het es waer, dat ict hebbe horen saghen: Sulc man waent wel bejaghen Prijs ende lof ende groet ere, Die bejaghet grote onnerc: Dus eist met u, dinke mi. Die u claghet, geonneert si hi. Wart op, heer ridder, uten sande! {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadde u paert gehat tande, Het hadde u lelicheit gedaen. Ic wane u leerde Barlebaen Eens jaars te ridene te sinen spele. Diet u so leerde, God gheve hem quele! Wat beteekent de vermaning aan den ridder om schielijk op te staan, en daarbij de spotternij: Zoo uw paard tanden had gehad, gij zoudt er niet zonder ongelukken, zonder bezeering afgekomen zijn? Had de ridder dan zulk een woest paard, dat het dadelijk zijn afgeworpen meester zou hebben aangevallen en gebeten? Maar volgens onzen tekst was het paard een oude tandelooze knol, die alleen, in het geval dat hij tanden had bezeten, zijn meester ‘lelicheit’ zou hebben kunnen doen. De vergelijking met den Franschen tekst toont ons duidelijk welk eene dwaasheid de afschrijver heeft begaan. In Le Roman des Aventures de Fregus, naar de uitgave van francisque michel, p. 107, vs. 2967 vlgg. leest men: Levés tost sus, trop estes lens. Se vos derieres éust dens, Je cuit que vous fuissiés mal mis. D.i.: Staat gauw op, gij zijt al te langzaam. Als uw achterste tanden had gehad, denk ik dat gij niet gemakkelijk zoudt hebben gezeten. De afschrijver meende in zijn voorbeeld te vinden: Hadde u ors gehat tande, doch er stond niet ors (ors), maar ers (ers). In plaats van het vermeende ors schreef hij paert, dat toch wel op 't zelfde neerkwam, en maakte onzin van den tekst. Zonder vergelijking met het oorspronkelijke zoude zeker de nu als van zelf in 't oog springende verbetering zeer moeilijk te vinden zijn geweest. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Veemgericht, door H. Kern. Het is waarschijnlijk aan de aantrekkingskracht van het geheimzinnige toe te schrijven, dat de namen veem, veemgericht eenige vermaardheid hebben gekregen ook buiten den kring der beoefenaren van het middeleeuwsch recht. We meenen dus op belangstelling te mogen rekenen als we de afkomst van veem zullen trachten op te sporen, hoezeer we overtuigd zijn, en gaarne andere die overtuiging zouden zien deelen, dat de kennis van de afleiding der woorden slechts zelden licht verspreidt over het wezen der zaak door een woord aangeduid. Alle woorden ‘beteekenen’ iets, zooals de schilderachtige uitdrukking in onze taal luidt, maar ze ‘bepalen’ niet, ze geven geen definitie. Bij voorbeeld in geen taal ter wereld geeft het woord vierkant, quadraat uit zich zelf en op zich zelf te kennen dat al de vier kanten van gelijke afmeting moeten wezen; op zich zelf drukt ‘een vierkant’ een voorwerp uit dat vier kanten heeft; maar het gebruik heeft het zóó bepaald, dat wij met een vierkant eenen gelijkzijdigen rechthoekigen vierhoek ‘bedoelen.’ Grimm, in zijn Deutsches Wörterbuch (zie o. fem), houdt ons woord ‘waarschijnlijk’ voor ‘identisch’ met fem ‘eikelvoeder om de varkens te mesten,’ eene verklaring die we kunnen laten rusten. Daarentegen is het niet overbodig op te merken dat Grimm's meening, als zoude de e in feme uit i ontstaan zijn {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} met andere woorden eene Nederlandsche zacht-lange e wezen, in strijd is: 1) met onze uitspraak van veem, waarin wij zeer bepaaldelijk de scherplange ee laten hooren; 2) met de geenszins zeldzame, en ook aan Grimm niet onbekende spelling veim. Wel is waar haalt hij ten bewijze zijner stelling een Middelhoogduitsch gedicht aan, waarin veme op scheme rijmt. Gesteld al eens dat het rijm altoos zoo zuiver was, dan zou uit het vers volgen dat in veme de e de klankwijziging van a was, want in scheme ‘schame’ is het zulk eene e. Nooit en op geene enkele wijze mag uit het rijmpaar opgemaakt worden dat de e in feme uit i ontstaan is. Zoo zeker veem de scherplange ee heeft, zoo vast staat het ook, blijkens de vormen vehim, vehma (zie Grimm's Wdb.), dat er eene h is uitgevallen en veem voor veehm, en dit voor veehima staat. In eene oorkonde van 1251 (aangehaald door Grimm) leest men: ‘illud occultum judicium, quod vulgariter (d.i. in het Nederduitsch) vehma seu vridinch appellari consuevit.’ Uit de spelling van vri ‘vrij’ blijkt ons dat in de oorkonde de lengte der klinkers niet bijzonder wordt aangeduid. De wijze waarop vehma, nauwkeuriger gespeld veehma, is afgeleid, is op den eersten blik duidelijk genoeg. Het achtervoegsel is ma, dat o.a. ook in ons bloem, Ouds. blô-ma voorkomt, en dezelfde kracht heeft als m, dat mannelijke woorden vormt, zooals gal-m, hel-m. Het werkwoord waaruit veehma is afgeleid, is veehian, in het Oudsaksisch: fēhian. De werkwoordelijke stam, zooals die in samenstelling en afleiding gebezigd wordt, is l̄hi, en in lateren vorm: feh. De oudere vorm des woords is dus feehima (vehim), de latere feehma, voorts veehm, eindelijk veem. In den Hēliand komt het samengestelde werkwoord afehian, ‘veroordeelen, verdoemen’ voor in de volgende verzen (bl. 43, uitg. Schmeller): than is he sân afēhit endi is thes ferahes scolo, alsulikes urdēlies so the thar was, the thurh is handmegin hōvde bilōsde erl odharna. ‘Dan is hij aanstonds veroordeeld en is des doods 1) schuldig, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} (dan verdient hij) hetzelfde oordeel als diegene die met gewelddadige hand eenen anderen man het leven 1) benam.’ Deze woorden behelzen eene omschrijving van de woorden in de Bergrede, Matthaeus V, 22. In onze taal behooren tot denzelfden stam veeg en veete (voor veehte). Ons veeg, Oudsaksisch l̄gi beteekent ‘ten doode gedoemd, ten doode opgeschreven’; het Angelsaksische faege heeft geheel en al denzelfden zin, en daarenboven nog dien van ‘verdoemd’, eene beteekenis die zich ontwikkeld heeft uit die van doemenswaardig, te veroordeelen, want volgens de afleiding is faege, veeg een Part. Fut. Pass. Het Oudnoordsche feig (in den 1sten naamv. mannel. feigr) komt enkel in den zin van ons ‘veeg’ voor. De g staat hier, gelijk zoo dikwijls, voor eene h, evenals bijv. in wij zagen voor zahen; in ziet voor zihet is de h weggevallen, evenals in veete en veem. Ons veete bestaat in onderscheidene Duitsche talen, o.a. in het Angelsaksisch, waar het faehdho, faehdhe, faehdh luidt. Het heeft denzelfden zin als ons veete, d.i. ‘doodelijke vijandschap.’ Er is in het Angelsaksisch nog eene andere afleiding uit denzelfden stam, namelijk fâh, het Engelsche foe, hetwelk eigenlijk ‘met wraak vervolgend’ beteekent. Meer dan eens wordt dit fâh verward met faege, fâg, of beter gezegd: uit eenen ouden vorm fâgi (faigia) heeft zich een vorm met klankwijziging: faege, en een andere zonder klankwijziging: fâg ontwikkeld 2). De aangehaalde voorbeelden, die men met andere zou kunnen aanvullen, geven ons voldoende middelen aan de hand om het grondwoord te herkennen. De eenvoudigste vorm waartoe wij de verschillende woorden kunnen terugbrengen, de zoogenaamde wortel, luidt naar Indische uitspraak: piç ‘snijden, grieven.’ Daarvan komt piçitam, gewoonlijk in 't meervoud piçitâni, ‘stukjes vleesch’; voorts piçuna, hetwelk, als bijvoegelijk naamw. van woorden gezegd, beteekent ‘grievend, scherp, bits.’ Van {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} personen gezegd, heet het doorgaans, ‘verraderlijk, lasterlijk’, en als zelfstandig naamw. ‘verrader, aanbrenger, kwaadstoker.’ In het Grieksch is eene afleiding πιϰρός ‘bitter, snerpend’, enz. Ook ons bitter komt van bijten, in de oorspronkelijke beteekenis echter van ‘stuk snijden’, of ‘klieven’, Skr. bhid, Lat. findo; zeer duidelijk komt deze oudere beteekenis van ons ‘bijten’ nog uit in: een bijt, in het ijs. Uit het begrip van ‘snijden’ moet zich dat van ‘met het zwaard straffen’ ontwikkeld hebben. Het Skr. piç zou in de Duitsche talen fihan luiden; het causatief daarvan is feehian, d.i. eigenlijk: ‘met het zwaard doen straffen,’ anders gezegd: ‘ten zwaarde, ten doode doemen.’ Als zoodanig, hebben we gezien, komt het in den Hēliand voor; want tusschen feehian, afeehian is geen ander onderscheid dan tusschen ons ‘doemen’ en ‘verdoemen,’ welk laatste in het Oudsaksisch dan ook, met hetzelfde voorvoegsel a, luidt: adomian. Het van feehian afgeleide zelfst. naamw. feehima, veehma, veem is derhalve ‘ter dood veroordeeling’, anderszins ‘strafgericht.’ De scherprechter, de voltrekker van de veem, heette de vēmer. Hoe het gekomen is dat veem de beteekenis van een ‘geheim’ gericht aangenomen heeft, is ons onbekend. Mogelijk dat men met feehian hier en daar de bijbeteekenis van ‘in het geheim’ verbond, doch het is volstrekt niet noodig zulks aan te nemen. Want in het met veem volkomen synonyme vrîding, ‘vrijgeding,’ is geen spoor van geheimzinnigheid te ontdekken, en toch hechtte men hieraan het begrip van een geheim gericht. Hoogstwaarschijnlijk heeft het woord veem die bijbeteekenis eerst gekregen, toen de zaak die er door aangeduid werd het karakter van iets heimelijks had aangenomen. Desniettemin verdient het opmerking dat er verscheidene woorden uit dezelfde bron als veem gevloeid zijn, waarin de zin van iets listigs, arglistigs gelegen is, en deze omstandigheid kan tot het gebruik of misbruik van veem, als geheim strafgericht, aanleiding hebben gegeven. Op het eerste gezicht lijken de bedoelde woorden al zeer weinig met veem te maken te hebben, en toch zullen we zien, hoe geheel uiteenloopende begrippen uit één grondbegrip kunnen voortspruiten. In het Sanskrit heet piç, gelijk boven gezegd, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘snijden.’ Men zegt het, onder anderen, ook van houten voorwerpen, zooals nappen, schalen, bekers; zeer gewoon is de beteekenis ‘snijwerk maken, fatsoeneeren, figuren maken.’ Daarom duidt het Skr. peças ‘beeldwerk, beeld, kunstige figuur’ aan; peçasvant is ‘met beeldwerk versierd.’ Denzelfden begripsovergang vertoont het Grieksche ποιϰίλος, dat van denzelfden oorsprong is. Eene andere afleiding van gelijke beteekenis vindt men terug in het Gothische filufáihus, hetwelk het Grieksche πολυποίϰιλος vertaalt en letterlijk hetzelfde is, met uitzondering dat het suffix in het Grieksch ιλο, in het Gothisch u is. Ook in het Oudsaksisch komt l̄h ‘veelkleurig’ voor, en zeer dikwijls in het Angelsaksisch fâh of fâg; in laatstgenoemde taal heeft het woord verder den zin aangenomen van ‘bevlekt,’ bijv. met bloed, met zonden. Nagenoeg op dezelfde wijze gevormd als het Grieksche ποιϰίλος is het Skr. peçala; het beteekent ‘kunstig, sierlijk, lief, mooi, knap,’ en niet alleen ‘knap’ in den zin van ‘netjes,’ maar ook in dien van ‘bekwaam. 1’ De zin van ‘listig, slim,’ die het Grieksche ποιϰίλος zoo dikwijls heeft, en die eenerzijds zoo dicht bij dien van ons ‘knap’ staat, grenst van den anderen kant aan dien van het Oudsaksische fēgn, fēcn ‘list, bedriegelijkheid.’ Ook in het Angels. is fâcen (in stede van fâcn) ‘list, arglist;’ het bijvoeg. naamw. faecne is ‘arglistig;’ bijv. de satan heet se faecna. Het Oud-noordsche feikn ‘gruweldaad, wreedaardigheid,’ vertoont wederom de andere opvatting van het grondbegrip. Ten slotte willen we de aandacht er op vestigen dat de k in feikn, fâcn niet in eene h is overgegaan, omdat de k onmiddellijk voor eene l, n of r, den regel der zoogenoemde klankverschuiving niet altoos volgt; men vindt zoowel kram als hram, klemmen en hlemmen, knijpen en hnijpen. Volkomen overeenkomstig met feikn in stede van feihn is teikn, teeken (teekn) uit tijhen ‘aantoonen.’ {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzonderheden aangaande het woord ligchaam, door A. de Jager. Het is eene bekende zaak, dat het woord ligchaam, ofschoon, wat uitspraak en spelling betreft, doorgaans op ééne lijn geplaatst met lagchen, rigchel enz., daarvan in vorm verschilt. In de laatste woorden heeft men afleidingen op en en el; terwijl het eerste eene samenstelling is van lik of lijk, d.i. vleesch, en haam, bekleedsel; zie ond. and. Grimms Grammatik, III. 397. Desniettemin vindt men reeds in de middelnederlandsche geschriften, nevens de vormen lachgen, schachgen, achgelen (d.i. hagelen), ontsachgelike, Mechgelne, lochgenen, sechgenen (d.i. zegenen) enz. niet zelden lichgame en ligchame. Dus Lancelot, B. II. vs. 32501: sijns oudervader lichgame; vs. 34298: si bernden die lichgamen; vs. 34301: si namen die lichgamen; vs. 36019: die lichgame was ter erden gedaen; vs. 36124: omtrint den lichgame, vs. 36464: ons heren lichgame; B. III. vs. 21658: sinen lichgame. Van Velthem, fol. 73: Gods lichgaem; fol. 304: t'uwen licgaem. Die Cirurgie van meester Jan IJpermans, bl. 218, 260 en 282: ligchame. Uit deze gelijkheid van schrijfwijze mag men opmaken, dat reeds in de middeleeuwen de uitspraak van ligchaam met die van lagchen, wat den keelklank betreft, vrij wel overeenkwam. Latere schrijvers intusschen hebben getracht, de verschillende vormen der beide woorden door de spelling aan te duiden. Zoo schreven de nauwkeurige Overzetters van den Statenbijbel steeds met verdubbeling van den consonant: lacchen, pocchen, ecchel enz.; doch zonder die verdubbeling: lichaem. En deze spelling was in zeker opzicht regelmatig. Immers lichaem voor lichhaem {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} stond gelijk met valscheid voor valschheid en dergelijke schrijfwijzen uit dat tijdvak. Dezelfde onderscheiding vindt men in acht genomen in andere geschriften, en met name in het beroemde werk van den ook als penvoerder voortreffelijken Balthasar Bekker: De Betoverde Weereld. Men ontmoet daarin steeds (druk van 1739) lacchen, hacchelijk, bucchel, wicchelen enz.; doch tevens overal lichaam. In zooverre dus komt het werk van Bekker met den Statenbijbel overeen; doch in een ander opzicht verschilt het van dezen, namelijk in de verdeeling van het woord lichaam in lettergrepen, en het is hierop, dat ik voorhad, de aandacht der lezers van dit Tijdschrift te vestigen. Waar de Statenoverzetting, aan het einde der regels, het genoemde woord moet afbreken, doet zij het zoo na mogelijk in overeenstemming met deszelfs oorsprong, te weten, door lic-haem. Men zie 1 Samuel 31, vs. 10; Daniël 4, vs. 33, en 7, vs. 15; Matth. 26, vs. 12 en 26; Marcus 15, vs. 43; Romeinen 7, vs. 4, en elders, in den eersten druk van het werk (bij Ravesteyn in 1636 gedrukt, doch in 1637 verschenen). Bekkers werk volgt dit voorbeeld niet. Bestendig spelt dit, zooals ik reeds zeide, het woord, dat er tallooze malen in voorkomt: lichaam. Wordt het echter afgebroken, dan vindt men lig-chaam. Dus bijvoorb. D. II. bl. 6, 10, 21, 25, 26, 27, 28, 33, 34, 48, 104, 159, 196, 241, 258, 277; D. III. bl. 11, 12; D. IV bl. 8, 10, 12, 95, 215, 217, 302. (De éénmaal, D. II. bl. 96, voorkomende splitsing lic-haam mag als eene vergissing of drukfeil aangemerkt worden.) Dit, in de geschiedenis van het woord niet onbelangrijke, feit toont vooreerst, dat men de afbreking lic-haam, hoezeer anders uit een etymologisch oogpunt voor de hand liggende, in strijd achtte met de uitspraak; ten andere, dat men terugdeinsde voor lich-aam, zoowel als voor li-chaam, als zondigende het eerste tegen onze gewone wet van afbreking, en het laatste tegen de uitspraak der korte of gesloten i; en ten derde, dat het verdubbelen der ch met haren zwakken consonant g, toen evenmin ongepast geoordeeld als in de middeleeuwen, niet als eene door Siegenbeek uitgevonden nieuwigheid had mogen worden voorgesteld. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel onze historieschrijver Wagenaar nog lagchen en lighaam onderscheidt, doet men, mijns inziens, thans wel, dit onderscheid niet in acht te nemen. Niemand ziet meer in het laatste woord eene samenstelling; het is voor ons eene afleiding geworden. Doch dat zij, die lachen en lichaam spellen, in verlegenheid raken, als die woorden moeten worden gesplitst, kan niet ontkend worden. Het aan de hand gedane huismiddel, om de woorden niet af te breken, is, naar het schijnt, niet altijd toe te passen. Bij Van Lennep vond ik lach-en (Klaasje Zevenster D. I. bl. 324, en D. IV. bl. 121), en bij Prof. R. Fruin la-chen (De Gids van April 1869, bl. 150). Lac-hen kwam mij tot hiertoe nog niet voor. Men zou in bedenking mogen geven, of naar het voorbeeld van Bekkers werk, althans bij het afbreken, lagchen niet de voorkeur zou verdienen. Dr. Van Vloten deed onlangs iets dergelijks, toen hij in zijnen Levensbode, bij de afbreking van het bij hem gewone vleyen, liet zetten: vlei-jen. Uitzuigen of uitzijgen? In één der jongste geschriften van Mr. groen van prinsterer, getiteld: Mr. Keuchenius en zijne Wederpartijders, leest men bl. 11: de kemel dien menverzwelgt en de mug die men uitzuigt. Met het oog op de bijbelplaats, Matth. 23, vs. 24, die van uitzijgen, d.i. uitziften, spreekt, mag men vragen, of bij den in taal- en bijbelkennis evenzeer uitnemenden Schrijver dit uitzijgen met opzet, dan wel bij vergissing gesteld zij. In het eerste geval biedt zich de opmerking aan, dat, ofschoon in de gemelde spreekwijs van sommigen wel eens het woord uitzuigen gehoord wordt, noch het oorspronkelijke van Mattheus' Evangelie, noch eenige ons bekende vertaling die uitdrukking begunstigt. In het tweede geval schijnt, uithoofde van het gezag, door velen te recht aan den achtbaren Schrijver toegekend, de aanwijzing der misstelling voor sommigen niet overbodig. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den meervoudsuitgang -iën, door P.J. Cosijn. De woorden kleinood en sieraad hebben, als bekend is, een dubbelen meervoudsvorm, t.w. kleinooden, sieraden, en kleinoodiën, sieradiën. Over den eersten vorm zal zich wel geen sterveling verwonderen; het is de regelmatige uitgang der zwakke verbuiging, tot welke in 't Nieuwnederlandsch de sterke zelfstandige naamwoorden in 't meervond zijn overgegaan; de tweede vorm heeft terecht de aandacht der grammatici tot zich getrokken. In Brill's Nederlandsche spraakleer lezen wij dienaangaande: ‘achter de uitgangen aai, oei, ooi, ui en ei wordt voor den meervoudsvorm een j ingelascht: baaijen, boeijen, kooijen, buijen, leijen [dit ter opheldering der Siegenbeeksche schrijfwijze]. In vlooijen, koeijen van vloo en koe is de i, in redenen en lendenen de n verbindingsklank tusschen grondvorm en meervoudsuitgang. Ook sieraad en kleinood vertoonen den verbindingsklank i (j) in hun meervoud sieradiën, kleinoodiën nevens sieraden en kleinooden.’ 'T is echter de vraag of hier aan een aldus ingelaschte i mag worden gedacht. Immers in sieraden en kleinooden is de i of j volstrekt overbodig, omdat de hiatus, die bij koe-en en vloo-en ontstaat, hier ten eenemale ontbreekt: sieraaien en kleinooien zou gelijk staan met laaien voor laden en booien voor boden; maar {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zoolang ladiën, bodiën en dergelijke niet gevonden worden, kunnen de meervouden sieradiën en kleinoodiën niet met vlooien en koeien worden gelijkgesteld. Bovendien de uitstooting der d en inlassching der i of j is een verschijnsel, dat in 't Hoogduitsch niet wordt aangetroffen. Juist 't omgekeerde, de uitstooting der in 't oudere Hoogduitsch tusschen vocalen voorkomende j is regel; vergelijk b.v. de Middelhoogduitsche blüejen, glüejen, müeje, saejen met de Nieuwhoogduitsche blühen, glühen, Mühe, säen. En toch komt, evenals bij ons, de meervoudsvorm kleinodien (naast 't regelmatige kleinode) voor. De vraag doet zich derhalve voor, of er ooit naast den vorm kleinood een enkelvoud kleinoodie bestaan heeft. Immers dan ware alle onregelmatigheid opgeheven. Zoo niet, dan zou 't meervoud kleinoodiën gelijk staan met kinder(en), kalver(en), welke een vermoedelijken enkelvoudsvorm kinder, kalver (er = Indogerm. as volgens Schleicher § 245) schijnen verloren te hebben. Maar inderdaad komt bij kiliaen de verlengde vorm in 't enkelvoud voor: kleynnood, kleynodie, kleynheid zijn als gelijk van beteekenis naast elkaar gesteld en verklaard als cimelium, brauium, monile, bulla, segmenta, ornamenta pretiosa, vulgo clinodia, q.d. kleynnoode, i. parum necessaria, alio nomine iuweel. - En niet alleen Kiliaen, maar ook de Deensche woordenboeken geven klenodie als singularis op, een overeenkomst, die des te treffender is, omdat beide vormen onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan. Aan ontleening uit 't Hoogduitsch valt noch bij Kiliaen noch in 't Deensch te denken, aangezien de enkelvoudsvorm op -ie tot heden toe in 't Hoogduitsch niet is aangetroffen. 'T geheele vraagstuk zou men voor opgelost kunnen houden, ware het niet, dat juist 't ontbreken van laatstgemelden vorm voldingend bewijst, dat een meervoud kleinoodiën ook zonder een enkelvond op -ie bestaanbaar is. Laat ons zien of de afleiding des woords hierover eenig licht kan verspreiden. Dat kleinood van klein komt, kan reeds worden opgemaakt uit Kiliaens gelijkstelling van kleinood met kleinheid. Ook 't Hoogduitsch kent zoowel kleinod als kleinheit en wel in de oorspronkelijke beteekenis van kleinigheid. 'T Middelnederlandsch cleyne of clene beteekent niet groot en gering: zoo is ene clene {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} sake een kleinigheid, een beuzeling; clene minne, clene trouwe, clene crachte, geringe (weinig) liefde, trouw, kracht, en nog heden is kleinachten (clene achten) gering achten, minachten. Een Gotisch klains ontbreekt; Ulfilas bezigt daarvoor ons luttel en vertaalt b.v. Lucas 19, vs. 3 μιϰρὸς (pusillus) met leitils (de s is 't teeken van den nominatief). Eveneens geven de Oudnederlandsche Psalmen geen clêni, maar wel een Opperduitsch luzzel naast een Nederduitsch luttic (parvulus). Maar in de overige Germaansche talen komt ons klein voor en wel deels in de beteekenis niet groot, deels in die van fijn, net, sierlijk, een begripsovergang, waaruit duidelijk wordt, hoe kleinood nu eens kleinigheid, dan eens fijn, net, sierlijk ding kan beteekenen. De toepassing op gouden of zilveren kunstwerken en edelgesteenten lag voor de hand; zoo vertolkt van der Schueren zijn cleynoit deels met yeweele deels met tzyeryng des arms (armilla); vergelijk voorts den Minnenloep II. 3978. 'T tweede woorddeel hield Te Winkel, maar ik weet niet op welke gronden, voor identisch met 't ood van ooievaar (oodcbaar) en 't Oudnoorsche audhr (r is 't teeken van den nominatief), 'twelk in de taal der Edda rijkdom, vermogen beteekent; kleinood zou dus zijn keurige bezitting. Hoe scherpzinnig deze verklaring ook zij, de Middelhoogduitsche vormen kleinôt, kleinoede, kleinoete, kleinat, kleinet gelijken te sterk op andere afleidsels op ôd, ôt, bij welke deels de dubbelvorm op -ôt, -ôti, als in 't Oudhoogduitsche heimôt, heimôti, deels de klankovergang tot ât, als nog in Heimât, Monât, voorkomt, dan dat wij aan een samenstelling zouden mogen denken, waarbij men van de verscheidenheid der opgegeven vormen geen voldoende verklaring zou kunnen geven. Denzelfden uitgang ood heeft ook eens ons Nederlandsch gekend; uit de vergelijking van ons wet met 't Oudnederlandsche uuitat en 't Gotische vitôth, van ons maand met 't Gotische mênoths blijkt dit ten duidelijkste. Ja zelfs een einode (solitudo, eenzaamheid) met den vollen vorm wordt in de Psalmen aangetroffen en een Middelnederlandsch jeghenode = de omstreken (Middelh. gegenote, genenode, vergl. Fr. la contrée) is b.v. uit Stoke X. 885, Ferguet 1547 en 3475, Elegast 591 bekend. Maar, gelijk men ziet, de uitgang heeft in 't Nieuwnederlandsch niet stand gehouden. Eerst werd witood {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} tot wited en manood tot maned verzwakt en daarop de toonlooze klinker uitgestooten. Dat dit niet in kleinood noch in 't gelijkelijk gevormde armoede geschiedde, lag zonder twijfel aan een valsche volksetymologie, waardoor men bij kleinood aan nood, bij armoede aan moed dacht, en dus, wat afleidingen waren, voor samenstellingen hield en als zoodanig behandelde. Vergelijk tot staving dezer verklaring Kiliaen's kleynnood en zijn vernuftige vertolking parum necesaria, d.i. weinig noodzakelijke dingen; wij zouden zeggen articles de luxe. Is door 't gezegde de vorm kleinood voldoende opgehelderd, 't meervoud op iën ziet er nog even geheimzinnig uit. En inderdaad, zoo ons 't Middeleeuwsch Latijn niet te stade kwam, we zouden er deerlijk mee inzitten. Edoch Du Cange opslaande treffen we werkelijk een clenodium aan, een gelatiniseerden vorm, die in de deftige kanselarijstijl niet bevreemden kan. Aan dit clenodium, dat zelfs in 't Poolsch, Boheemsch en Nieuwgrieksch bastaardvormen heeft nagelaten, is de Hoogduitsche pluralis kleinódien (beter ware kleínòdien, zie Hildebrand in voce) en ons fraaie kleinoodie, mv. kleinoodiën zijn aanzijn verschuldigd. Dat 't enkelvoud geen stand hield naast den zuiveren vorm kleinood is begrijpelijk; maar de pluralis was door zijn langstaartigen uitgang bij uitstek geschikt, om als collectief dienst te doen, en komt dus ook als zoodanig nog in onze hedendaagsche taal voor. Hebben we alzoo gevonden, dat kleinoodien niet aan kleinood, maar aan een uitheemsch woord clenodium als meervoud moet toegekend worden, niet anders zal de vorm sieradiën tot sieraad blijken te staan. Intusschen is de vorm sieraad zelf nog niet volkomen etymologisch opgehelderd. Een Oudhoogduitsch ziorôd van ziori kan gegist, maar niet aangewezen worden (Grimm Gramm. II, 255). Den Middelhoogduitschen vorm zierôt vind ik bij Benecke III. 876 opgeteekend. Grimm stelt den uitgang van Zierat gelijk met dien van Monat: inderdaad komen zoowel 't mannelijk geslacht als 't meervoud zonder Umlaut strikt overeen. Den meervoudigen bijvorm Zieraten wijt Heyse aan 't Opperduitsche vrouwelijk die Zierat, van welken vorm die Heimat een tegenhanger schijnt te zijn. Eindelijk kan 't behoud van den vollen uitgang ât o.a. daaraan toegeschreven worden, dat men aan een samenstelling met {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} rât dacht, gelijk Hausrât, 1 Vorrat, Heirat; en werkelijk spellen b.v. Kaltschmidt, Weigand en anderen Zierrat of Zierrath. 'T een en ander samengenomen brengt ons tot 't aannemen van Grimm's verklaring. Ik waag het niet te beslissen, of ons woord sieraad, waarvoor ik Brab. Yeest. II. 3609, Limborch II. 382, Reinaert 2594, Walewein 1016, Lorreinen 757, Beatrijs 179 en voorts bij Ruysbroeck (v. Vloten, Proza, 34) en in den Lekenspieghel constant chierheit (sierhede) en elders cieringhe (v. Vloten, Proza, 87, 363) aantref, tot die woorden behoort, welke eerst in 't Beiersche tijdvak of later zijn binnengesmokkeld. Maar de uitgang aad voor ood en 't ontbreken van 't woord in de mij bekende Middelnederlandsche plaatsen komt mij verdacht voor. Wat hiervan zij, dit is zeker, dat men van vóór Kiliaen tot op onzen tijd de vorming van 't woord niet begrepen heeft. Men dacht aan en verwisselde het dus met 't Fransche chère, Grieksch ϰάρα, (ons goede(sier), en spelde dus cier, chier. Aan Te Winkel komt de eer toe, de ongerijmdheid der spelling cier 't eerst grondig te hebben aangetoond. Hij wees op den zuiveren Nederlandschen vorm tier, waaruit volgt dat sier Opperduitsch is voor tsier of zier. Des belust leze men zijn belangrijk artikel in een der laatste afleveringen van den Taalgids. Intusschen is met dit alles de pluralis sieradiën nog onverklaard. Een Middeleeuwsch-Latijnsch siradium of ciradium bestaat niet. Maar nu 't Latijn ons in den steek laat, helpt 't Fransch. Immers toen men eens aan den vorm chère begon te denken, lag de vorming van of liever de vervorming tot een cierage voor de hand. Vooral in den pluralis kon dit om de collectieve beteekenis uitnemend dienen. Wel vindt men sieraaden bij Hooft (b.v. fol. 106), cieraden bij de Decker (Geldzucht), ja zelfs een cieraten bij Huyghens (Voorhout 318) en Stalpaert van der Wiele (v. Vloten, Bloeml. pg. 31); maar reeds de gezaghebbende Statenbijbel kende naast een mannelijk enkelvoud cieraet een collectief meervoud sieragien. (de uitgang-age luidde oorspronkelijk-agium voor-aticum uit-ατιϰόν). Ten be- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze hiervan dienen Jesaia 3. 18: Tenselven dage sal de Heere wechnemen den cieraet der koussebanden. Psalm 110. 3: U volck sal seer gewilligh sijn op den dagh uwer heyrkracht in heylige cieragien. Ezech. 27. 24: Die waren uwe kooplieden met volkomene cieragien. Van dit meervoud nu is cieragie of, als in den Kilianus auctus van 1642 staat, cierasie d.i. sier + age 't enkelvoud. De spelling sieraadje bleef natuurlijk niet achterwege, toen men ook bosschaadje, plantaadje en wat dies meer zij, spelde, of liever goedvond te spellen. Dat ook Bilderdijk zich hieraan aansloot, is bekend. En niet onaardig is de vergelijking met 't kleinoodjen van Hooft, folio 105, en van Vondel in zijn Geboorteklok: De bloemgodin ging prat op haer kleinoodjen treden. Houden onze beweringen steek, dan kunnen alleen in oneigenlijken zin kleinoodiën en sieradiën als meervouden van kleinood en sieraad worden opgegeven, maar moeten inderdaad aan een uitheemsch clenodium en een bastaardvorm cierage worden toegekend. Wederom twee bewijzen voor de stelling, dat de zoogenaamde onregelmatige vormen in een taal niet tot de willekeurig ontstane monstra horrenda behooren, waarover het genoeg is de schouders op te halen, maar wel degelijk bij voortgezette taalstudie opheldering en verklaring vinden. 1) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Een taalkundige misstap, door J. van Vloten. Ieder heeft, in de jongste aflevering van het Woordenboek, de o op hare uitgestrekte wandeling met de m kunnen begeleiden en al de slingerpaden doorloopen, waarop dat onvermoeide paar ten slotte den weg schijnt bijster geraakt. Nadat wij het toch, tot afmattens toe, overal hebben zien rondslenteren, en geen plekjen noch hoekjen onbespied laten, waar het maar iets meê uitstaande meende te hebben, zien wij het eindelijk, in plaats van rustig weêr thuis te komen en zich binnen zijn eigen terrein te bepalen, nog een laatsten kuyer daar buiten wagen, om een maar al te gewaagden stap op dat van een ander te doen, en het zich als met geweld te annexeeren. Niet tevreden met het par droit de naissance verkregen erfdeel, eigent het zich par droit de conquête nog een tweede toe, waarop het geenerlei recht heeft, en waaruit wij niet mogen nalaten het hoe eer hoe beter weder te verdrijven. Het wil daar ‘in den zin van zonder’ optreden, en meent ons daarmede aan de verklaring der zegswijzen ‘om hals’ en ‘om het leven (brengen, helpen, komen, en raken)’ en der samengestelde werkw. ‘ombrengen en omkomen’ te helpen. Dat voornemen echter, hoe welwillend, is niet uitvoerbaar. Die gewelddadige stap van toeeigening en inlijving is hier, meer dan ergens op staatkundig gebied, een - misstap. Het ‘volksbewustzijn’ en ‘de opvatting der taalkundigen’ door de Redactie van 't Woordenboek hier zoo kortaf terzijgeschoven, zijn tegenover haar volkomen in hun recht, en alle ‘misverstand en verwarring’ in dezen alleen aan hare zijde. De ‘slotsom’, waartoe zij, met {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} meer geleerdheid dan doorzicht, meent te moeten komen, ‘dat om, in den zin van zonder, in gemelde zegswijzen, etymologisch is voortgevloeid uit het oude ane, hgd. ohne, maar, door blijkbaren invloed van om en verwarring daarmede, den vorm van dit laatste heeft aangenomen’; - die slotsom is èn geheel onjuist, èn waarlijk dan ook gemakkelijk genoeg te weêrleggen. Had de Redactie, vóór zij hare gewaagde stelling in druk bracht, de wankele gronden waarop zij rust, met wat kalmer overleg en doordachter beraad in oogenschouw genomen, zij zou zich (dunkt mij) onmiddelijk zelve van hare onjuistheid overtuigd hebben. Naar 't schijnt echter, was zij met hare vermeende ontdekking al aanstonds te zeer ingenomen, dan dat zij voor kalm beraad nog vatbaar geweest ware, en heeft het daardoor aan anderen overgelaten, haar minberaden handelwijs, ten beste der Nederlandsche taal, door eenvoudige toelichting, voor elk te verduidelijken en zoo alle kwade gevolgen te voorkomen. Dat het Grieksche ἀνεὺ oorspronkelijk één is met het h.d. âne en ohne, en het nederl. ane en oon; dat men des ane sijn voor iets kwijt zijn, ane komen, voor verliezen, ohne werden en zelfs anwerden voor kwijtraken bezigde, is alles ontegenzeggelijk waar, maar doet in dezen nog niets af. Evenmin beteekent het daarvoor iets, dat het nederl. oon, niet alleen in Friesland, maar ook elders on luidde. Het eenige, en ook de redactie voelt dat, wat hier kracht van bewijs zou hebben, is: 1. Dat dit on tot om kon worden, en 2. dat daardoor een aannemelijker verklaring der aangevoerde zegswijzen, dan wanneer men ze uit om verklaren wil, gevonden werd. Het een noch het ander is het geval. Voor het eerste, beroept zich de Redactie op woorden als ontrent voor omtrent, omberaden, ombescheiden, en derg. voor onberaden, onbescheiden enz., en wil daaruit afleiden, dat beide vormen van on en om ‘allengs moesten dooreenloopen’. Zij had integendeel, bij het minste nadenken, moeten bevroeden, dat de aangehaalde voorbeelden en alle verdere soortgelijke, in plaats van voor, juist rechtstreeks tegen deze bewering streden. Uit omberaden en derg. toch zien wij wèl, hoe uit on-brengen ook ombrengen (door invloed der lipletter) had kunnen worden; maar uit on-trent blijkt het ons des te duidelijker, hoe on-komen nimmer tot omkomen zou {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben kunnen ontaarden. Die n toch trad in dat eerste woord, alleen door de werking der tandletter, als n op, en ware er evenmin voor de k een reden te vinden, omgekeerd uit de n een m te maken, als wij daarentegen, hier en vóór de b, de n en m onderling noodwendig van rol zien verwisselen, omdat zij zich naar de volgende letters richten. In plaats van hare vormen zoo slordig dooreen te doen loopen, als ons de kwaadsprekende Redactie dat zou willen diets maken, zien wij juist de taal daarbij de striktste regelmaat in acht nemen, en alleen dan een on tot om, of een om tot on maken, wanneer de tongslag zelf dat vordert. Er is echter nog meer dan dat. Liet zich zulk een onderlinge verwisseling, zulk een slordige verwarring van beide letters ook bij de latere verkorte vormen van on en om nog denken; niet deze alleen, maar ook de nog onverkorte vroegere vormen komen hier ter sprake, en men zou dus moeten aantoonen, dat die vermenging ook toen reeds plaats kon grijpen, ten zij men ons in den waan woû laten, dat de behandelde spreekwijzen toen nog niet in zwang waren. Wanneer wij echter de moeite nemen, ook maar een enkelen blik op vroeger spraakterrein te werpen, dan zal ons - en dit is voldoende - althans voor ééne van haar, ons omkomen, het tegendeel reeds blijken, en daarmeê tevens de eenvoudige verklaring van den zegtrant volkomen duidelijk worden, zonder dat wij tot de altoos gekunstelde der redactie onze toevlucht behoeven te nemen. Wij blijven daarbij op vaderlandschen bodem, en hebben niets anders te doen, dan in Richthofens uitgave de verzameling Friesche wetten op te slaan. Daar vinden wij, in de Emsinger voorschriften voor 't Sentgericht § 24, bijv. ‘Als umbkemen is diu tijd fon dat breed des libelli,’ enz. en in 't Westfriesche Schoutenrecht § 15, in gelijke beteekenis: ‘eer dat ieer om-kont’; § 31 ‘dat dyo ieertale om commen se’, enz. Men zal nu toch waarschijnlijk wel niet ontkennen, dat het eerste umbkemen in onverkorten vorm, niet anders dan beide volgende, waar de b reeds is weggevallen, zijn kan; en zeker veel minder nog beweren, dat die b in dat eerste is ingelascht, en de n in alle drie eigenlijk uit de n van on geboren. En wat de beteekenis betreft, ook over deze valt niet te twisten. Omkomen staat hier nog geheel gelijk met omloopen, in den zin van {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} afloopen, voorbijgaan, gelijk daarvan in het Woordenboek dan ook op om ‘als bijwoord’ bl. 149 en 150 sprake is: om zijn, in de beteekenis van verstreken zijn, ten einde zijn, zoo heet het daar, is ‘eigenlijk omgeloopen of omgekomen zijn’, welk laatste wij hier dan in de Friesche wetten zelf nog vinden. Wat nu echter eenvoudiger, dan 2. deze zelfde beteekenis ook ter verklaring der aangehaalde zegswijzen te bezigen? Gelijk een jaar dat is ‘omgekomen’, een jaar is, dat voorbij is gegaan en verdwenen, dat, 't zij dus in goeden of kwaden zin, is omgebracht of omgeholpen, dat op de eene of andere wijze is omgeraakt, evenzoo een of ander mensch, die is omgekomen of omgebracht. En wat het daarbij gevoegde om het leven of om hals aangaat, dit is niets anders dan hetzelfde om (dat in 't eerste geval voor een tijdkring gebezigd is, voor welken een bepaald punt overschreden en dus voorbij en voor goed verdwenen en verloren is) op het gansche leven of wel op het lichaamsdeel toegepast, met welks ontwrichting dat gansche leven voor goed ten einde is. Iemand om 't leven brengen is hem aan zijn levensend helpen, zijn leven doen verliezen, gelijk iemand om hals brengen niets anders dan hem zijn hals doen verliezen, gelijk om hals of 't leven komen of raken niets anders dan dat leven of dien hals verliezen. Vélocipède. Daar in den laatsten tijd herhaaldelijk is voorgesteld 't vreemde vélocipède door een echt Nederlandsch woord te vervangen, meenen wij onzen lezers geen ondienst te doen met het overnemen der twee artikeltjes, door Prof. de vries in 't Leidsche Dagblad dienaangaande geschreven. Wij geven ze hier een meer blijvende plaats en stellen onze lezers daardoor in de gelegenheid de voor wieler aangevoerde gronden nader te toetsen. de redactie. I. Mijnheer de Redacteur, In uw geacht Dagblad van heden lees ik een uittreksel uit het blad De Stad Gent, in antwoord op de vraag: ‘welk woord {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zal men in het Nederlandsch aannemen voor het Fransche vélocipède?’ De vraag schijnt veel belangstelling te wekken; er is reeds meer in de dagbladen over gehandeld, en zelfs bij het aanstaande Leuvensche Congres is zij plechtig aan de orde gesteld. Nu het gebruik van dit snelle vervoermiddel zoo toeneemt, is het ook wel raadzaam dat wij er een Nederlandsch woord voor bezitten. Vélocipède is op den duur niet bruikbaar, en voor iedere samenstelling ongeschikt. In den mond des volks zou het binnenkort onvermijdelijk tot vloospeet verbasteren, en daarmede zou de taal zeker weinig gediend zijn! Ik neem derhalve de vrijheid u opmerkzaam te maken, dat onder de talrijke namen, door het Gentsche dagblad uitgedacht - en waarvan sommige al heel curieus zijn - er één voorkomt, die, naar mijne bescheidene meening, uiterst gelukkig gekozen is en alle aanbeveling verdient. Ik bedoel den naam wieler. De taal ontleent hare woorden liefst aan datgene, dat in de zaak, die zij benoemen moet, het meest in 't oog valt: slang van slingen (slingeren), vlieg van vliegen enz. Nu valt bij een vélocipède wel niets meer in 't oog dan de wielen; de geheele toestel is een kunstmatig samenstel van wielen. Zich op die wijze voort te bewegen, zulk een samenstel van wielen te berijden, kan dus niet eigenaardiger heeten dan wielen, en de toestel zelf niet beter dan wieler. Dat woord drukt het denkbeeld volkomen zuiver uit, en mag te eerder aangenomen worden, omdat het tot dusverre geheel nieuw is, en dus volstrekt geene andere beteekenis medebrengt, tot geenerlei verwarring aanleiding geven kan. Het zal te lichter ingang vinden, daar wielen voor draaien van oudsher in onze taal bekend is geweest, gelijk b.v. vondel (1, 167) reeds sprak van een molen, die eene poos stilstaat ‘sonder wielen’, en in onze dagen de heer hasebroek (Poëzij, bl. 3) schreef: ‘schoon 't rad steeds voort-wielt.’ Een wieler, een draaier, is dus reeds op zich zelf een zeer gepaste naam; en dubbel gepast, omdat hier het draaien juist met wielen geschiedt. Draaiende wielen - wielende wielen - ziedaar wat de vélocipède ons te aanschouwen geeft. Kan hij beter naam dragen dan wieler? Die naam levert ook nog andere voordeelen op, die zeer voor hem pleiten: 1o.Hij is kort en gemakkelijk in. 't gebruik. 2o.Hij biedt ons tevens het werkwoord wielen aan, voor met den wieler rijden, als b.v. Hij heeft een uur lang gewield: hij is naar den Haag gewield, enz. Zulk een werkwoord kan men toch op den duur niet missen, en velocipedeeren zal men liefst niet gebruiken. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o.Hij geeft aanleiding om de vélocipèdes met twee of drie wielen kortweg aan te duiden door tweewieler en driewieler, terwijl dan wieler de algemeene naam blijft, die niets omtrent de bijzondere inrichting beslist. Een tweewieler is zeker verre te verkiezen boven een tweewielige vélocipède. 4o.Hij laat de gelegenheid vrij, om later, wanneer nieuwe uitvindingen het noodig maken, die door nieuwe samenstellingen zeer eenvoudig uit te drukken. Thans wordt de wieler bewogen door met den voet te trappen. Wie weet of dit later niet geschieden zal door werktuigen, die men met stooten, trekken, draaien, schroeven of anderszins in beweging brengt? Welnu, dan zullen, nevens de hedendaagsche trapwielers, later stootwielers, trekwielers, draaiwielers, schroefwielers enz. verrijzen. Geen nieuwe uitvinding, of zij zal aanstonds het juiste woord in gereedheid hebben. Ik geloof dus dezen naam, door het Gentsche dagblad voorgesteld, in ieder opzicht te mogen aanbevelen. 't Is waar, hij is nieuw en klinkt nog vreemd; maar dat zal met iederen naam, dien men kiest, het geval zijn; en is de naam goed, dan went men er spoedig aan. Ook gas, spoorweg, stoomboot, telegram en zoovele andere woorden zijn eenmaal nieuw en vreemd geweest; thans zijn zij oude bekenden. En is ook niet de achterlader al gaandeweg een burger geworden op ons taalgebied? Waarom zou de wieler het niet evenzeer kunnen worden? Het Leuvensche Congres zal wèl doen, hem het burgerrecht te verleenen. Zeer zeker zou de taal er een echt Nederlandschen burger door aanwinnen. Acht gij de zaak der moeite waard om aan deze regels een plaatsje in uw geacht dagblad te gunnen, dan zult gij mij daarmede verplichten. 2. Mijnheer de Redacteur, Met genoegen zie ik, dat de door mij aanbevolen naam wieler bij velen goedkeuring vindt. Doch ik moet er even op terugkomen, om eene kleinigheid aan te vullen en te verbeteren. De Redactie van het Handelsblad, die den naam met welwillendheid ontving en heden reeds een paar malen gebruikte, merkt aan, dat ik verzuimd heb eene benaming voor den velocipedist op te geven. Ik moet bekennen dat ik daar niet aan gedacht heb. Ook voor personen, die andere voertuigen berijden, sjeezen, tent- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} wagentjes, spoorwagens enz., is mij geen naam bekend. Het Handelsblad stelt wielenaar voor. Ik heb daar niet het minste bezwaar tegen: de naam is volkomen goed gevormd. Doch in verband daarmede moet ik opmerken, dat bij mij zelven eene bedenking is opgekomen tegen het werkwoord wielen, dat ik voor het rijden met den wieler aan de hand deed. Daar wielen voor draaien nog heden in dichterlijken stijl in gebruik is, zou het opvatten van dat woord in eene andere beteekenis menige dichterlijke passage kunnen bederven. De schim van tollens zou het mij niet vergeven, zoo ik den lezer aanleiding gaf om bij zijne woorden ‘zoo wielde 't in zijn hoofd dooreen’ (10, 101) aan het rijden met vélocipèdes te denken! En evenmin zou ik het voor den heer beets kunnen verantwoorden, wanneer ik den indruk van zijn ‘eeuwig wervlen, wielen, walen’ (Nav. v. byron, 18) door die dwaze bijgedachte verstoorde. Deze bedenking noopt mij, voor wielen, liever den afgeleiden of frequentatieven vorm wieleren voor te slaan. Dat woord is geheel nieuw en kan geenerlei verwarring veroorzaken, terwijl juist een frequentatieve vorm hier recht eigenaardig is. De analogie der woorden is dan ook nog beter in orde: kleppen, klepper, klepperen; knikken, knikker, knikkeren; stuiten, stuiter, stuiteren; zwabben, zwabber, zwabberen, enz.: evenzoo wielen (draaien), wieler, wieleren. De persoon, die den wieler berijdt, heet dan vanzelf wielenaar. Te recht gaf het Handelsblad aan dien naam dezen vorm, met n. Van wieleren moet niet wieleraar worden afgeleid, maar wielenaar, evenals van tooveren thans niet meer tooveraar, maar toovenaar gezegd wordt. De taal vermijdt gaarne de herhaling van r en l. Bij wieleren, dat ook nog een l heeft, bestaat er dubbele reden om wieleraar, dat bijna niet uit te spreken is, door wielenaar te vervangen. Ik zou dus voorstellen: wieler, het voertuig; wieleren, het berijden; wielenaar, de berijder. Ik behoef geene verschooning te vragen, dat ik het woord voor de tweede maal bespreek. De zaak is van weinig belang, maar zij heeft toch voor de taal hare betrekkelijke waarde, en niets wat de taal raakt mag ons onverschillig zijn. De beoefenaar der moedertaal moet niet alleen haar verleden ophelderen en haar heden verklaren, maar ook voor de toekomst hare verrijking en ontwikkeling helpen lideen naar de wetten, die zij zelve hem geleerd heeft. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob van Oostvoorne (Bijdrage tot toelichting van verschillende Maerlants-vragen) door J. van Vloten. Wie de bladzijden heeft ingezien, in mijne Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, aan de beschouwing van Maerlants leven en dichten gewijd 1), heeft daar enkele vingerwijzingen kunnen opmerken tot eene juistere verklaring van eenige punten uit beiden, dan tot dusver algemeen gangbaar is. In de jaar of vier, die sedert die uitgave verliepen, ben ik in die gewijzigde opvatting niet alleen versterkt geworden, maar meen ook meerdere gronden nog voor mijne overtuiging erlangd te hebben, en wensch die hier wat uitvoeriger bloot te leggen, dan mij, in dat boekjen zelf, bij den ter perse liggenden tweeden druk, mogelijk is. Zooveel te beter zal ik daar dan met een enkele verwijzing kunnen volstaan. Ik ben geen liefhebber van allerlei ijdele en nevelachtige gissingen, en ik heb mij daarom ook nooit kunnen vinden in de verbijsterende omdolingen, waarin zich Noord- en Zuid-neder- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche geleerden jaren aaneen hebben afgemat, om heinde en ver een geboorte- en woonplaats voor den welbekenden dichter te zoeken, dien wij, vóór weinige jaren, zoo te recht in de eerste een standbeeld hebben helpen oprichten. Beiden, woon- en geboorteplaats, schenen mij steeds zoo voor de hand te leggen, dat ik er nooit geen den minsten twijfel omtrent koesterde, en thans dan ook den eerst zoo doolzieken Jonckbloet zelf, in zijn Geschiedenis, bij 't Brielsche Maerlant, voor de eerste, zijn hoofd zie nederleggen. Dat de laatste Damme geweest is, althans tot het Vrije van Brugge behoorde, wordt (geloof ik) nu alleen nog maar door den heer Buddingh betwijfeld 1), wien zelfs Snellaerts facsimile in den Alexander niet van zijn averechtsche meening heeft kunnen bekeeren. Wanneer hij echter de moeite wil nemen, de x van Brux-ambacht, in dat facsimile, met de overige daar voorkomende te vergelijken, zal het hem kenbaar worden, hoe zij het fijne streepjen niet derft, waardoor zich die x overal van de r onderscheidt; en dient hij daarenboven te bedenken, dat èn een Brur voor Bruer of Breur moeilijk denkbaar is, èn zelfs een broêrambacht hem niet anders, dan met den meest ongerijmden bokkesprong, naar 't Land van Voorne zou kunnen overbrengen. Houden wij dus beide punten voor aangenomen, en stellen wij gerustelijk vast, dat onze dichter in den Dam geboren is, en een groot gedeelte van zijn leven in Maerland gesleten heeft. In welke betrekking? ook dit meen ik voor beslist te mogen houden, gelijk ik 't in mijne Geschiedenis reeds aangaf: - die van Koster; en dat wel op tweederlei, daar mede ter loops reeds aangeduiden grond. Vooreerst die van het meer vermelde dan bekende handschrift te Steinfort, waar mijn vriend Snellaert, tot mijn leedwezen, dezer dagen zoo te vergeefs naar vernomen heeft, en dat het mij zelf spijt, persoonlijk niet nader in oogenschouw te zijn gaan nemen. Ik had het, in November 1854, op mijn doorreis, bij een mondgesprek met het thans overleden vorstjen van Bentheim-Steinfort zelf, even kunnen inzien, en mij toen van de juistheid der mededeelingen van Dr. Tross overtuigen. Ten gebruike meênemen mocht ik het niet, maar achtte Deventer nabij {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg, om er, t'avond of morgen, eens weêr heen te gaan, en het dan - gelijk mij voorloopig reeds welwillend werd toegestaan - ter plaatse af te schrijven. Intusschen is daar niet van gekomen, en moet ik dat te meer bejammeren, als thans - naar Dr. Snellaerts meêdeeling - het gansche handschrift zoek schijnt 1). Wat ik er echter in 't voorbijgaan van gezien heb, of liever wat Dr. Tross en Prof. Visscher er ons reeds vóór jaren van hebben meêgedeeld, is voor mijn tegenwoordig oogmerk voldoende, het kostersambt namelijk vast te stellen, door Maerlant in deze plaats bekleed. Men zou toch zeer verkeerd doen, den geleerden neus voor de ons daaromtrent gegeven inlichting op te trekken, of het gegeven licht te mistrouwen. ‘Jacob, de Coster van Maerlant’, staat er met zooveel woorden geschreven, heeft dat boek gedicht, en wel ter eere van ‘Heer Alabrecht van Voorne.’ Wat is daar onwaarschijnlijks in? Luidt dat eerste zoo vreemd, of die laatste naam zoo fabelachtig? Geen van beiden is het geval. Integendeel; dat Maerlant, een groot deel van zijn leven, een kerkelijke betrekking bekleedde, kan ons bij alles wat wij van hem weten, niet verwonderen: het is in de volmaaktste overeenstemming niet alleen met inhoud en strekking van verschillende zijner gedichten; maar het verklaart ook daarenboven het gereedelijkst zijn nauwe betrekking tot Utrecht. Of woû men de bron mistrouwen - gelijk men daar maar al te geneigd toe schijnt - uit welke ons het bericht toekomt? Ook daar bestaat inderdaad niet de minste grond voor. We hebben een platduitsch-getint afschrift van een door Maerlant gedicht werk voor ons; welnu, wat is daar vreemds in? Dat wij van Westfaalsche hand en op Westfaalschen bodem een boek vinden, in 't hartjen van Holland - gelijk wij thans zouden zeggen - door een Zeeuwschen Vlaming gerijmd? - Maar bedenkt men dan niet, dat ook het handschrift van den Alexander even Westfaalsch van tint en herkomst is, en vindt men daarin eenigen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} grond om het voor onecht te verklaren of te mistrouwen? De taal is er alleen wat door verduitscht; ziedaar echter ook alles. Wat meer is, dat Alexander-afschrift dagteekent - naar men aanneemt - van de eerste helft der 14e eeuw; en van het Steinforter handschrift verzekert ons de afschrijver zelf, dat hij zijn afschrift op Witten Donderdag van 1326 voltooide: In 't jaer ons Heeren, wens wondert, Doe men sereef druttien hondert Unde xxvj, op den witten Donredach, Do was dit boek geint, Dar men schone jeesten in vint, en dat, naar ons de beide voorgaande versregels van den dichter zelf meêdeelen, ‘myt (syre) pine’ gedicht werd (‘desen boek van Merlyne, Dat ik dichte mit mire pine’), juist dezelfde uitdrukking (gelijk wij in 't voorbijgaan kunnen opmerken) die Maerlant ook elders bezigt, wanneer hij bijv. ons in zijn Alexander vertelt, hoe Hieronymus de geschiedenis van Darius Bescreef mit groter pine Uten Grieexe in Latine; en als hij ons, in zijn Rijmbijbel, den Alexander zelf, als ‘ghedicht mit mire pine’ vermeldt. Er is verder ook niets verwonderlijks in, dat die handschriften naar Westfalen, en bepaaldelijk naar 't Hof van Bentheim-Steinfort kwamen; en dit brengt ons tevens tot dien ‘Albrecht van Voorne’, tot wiens eer de Merlijn gedicht werd, en die ik, tot mijn verbazing, zie, dat voor Snellaert mede een oorzaak van twijfel en wantrouwen is. 't Is vreemd, maar in die gansche Maerlants-geschiedenis is men altoos ver af gaan zoeken, wat men zeer nabij kon vinden. Wie was Alabrecht of liever Albrecht van Voorne? Een op 't gebied der Nederlandsche geschiedenis geheel onbekende grootheid? een man van gelijke mythische herkomst als de held van 't boek, dat hem werd opgedragen? - In 't minste niet; men heeft Van Alkemade en Van der Schellings overbekende Beschrijving van de stad Briele en den lande van Voorne maar op te slaan, om hem onmiddelijk in eenige ‘privilegiën’ vertegenwoordigd te vinden. Hij was Heer van Voorne en Burggraaf van {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeland, van omstreeks 1260 tot 1288 1), en dus juist in Maerlants tijd; hij was buitendien - blijkens dezelve ‘privilegiën’ - ten zeerste bevriend met Graaf Floris van Holland, en Heer Nicolaas van Cats, aan wien Maerlant een zijner boeken opdroeg, behoort tot zijn naaste bekenden. We vinden ons dus met hem en zijn omgeving omniddelijk onder al die personen verplaatst, voor welker betrekking tot Maerlant Jonckbloet laatstelijk nog weêr allerlei protonotarieele en Roomsch-koninklijke combinatiën heeft meenen te moeten verzinnen 2), om ons een zoo voor de handliggend en eenvoudig feit te verklaren. Terwijl, wat Bentheim betreft, de honderdjaar vroeger levende bet-overgrootvader van Albrecht, Heer Pilgrim van Voorne - de eerste dier Heeren, van wien de geschiedenis met name spreekt - de eigen broeder van Graaf Otto van Bentheim was, en beide familien dus van ouds vermaagschapt waren. Nemen wij dus al weder gerustelijk de mededeeling van het ten onrechte mistrouwde handschrift aan, en verblijden wij ons liever over het licht, dat het daardoor al aanstonds over Maerlants verhouding tot den Heer van Voorne en over zijn maatschappelijken werkkring op diens gebied verspreidt. Wat den laatsten aangaat, was hij koster te Maerland; wat de eerste betreft, kunnen wij thans nog wat verder gaan in onze gevolgtrekkingen; doch moet ik eerst nog van mijn tweeden bewijsgrond voor dat Kostersambt spreken, die hem ons tevens als dichter van een hem nog niet toegekend vers zal ontsluyeren. Ook daarop trouwens, gelijk op dat gedicht, wees ik reeds in mijn Beknopte Geschiedenis. Dr. de Vries heeft namelijk, vóór 25 jaar, in de werken der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, een samenspraak tusschen een klerk en een schalk van ongenoemde hand uitgegeven, die mij voorkomt geen ander dan {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant tot maker te hebben, en die dan ook de kennelijkste zinspeling op zijn later verbeurde Kostersambt bevat. Niet alleen toch, dat wij in die samenspraak een gelijke geest en strekking vinden, als met name ook uit zijn Wapen-Martijns spreekt, maar ook geheel dezelfde taal en wijze van uitdrukking is daarin onmiskenbaar, gelijk ieder die ze doorloopen wil, blijken moet. In die samenspraak nu hooren wij den baatzieken en gewetenloozen Schalk den trouwhartigen en weldenkenden Klerk o.a. de volgende woorden toevoegen: Clere, hebt harde wel verstaen, Wat woorde wt minen monde gaen, Daerop moetti ramen: Suldi van heeren bate ontfaen, Ende uwe costerie sal bliven staen, Ghi moet te tide seggen Amen. Kan men het duidelijker verlangen? Jacob, de Maerlandsche koster, heeft - geheel naar het karakter, dat wij in hem kennen - niet ja en amen willen zeggen op al wat zijn, 't zij wereldlijke of geestelijke, ‘heeren’ van hem verlangden, en zoo is hij zijne kosterij kwijt en van Maerland naar Damme geraakt. Dat hij daar juist griffier zou geworden zijn, komt mij hoe langer hoe minder zeker voor; 't is een overlevering, die op niets anders schijnt te steunen, dan het bekende figuurtjen op den balk in 't Raadhuis; en hoe weinig dat met hem te maken heeft, is algemeen bekend. Wij weten dus omtrent zijn laatste levensjaren alleen, dat hij een geruimen tijd (tijdens de vervaardiging althans van zijn tweede Wapen-Martijn reeds) in zijn geboortestad woonde, en daar vervolgens - in 1291 - ook zijn graf vond. Wenden wij ons thans echter van daar weder naar 't land van Voorne, om er onze eerste bespiegelingen te hervatten en voort te zetten. Gelijk wij het juiste tijdstip niet kennen, waarop Maerlant zijne kosterij moest prijs geven, kennen wij veel minder dat zijner aanvaarding dier betrekking nog. Hij dankte haar waarschijnlijk aan den invloed van 't landsheerlijk geslacht, tot hetwelk hij, op hun slot van Oostvoorne, in een of andere betrekking stond, en met hetwelk hij wellicht als spreker van minne en boert het eerst in aanraking was gekomen. Den naam Maerlant {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hij toen als toenaam nog niet voeren. Ook later trouwens noemde hij zich (gelijk men weet) veelal kortweg Jacob, en voerde zich op verschillende plaatsen zijner rijmwerken, 't zij dichtende of sprekende, aldus in. Alleen de adel droeg in die dagen geslachtsnamen; de burgers onderscheidden zich van hun naamgenooten door toevoeging van den naam huns vaders of dien hunner woonplaats. En zoo noemde men dus ook Maerlant, vóór hij zijn kosterij erlangd had, om hem van ieder anderen Jacob te onderscheiden, naar zijn toenmalige verblijfplaats, niet van Maerland, maar - van Oostvoorne. Onder dien naam nu vinden wij juist van een boertend zanger of spreker gewag gemaakt, in wien wij gewisselijk geen ander dan onzen eigen Maerlant, maar nog in de dagen zijner later verworpen en verzaakte dichten, herkennen moeten. Men heeft wel gemeend, die dichten in zijn Trojaanschen oorlog en zijn Alexander voor zich te hebben. Dit is echter blijkbaar niet het geval. Wel verre toch van deze voor ‘loghenlike’ te houden, verwees hij er ieder op, die zich omtrent de daar verhandelde zaken en feiten onderrichten wilde. Die weten wille, hoe 't hem vergine. zegt hij nog in zijn rijmbijbel van Alexander, Die historie uten Latine Vindt hy gedicht mit mire pine; en van zijn Trojaansche rijmen verzekert hij, dat hij uit allerlei boeken ‘die waerhede’ wilde nemen, ‘ende in dietscer tale ombinden.’ Al doorzag hij nu ook later, dat onder die vermeende ‘waarheden’ velerlei fabelen waren, blijkens hetgeen hij in den Spieghel historiael schreef: Die dat langhe willen lesen, Hoe die favelen van desen Dat Walsch spreect entie poëten, Gha, daer wi hem sullen heten, Ten Dietsce, dat wide es becant, Ende wi maecten te Maerlant;s en al kwam hij er daar rond voor uit, dat ...al dit langhe ghescal (Was) met favelen doorsayet al; {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dan was dat toch heel iets anders, dan hetgeen hij met zijn verworpen rijmen bedoelde, en die hij voor ‘loghentlike saken, die hem die lichtheit dede maken van der herten ende van den sinne, Ende van der loghenliker minne’, uitmaakte. Bij de eerste was de bron en bedoeling zuiver, al faalde hij - tegen zijn wil - in de uitkomsten; de laatste daarentegen verwierp hij, als de vruchten zijner lichtvaardigheid van hart en geest, en den ernst zijner latere dagen onwaardig. Wij hebben die verworpen verzen dus zeker elders te zoeken, zoo ze nog bewaard mochten zijn gebleven. En gewis schuilen er hier en daar dan ook nog wel in handschrift van. Voor 't oogenblik kan ik - wat dit betreft - nog alleen maar op een werk dier jaren wijzen, dat ons uit de tweede hand overgeleverd wordt. In het bekende Haagsche handschrift toch, dat vroeger ter Egmontsche boekerij berustte, en uit Van Wijns boedel op de koninklijke boekerij gekomen is, wordt aan 't slot van een der vermakelijkste stukjens (bl. 129), van de ‘handvesten en keuren’ gesproken, die ‘Jacob van Oostvoorne’ voor ‘het gilde van de blauwe schuit’ dichtte. Ziedaar de soort van verzen in zijne jeugd door Jacob van Maerlant gemaakt, later als licht en logenlijk verworpen. Wie toch waren het, die tot die gilde gerekend werden en in die schuit meêvoeren? ‘alle gezellen van wilde manieren’, gelijk ons de dichter meêdeelt; doch zie hier zijn geheele vermakelijke beschrijving zelve: Ende alle ghesellen van wilde manieren Ontbieden wi gruet ende saluut, Te comen in die blauwe scuut Ende in der blauwer scuten ghilde; Sijn si onedel of van den scilde 1) Hem 2) allen gaern men ontfaet Opdat si leven als hier na staet, Ende werken met al haer vermoghen. Nu hoert, ic sal haer leven toghen Die onser scuten toebehoert; Ende eerst van den heren voert, Ridders of knechts, die liên of lant Versetten om ghelt in anders hant, Of die ter lomberde gaen Ende laten daer haer pande verstaen Doer groten commer, suldi weten, Ende die hoer coren groen eten, Ende die hoer renten niet en moghen verbeyden, Ende garen groten staet leyden, Ende die alle jaers wat lants vercopen, Ende haer scult laten hopen, Ende die syolen laten sorghen, Ende die copen al dat men wil borghen Ende haren stact niet en minderen - Dat syn onse verloren kinderen; Ende die gheringhe 3) syn ter haut Te slaen voor hooft of mont of tant, Ende die dobbelen of drineken, Singhen springhen ende elincken, Ende die wildelic ghebaren, Ende die haer renten dubbelt vertaren, Ende altoes liever vertrecken willen Dan si thuus bleven stille; Ende die gaerne belleren 4) mit sconen vrouwen, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sullen dat ghilde ophouwen. Voert van den gheestliken heren, Die willen wi in onse ghilde eeren, Apten ende grote prelaten Die haer clooster t'achter saten, Ende versetten ende vercopen Des cloosters renten bi groten hopen, Ende die na hoer ghenuchte leven, Ende niet veel daerom en gheven, Om den kommer ende lachter, Dat haer clooster soo gaet tachter, Ende des nachts brassen ende hoveren Ende onnutlic haer goet verteren, Ende die voecken mit sconen wiven, Die sullen in onse ghilde bliven. Hoert gi papen ende gi clercken, Die gaerne mit der lenden wercken Ende gaerne haer ghenuuchte driven Mit maechden of mit mannen-wiven, Of die gaerne drincken wyn Ende meer in 't gheselscap syn Dan haer renten moghen draghen, Ende bi nachten ende bi daghen Boeven 1) spelen dobbelen ende drincken Ende niet veel daerop en drincken Of haer guet mit groten hopen 2)....... Ende dan te Rome lopen Om ander goet ende dan verteren Al haer goet ende cleyder mede Ende comen dan weder naect thuus Sonder proven seer confuus; Op 3) die papen ende provenden-heren, Die haer proven permitteren Om ander proven die arger 4) syn Ende nemen daer of dat gheldekyn Ende brenghent over mitten ghesellen, Dese mach men in der scuten tellen. Hoert, moniken ende begheven lude Die en willen wi met 5) vertruden, Die sielmissen, ghelt ende steecpenninghen Mitten ghesellen overbrenghen Ende al haer baet van haer termyn Verminnen of verdrincken in wyn, Of die 't mit gueden ghesellen verteren Ende lichtelic absolveren Van al dat een heeft misdaen Opdat 6) si daerof ghelt ontfaen, Ende die crancke rekeninghen Haren clooster daerop bringhen Wat si winnen in haer termyn, Dese sullen in 't ghilde syn. Voert die poorters in die stede Ende gueder luden kinder mede, Die niet en sorghen noch en sparen Ende grof en grotelic vertaren Dat hem van haer ouders is bleven, Ende niet veel daerom en gheven Hoe onnuttelic sy 't overbringhen Ende dobbelen, spelen, ende singhen Sonder sorghen, wilder dan wilt, Hi en dochte 7) niet, dat hi en mite hilt: God onse Heer is ryc ghenoech, Laet ons nemen onse ghevoech Van den onsen sonder sorghen, Ende laetsi sorghen die ons borghen! Ende die niet en sorghen nacht noch dach 8) Voer al haer goet is wechghebracht Mit vrouwekyns of mit lichten wyven Of mit buveriën te driven, Ende die slapen toter noen Voert dan niet en moghen doen, Ende die nachts waken ende braken Want si in 't gheselscap raken, Ende die niet en moghen doen of werken, Ende die harde nauwe merken, Wat die beste ghesellen syn Is 't in bier of in wyn, Ende die renten noch lant en copen Noch ghelt in hare kisten hopen, Ende die meer verteren in 1 jaer Dan drie jaer renten belopen voorwaer; Ende die dus gaen desen gane, Al souden si daer na, drie jaer lanc, Buten lande dienen ende varen, Nochtan en souden si niet sparen, Dus gherecht syn si ende fyn; Dese mogben wael in 't gilde syn, Want si meest meesten 9) ende groyen, Als si die blauwe scuut sien royen. Voert van den gueden vroukyns fyn Die gaerne bi die guede ghesellen syn, Ende die Venus dwingen, die goddinne, Ende garen draghen verholen minne, Ist abdisse of(te) nonne Die d'een bet dan d'ander gunne, Ende mit sinte Jorys' vissop syn begoten; Dese moghen den scuten ghenoten, Want si guede ghesellen beraden, Als si mit commer syn beladen. Voert van den minliken beghinen, Die so heilich syn van scinen Ende so minlic oechkyns draghen, Dat een dat herte duncke waghen Ende vergaren mit haren aensien Ende gaerne goeder minne plien, Ende in rechter caritaet 10); {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier mede is 't dat men die scuut laed; Ooc maechden die men te langhe hout, Ende groot worden ende oud xxv jaer of meer; Deze maechden torentet 1) al te seer, Dat si alleyn (sitten) bliven. Voert van den mannenwiven Die gaerne goet gheselscap (naem) Waert dat hem te voren quaem, Die 2) hebben oude mannen, Die hem gheen solaes en gannen, Noch en doen noch en driven; Dese vrouwen ende dese wiven Gaerne na guede ghesellen vraghen, Die hen haer leet helpen draghen. Ende mit vroechden willen leven Mer dese moeten dicke gheven; Hierom sullen si in die scuut Die vracht wesen wt ende wt. Voert van al den goeden ghesellen, Die willen wi in onse ghilde tellen Ende 3) eeren ende minnen Ende gaerne haer broet winnen Mit ambocht of mit comenscop, Ende dat weder mit gheselscop Bibrenghen mit groten hopen, Ende gheen lant daermede copen; Ende die dienres ende knapen Willen wi in onse ghilde rapen, Die al haer winninghe ende baten Des sonnendachs in die taverne laten, Ende verteren drie weken t'achter Of een maent, dat en is geen lachter Of die op een dach verspelen Haer somerhuer of so vele Als si winnen binnen den jaer, Ende hem dat weder suer ende swaer Laten worden vro und 4) spaed, Dese nemen wi in ghenaed; Ende die joncwive in die steden Ende opten landen oec mede Die haren sin legghen of stellen An een of an tween goeden ghesellen Ende liever gaen dansen ende spelen, Dan si te huus deden vele, Ende des nachts mitten ghesellen waken Al souden si sterven van vake, Die nochtans niet en souden laten Si en souden haren buel 5) inlaten; Dese syn in der scuten ghilde. Nu mocht een vraghen, of hi wilde, Die in dit ghilde comen woude, Of hi al dese punten soude Moeten doen, die syn voerscreven? Hierop willen wi antwoert gheven: Een mensche sal in hemselven gaen, Ende sien syn regiment aen Van sinen leven ende wandelinghen, Van seden ende van allen dinghen, Die hi daghelix plecht te hantieren; Vint hi meer punten van manieren Dan hem meer ter wysheit trecken 6) Dan wysheit die ter dwaesheit trecken 6) So en is hi in onse ghilde niet. Mer die in hem selven siet Meer punten dan hier staen voersereven, Dan wyselike mede te leven, Die sinen staet meest regeren, Ende sinen goede meest deeren, Dese sullen in onse scute gaen Ende onse ghilde nemen aen. Oec soe willen wi een except maken, Dat onse ghilde en sal niement ghenaken Noch in onse ghilde wesen, Die een punt heeft van desen 7), Als: moerdbranders, dief of moerdenaer Zerovers of verraders swaer Boerssniders, ende alle lodders meede Die quade sauten hebben onder haer leden; Dese syn al wtghenomen 8) Ende die en moghen in onse ghilde niet comen. Mer het walt 9) veel 10) overal Dat een, mit groten ongheval, Dootsclach doet in toorne heet, Dat hem na is harde leet, Of die syn lyf moet verweren, Dese nemen wi op mit eeren; Of die ruters opter straten .............. 11) Ende niet en roven op ghene vaert Si en syn daer jeghens bewaert, Of viant des lantsheren Daer si roef of rovers gheren, Syn si scout of van den scilde Soe nemen wise in onse ghilde. Voert maec ic u een bediet, Dat wi en willen die wiven niet, Die syn van sulken leven, Dat si daer niet om en gheven Mit wien si syn of mit hoeveel .............. 12) Of die 't al in laten gaen Maghen, swagheren, suldi verstaen, Of die quaet syn van wanderinghe En willen wi om ghene dinghe. Mer een wyf, die moet 13) wel minnen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen, ende oec den anderen sinnen, Ende toghen hem haer ontfarmhede, Mer al mit besceydenhede Dat's te segghen, soe ic meen, Dat si niet en gaet ghemeen Boven 1 of(te) twe; Anders en doechsi min noch mee Dan dat men rekent voer 1 hoer Die om cleyn ghelt dat dinc doen. - Dese privilegiën ende dese punten voorscreven Hebben wi onse ghilde ghegeven Ende onse ghildebroeders mede, Ende sal dueren in ewichede Tot dat si hem anders saten Dat si onse ghilde moghen laten In wysheit of in huwelic, Ofdat si werden te ryc: Mer die leven bi onsen raed, Houden wi vast ende ghestaed Alle privilegiën ende virtuut Die toebehoren die blawe scuut, Also langhe als si t'onswaert keeren Ende iet hebben te verteren, Ende onse ghilde willen hantieren. Ende omdat wi willen, in allen manieren, Onse priviligiën houden in staden, So hebben wi bi onsen raden, Ende mit raden onser kinder mede, Die wi heten van den quaden beleden, Binnen onsen leven dit bezeghelt. Dat sulver is vercoft ende ghelt, Daer die seghel of was gewracht, Ende dat ghelt is overgebracht, Also den menighen wel is bekent, Die kennen onse quade regiment. Ghegeven in ons Heren jaer m cccc ende xiij voerwaer, Opten rechten Vastelavont, Als die van Brabant wel is cont, Doe si in Oestpolre staken Ende die speren in die eer van vrouwen braken Jeghens die van Oedekiins kerke. Hierbi so mach men merken, Doe die ghilde in Brabant quam Ende men dit ghilt an nam; Mer dit ghilt was langhe te voren T'Antwerpen verheven ende vercoren, Eer't die van Brabant ophieven; Mer t'Antwerpen en syn gheen brieven Noch gheen hantvesten, hoe si souden leven, Si en worden hem hierna ghegeven Wten hantvesten ende wten coren, Die Jacop dichte van Oestvoren. Zouden wij nu echter, welbeschouwd, niet nog wat meer hier hebben dan een bloote vermelding, dat Jacob van Oostvoren dergelijke keuren en handvesten rijmde? Zouden het eigenlijk niet die handvesten en keuren zelve zijn, die deze afschrijver slechts in 1413 voor die van Brabaut naar de zijne overschreef? En bedoelde hij dat eigenlijk niet met zijne slotregels? Maar ook al ware dit niet het geval, men ziet hieruit met welk soort van volkjen - minder bedorven dan loszinnig - zich de ‘wilder dan wilde’ Maerlant in zijn Oostvoornsche jeugd inliet, en welke soort van rijmen hij met zijn ‘logenlike’ en uit ‘lichtheid’ van hart, zin, en min voortvloeyende ‘zaken’ bedoelde. Terwijl het dan voorts nog de vraag wordt, of niet onder de andere in dezen bundel vervatte stukjens wellicht een en ander van onzen Jacob van Oostvoorne schuilt. Tot dusver werden er geen andere dan 't vorenstaande van uitgegeven; wij zullen dit echter, bij tijd en wijle, van de overige doen volgen, van welke wij, sedert nu drie of vier jaar, achtereenvolgens reeds afschrift namen. Bloemendaal, 6 Sept. '69. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Ridder Constantijn Huyghens Heer van Zeelhem werd, door Jan ten Brink. Een grondig kenner onzer Lettergeschiedenis, stichter van ‘een grootsch, ongemeen harmonisch samenhangend literarisch kunstpaleis’ 1) in talrijke werken van wetenschap en kunst - de heer jos. alb. alberdingk thijm heeft in zijne laatste aflevering der Dietsche Warande (VIII Deel. 6 afl. bl. 563) Ridder Constantijn Huyghens een ‘hoogst ordinair charakter’ toegekend, en op weldra te vermelden gronden hem, den ‘nieuwbakken Ridder,’ van ‘laagheden’ beschuldigd. Ik acht het mij een eervollen plicht Huyghens' karakter en handelingen zoo volkomen mogelijk van deze blaam te zuiveren. Mijn hooggewaardeerden vriend alberdingk thijm behoef ik het Amicus Socrates, Amicus Plato enz. niet te herinneren - als de waarheid voor Huyghens getuigt, zal hij zijn oordeel wijzigen. Ziehier, wat er van de zaak is. Op den 14 Mei 1647 twee maanden na het overlijden van Frederik Hendrik schonk Prins Willem II ‘uyt genereuse goedertierentht.’ de heerlijkheid Zeelhem in Limburg aan zijn Geheimschrijver, Raad en Rekenmeester Ridder Constantijn Huyghens. Zeelhem, op de grens van Brabant gelegen, was eene heerlijkheid, oorspronkelijk leenroerig aan het Graafschap Loon, later aan de Bisschoppen van Luik. De heerlijkheid bestond uit het dorp Zeelhem en de gehuchten Hees, Hettenrooi, Vinnenbroek, Bakel en Colenberg, welke nu alle deel uitmaken van het kanton Herck, arrondissement Hasselt der belgische provincie Limburg. Zeelhem was eene bezitting van het geslacht Oranje-Nassau in Huyghens' leeftijd, en het eerst aan de Nassaus gekomen door {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} het huwelijk op den 30 November 1450 gesloten tusschen Graaf Jan van Nassau-Saarbrück en Gravinne Johanna van Loon, eenige dochter van Jan IV, Graaf van Loon, welke laatste zijner erfgename onder aanzienlijke goederen ook de Heerlijkheid Zeelhem heeft nagelaten. 1) Toen Willem de Zwijger in 1544, na het sneuvelen van zijn neef Réné, Prins van Oranje, al diens bezittingen erfde, ging de heerlijkheid Zeelhem aan Willems nakomelingschap over. Eerste Heer van Zeelhem was na hem Filips Willem, zijn ongelukkige oudste zoon. Deze deed van de zeelhemsche bezitting afstand ten voordeele eens dienaars en trouwen vriends: Robert de Moens. In het schenkingsdiploom van 12 April 1597 schrijft Filips Willem: ‘qu'en considération des bons fidèles et aggréables services que nous a faict n̄re cher et féal Robert de Moens durant l' espace de trente huict ans de long, tant en Espagne comme devant et après en ces pays de par deça, tant en qualité de n̄re chambellan, comme présentement de n̄re scrétaire et Mre d' hostel et que durant n̄re détention en Espaigne il a tousjours sollicité noz affaires avec très grand soing et diligence extrême, nous ayant aussi apporté de la main de sa Maté les désirées nouvelles de n̄re entière liberté au chastean de la ville d'Arevalo, le dernier jour du mois d'Aougt l'an XVe nonante et cincq, le tout à n̄re grande satisfaction, et le voyant encores continuer en n̄re service avecq la mesme affection, soing et diligence, nous at esmeu de l'honnorer et favorablement tracter et lui donner de n̄re propre motif, selon que donnons par ces présentes en remunération et récompense de ses services, pour luy ses hoirs et successeurs n̄re terre et seigneurie de Zeelhem’. 2) Filips Willem had echter eene voorwaarde gesteld. Zijne erfgenamen hadden het recht Zeelhem van de erven zijns dienaars Robert de Moens terug te koopen voor f 6400. De Schenkingsbrief zegt: ‘Bien entendu toutefois que nous et nos héritiers et successeurs pouront toutes et quantes fois que bon leur semblera redimer et retraire a eux la dite Seigneurie, appartenances et dépendances, parmy payant au dit de Moens, ses hoirs, succeseurs, ou ayant {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} cause, la somme de six mille quattre cents florins, à quarante groz, monnoie de Flandre, une fois’. 1) De heerlijkheid werd alzoo in pandschap bezeten door Robert de Moens en kon door 's Princen erven opgevorderd worden voor genoemde som. Huyghens oppert het vermoeden in zijne aanteekeningen over den ‘Staat en administratie van (zijne) goederen’ 2) dat de Moens de bepaalde f 6400 aan ‘synen meester moet geleent gehadt hebben.’ Intusschen bleef Robert de Moens Heer van Zeelhem tot op zijn dood, die in 1609 voorviel, daar zijne weduwe Vrouwe Catharina de Baudequin in dat jaar met de heerlijkheid werd beleend. Ook deze bleef Vrouwe van Zeelhem tot op haar verscheiden, in 1649. De pandpenningen waren middelerwijl van f 6400 tot op f 4400 gereduceerd, als Huyghens opteekent, die het weten kon uit zijn ambt van Rekenmeester des Princen. 't Blijft echter in het duister, waarom de Heer en Vrouwe van Zeelhem die reduktie hebben verzocht - tenzij geldgebrek de banden, die hun geslacht aan Zeelhem verbonden, langzaam losmaakte. Sinds 1645 hadden reeds verschillende sollicitanten zich voorgedaan, die het overlijden der vijfentachtigjarige Weduwe van Heer Robert de Moens voorzagen en die hun oog op Prins Frederik Hendrik vestigden, ‘om te moghen succederen in de Pandschap der Heerlicht. Zeelhem’. In de eerste plaats kwam Jonkheer Stephan de Geloes, Heer van Loobosch, in de tweede ‘seker Officier (der) Gravinne van Nassau uyt Brussel’, en ten derde Ridder Constantijn Huyghens. 't Komt mij waarschijnlijk voor, dat de reduktie der pandpenningen in verband heeft gestaan met den overgang van de pandschap uit handen der weduwe Katharina de Baudequin. Van daar de spekulatiën op het ‘succedeeren’. Dat Huyghens mede spekuleerde, verklaart zich natuurlijk uit zijne administratie van 's Princen goederen. Weleer had Filips Willem de Heerlijkheid aan een trouw dienaar verpand, de Gravinne van Nassau uit Brussel vroeg voor een harer dienaars om de sukcessie, evenzoo de limburgsche edelman, de Heer van Loobosch - waarschijnlijk een kleinzoon van zekeren Steven Geloes ‘burgseet tot Buringen’, die onder de ‘loensche mannen’ voorkomt als getuige bij de beleening van Réné, Prins van Oranje, Graaf van Nassau, met de heerlijkheid Zeelhem, den 12 December 1539. 3) - De Limburger vroeg er om, daar hij nabij de plaats wonende, die ‘gants à sa bien seance’ besturen kon. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitslag dezer verschillende sollicitatiën zullen wij Huyghens zelf laten beschrijven: ‘In Aprili des jaers 1645. heeft zich aen my geadress. Jor. Stephan de Geloes, Hr. van Loobosch, ten einde ick hem wilde behulpsaem wesen in het versoeck dat hy voorgenomen hadde aen S. Hoocht. myn' Heere den Prince van Oranje te doen, om te moghen succederen in de Pandschap der Heerlicht. Zeelhem, doenmaals beseten by Vrouw Catharina de Boudequin als Wede. van den Hr. Robert de Moens, in syn leeven, eertijds Camerling, naderhant Secretaris ende Hofmr. van den Heere Prince Philips-Wilhem, den welcken hy in Spangnen gedient hebbende, ende hem de eerste tydinge van syne verlossinge uyt der gevangenisse gebracht binnen de stad van Arevalo den lesten Aug. 1595., ten dien insichte mitsgaders van syne getrouwe diensten van 38. jaren het benefitie van de selve Pandschap van Hoochgem. Prince hadde bekomen, onder conditie van lossinge voor de somme van 6400 gl. (die het schynt hy synen meester moet geleent gehadt hebben), alles blyckende by de Acte van donatie in dato 12 Apr. 1597. tot Brussel gedep. by Authentyque Copie onder my zynde. Ende alsoo gem. wede. nu gekomen zynde tot den ouderdom van 85. jaeren ende alreets eene swaere sieckte uytgestaen hebbende, apparent was niet lang te sullen leven, hadde gem. Heer van Loobosch dese sollicitatie niet willen uytstellen; gelyck oock andere daerop uyt waeren, hebbende selfs de Gravinne van Nassau uyt Brussel aan S. Hoocht. geschreven ten einde seker haer officier gem. Pandschap mochte bekomen........ Ick van gelyeken op dese premie voor myn selve speculeerende, adresseerde my aan S. Hoocht. biddende hem niet vreemt te vinden, ingevallen syne intentie waere dit Pandschap te prorogeren dat ick my onder anderen mede verstoutte soodanighen gunste van hem te versoecken. Ende bethoonde my S. Hoocht. seer goedertierlick liever te sullen sien dat sulx by een van de synen als by een' vreemden wierde genoten....... Geliefde Syne Hoocht. daarin t' mynen behoeve seer genadelick te consenteren, op eenen sondagh 's morgens, eer hy uyt de bedde op stond, ende dede mij daeraf depescheren de Acte van Pandschap onder synen hand ende groot zegel in dato vanden 17. April 1645. onder my berustende. De Hr. van Loobosch dit vernemende bekende niet te konnen vreemt vinden, dat yeder voor sich selven waekten; maer insisteerden seer, dat ick, verre van de Heerlickht. gelegen, hem de Pandschap op eerlicke conditiën wilde overlaten, als zynde gans à sa bien seance, maer ick sloegh alles af, om goede redenen.’ Zie hier het bewijsstuk, 't welk den degelijken en vernuftigen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestuurder der Dietsche Warande stof schonk tot zoo hevigen aanval op Huyghens. Ik moet zijne woorden naar aanleiding van het opstel des Eerw. Heeren jos. habets hier herhalen. Het blijkt, naar zijne meening, uit schinkels Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens en wel uit het Hoofdstuk over Zeelhem, dat dit ‘hoogst ordinair charakter’ weinig lofs inlegt met de zeelhemsche zaak. Hierop volgt dit résumé van Huyghens' aanteekeningen door den Warande-meester: ‘Huygens vertelt zeer naïef, dat Jonker Steven de Geloes Heer van Loobosch, zijne bemiddeling bij den Prins van Oranje had verzocht om ‘inde Pandschap der Heerlicht. Zeelhem te moghen succederen’; maar Huygens ‘op dese premie voor (sijn) selve speculeerende’, wel verre van den Heer van Loobosch te zeggen, dat hij hem hier niet in dienen kon, geliet zich als of hij hem helpen zoû, zoo dat de Jonker eerst later toevallig vernam wat Huygens' intenties waren; onze ‘Rekenmeester’ - de veel te hoog geprezen Constantin - bereikte dan ook zijn doel. Zulke laagheden heeft men van dergelijke nieuwbakken Ridders te verwachten. Later deed de onnoozele Heer van Loobosch nog eene poging om de Pandschap op ‘eerlicke conditien’ (voor goed geld?) over te nemen: maar de wijze Constantin ‘sloegh alles af, om goede redenen.’ Op mijne beurt vraag ik thands: waaruit het blijkt, dat Huyghens den sollicitant in den waan liet, of hij hem helpen zou? Want hierin zou de bewuste ‘laagheid zich uitspreken. Ik kan het niet uit de vermelde woorden van onzen ‘Rekenmeester’ lezen. Ik lees er uit, dat hij eene sollicitatie ontving van een limburgsch edelman over de Pandschap van Zeelhem. Maar ik lees er tevens in, dat ‘oock andere daerop uyt waren’. Als ‘Geheimschrijver’ van Frederik Hendrik, en vooral als ‘Rekenmeester’ moest hij dagelijks zulke requesten ontvangen. Hij deelde ze des morgens aan den Stadhouder meê - zoo als hij het in zijn Daghwerk uitvoerig verhaalt. Of hij den Heer van Loobosch terugschreef, weten wij niet - misschien zond hij hem als ‘Geheimschrijver’ een officieel ‘accusê de reception’, misschien ook niet - 't welk in ieder geval aan ondergeschikte beambten moest overgelaten worden, daar Huyghens niet alleen alles kon bezorgen. Dat hij den Limburger deed gelooven aan zijne medewerking, is met geen mogelijkheid uit Huyghens' woorden op te delven. Integendeel, de Heer van Loobosch den uitslag der verschillende sollicitatiën vernemende ‘bekende niet te konnen vreemt vinden, dat ieder voor sich selven waekten.’ Huyghens had den Prins de verschillende aanzoeken bekend gemaakt en daarbij verklaard: dat (hij zich) {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} onder anderen mede verstoutte soodanighen gunste van hem te versoecken. En Frederik Hendrik andwoordde, dat hij liever de heerlijkheid Zeelhem aan ‘een van de synen als (aan) een vreemde’ verpandde. Waar is iets deloyaals in al deze handelingen? Was het vragen om de pandschap van Zeelhem alleen aan limburgsche edellieden geoorloofd - was het ongepast van Huyghens, dat hij er mede op spekuleerde? Volgens de veronderstelling van den Warande-meester zou de ‘Rekenmeester’ den Heer van Loobosch hebben doen gelooven, dat hij hem bij den Prins zou ondersteunen - en reeds bleek het, dat geen enkel woord van Huyghens recht tot deze gissing geeft. En in ieder geval - zou de veronderstelling waarschijnlijk zijn? Wie was dan toch die Jonkheer Stephan de Geloes, Heer van Loobosch, dat Huyghens vreesde voor zijne mededinging naar Zeelhem? Het verleenen van zoodanig Pandschap als van de Heerlijkheid Zeelhem - wij zagen het reeds - was door Prins Filips Willem als belooning van trouwe diensten en veelzijdige verplichting beschouwd. En wie had het geslacht Oranje-Nassau meer verplicht, de onbekende Limburger of de Heer van Zuylichem? Is het noodig al de titels op te sommen, die Huyghens reeds in 1645 kon doen gelden? Het handvest van 14 Mei 1647, waarbij Willem II hem eigenaar van Zeelhem verklaarde - en hetwelk niet op den sterfdag van Frederik Hendrik met onbetamelijke overijling, maar twee maanden later is onderteekend 1), zegt in zijne officieele taal zeer terecht: ‘Alsoo syne hoocht. den prince van Orangie onssen heere ende vader H.L. memorie het recht hem competeerende tot die lossinge van den pandschap der Heerl. Zeelhem by zyne brieven in dato van den 17 April XVI vijff-en-veertich vergund ende gecedeert heeft gehad aan heer Constantyn Huygens, ridder, heere van Zuylichem, ende in 't Moniclandt etc. synen ordinaris raedt ende secretaris in herkentenisse van de goede ende aengename diensten, die hooggedachte onsen heere ende vader H.L.M. doenmaels van den voors. Heere van Zuylichem twintich continueele jaren hadde genoten ende alnoch genietende was soo ist dat wy ter herten nemende, dat voors. heere van Zuylichem en deselve getrouwe diensten bij hoochgedachte onsen heere vader ten eynde toe van deszelfs leven heeft volhert ende alnoch by ons is volherdende....... hem..... de voors. heerlijkheyt in vryen ende volkomen eygendom hebben vergundt’. 2) {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar dus de ‘laagheden’ van den ‘nieuwbakken Ridder’ schuilen, ontdek ik niet. Wat Huyghens' Ridderschap en het nieuwbakkene er van aangaat, in 1645 droeg Huyghens den adellijken titel van Koning Jakobus I bijna een kwart van eene eeuw. 1) Het was de vrucht van zijne beminnelijke eigenschappen, van zijne talenten en van zijn beleid in twee gezantschappen naar Londen. Zijn de ridderkruisen van onze eeuw, die soms van alle zijden op het hoofd eens door-en-door onbelangrijken, maar geschikten ambtenaar aan éen onzer ministeriën neerdalen, wanneer deze bij toeval of ambtshalven zijn naam onder een internationaal staatsstuk plaatst, zoo veel beter verdiend en zooveel verkwikkelijker voor ons gevoel van billijkheid en recht? Ernstiger blijft mij de blaam van ‘laagheid’. Ware Huyghens een onbeduidend egoïst als Cats, een vroolijke gast als Breêroô, een bohémien als Starter, een minzieke weduwnaar als Van Baerle geweest, men zou met deugdelijke bewijzen in de hand van ‘laagheid’ kunnen spreken. Zijn karakter echter is genoeg bekend. Man van beschaving, goede zeden, orde, en nauwkeurigheid in maatschappelijk en huiselijk leven, liet hij door zijn vernuft en zeldzame heerschappij over onze taal een eervollen naam achter als echtgenoot, vader, staatsman en Letterkundige. 2) Zijne admininistratie over Zeelhem voor zijne kinderen zoo nauwkeurig bijgehouden, had geene aanleiding behooren te geven tot een verwijt als boven vermeld. De Bestuurder der Dietsche Warande, aan wien talrijke liefelijke herinneringen mij verbinden met hartelijke vriendschap, zal het mij niet euvel kunnen duiden, dat ik voor Constanter dit kort pleidooi heb gehouden. Er waren termen in overvloed voor appel van zijn vonnis. Het zou mij eene streelende voldoening zijn, zoo de jury onzer lettergeschiedschrijvers en lettervrienden Huyghens' ouden goeden en eerlijken naam in dezen als volkomen ongeschonden bleef beschouwen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de frequentatieven herinneren en uitmergelen, door Dr. A. de Jager. I. Herhaaldelijk, en laatstelijk in De Tijdspiegel van 1869, no. 1, bl. 51 en volgg. heb ik de meening voorgestaan en tegen anderer opvatting verdedigd, dat ons werkwoord herinneren niet beschouwd moet worden als het frequentatief van het insgelijks nederlandsche werkwoord innen, dat wij bezigen in de uitdrukking geld innen; maar dat de oorsprong er van moet gezocht worden in een werkwoord innen, dat regelmatig af te leiden, en in het Oudhoogduitsch en Middelhoogduitsch afgeleid is van het als bijwoord gebezigde voorzetsel in, met de beteekenis van indachtig. Innen, beweerde ik, is alzoo indachtig maken; inneren, erinneren, in lateren vorm herinneren, herhaaldelijk indachtig maken. Deze meening werd op nieuw ter toetse gebracht in de vorige Aflevering van De Taal- en Letterbode. Met even groote bescheidenheid als scherpzinnigheid neemt Mr. A. Bogaers, ald. bl. 8-24, het geschilpunt in behandeling, en de slotsom van zijn uitvoerig onderzoek is, dat de afleiding van herinneren door mij onjuist is voorgesteld. Kon de bekwame Schrijver in waarheid getuigen, naar zijn beste weten al het bijgebrachte onpartijdig te hebben gewikt en gewogen: men zal ook van mij de verzekering willen aannemen, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zijne bedenkingen en beschouwingen door mij zijn nagegaan met al de nauwgezetheid, die zij verdienen. De uitkomst van dat onderzoek is dat, ondanks de vele opmerkingen in het opstel van Mr. Bogaers, waarmede ik mij gereedelijk kan vereenigen, zijn betoog mij in de hoofdzaak niet heeft overtuigd. Verplicht en ook bereid, om van die overtuiging rekenschap te geven, acht ik het onnoodig, alles op te halen en met bewijzen te staven, wat het punt in geschil raakt. 'k Zou dan in eene herhaling moeten treden van hetgeen elders, en gedeeltelijk reeds meer dan eens, door mij is ontvouwd. Den belangstellenden lezer, die te dezer zake een volledig oordeel zou willen vellen, verwijzende naar mijne Verscheidenheden, bl. 263 en volgg., Latere Verscheidenh. bl. 480 en 481, en De Tijdspiegel, t.a.p. zal ik thans kunnen volstaan met uit het op nieuw tegen mij ingebrachte datgene te toetsen, wat mij als het meest afdoende voorkomt. Mr. Bogaers schaart zich aan de zijde van hen, die in herinneren een frequentatief zien van het aan elk Nederlander bekende innen. Het is zoo, de geachte Schrijver verklaart dit innen niet, zooals prof. Lulofs en andere taalkundigen deden, door ‘inbrengen’, maar door ‘in of binnen doen zijn of worden.’ Het kan aan mij liggen, maar ik zie niet, dat die opvattingen veel verschillen. Het komt mij alleen voor, dat de tweede minder gewoon en bevattelijk is uitgedrukt, dan de eerste; doch dat overigens beide tamelijk op hetzelfde nederkomen. Hij die geld ‘inbrengt’ zou ook gezegd kunnen worden het geld te ‘doen inzijn’, met andere woorden, te ‘maken, dat het geld binnen gerake’, zooals men van hem, die - om een werkwoord aan te halen, dat door Mr. Bogaers van gelijke vorming met innen is genoemd - gedachten ‘uit’, kan verklaren, dat hij die gedachten ‘doet uit zijn of worden’. Bij mij werd innen ond. and. omschreven door ‘inkrijgen, ontvangen’; en die verklaring acht ik ook nu nog zoo kwaad niet. Het woord inkrijgen bezigde ik, om te doen gevoelen, dat ik het tegendeel van inbrengen bedoelde; en wat ontvangen aangaat, die opvatting was vroeger en later zeer gewoon, gelijk blijkt uit de aanhalingen uit verschillende {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenboeken, in De Tijdspiegel, bl. 56. En als Mr. Bogaers nu, om de onjuistheid dier verklaring te doen in het oog vallen, het taalgebruik tegen mij keert en zegt: ‘een geschenk ontvangt men, maar int men niet’, dan antwoord ik daarop, dat die opmerking op zich zelve juist is, doch in het gegeven geval niets bewijst. Men zegt niet: ‘een geschenk innen’, omdat dit werkwoord alleen of vooral wordt toegepast op geldzaken, schulden en dergelijke, en niet op geschenken. Al laat zich innen verklaren door ontvangen, dan geeft dit nog geen recht tot den eisch, dat ontvangen nu altijd en overal door innen vervangen worde. Een stoel is een voorwerp om op te zitten; maar alle voorwerpen, waarop men zitten kan, zijn daarom nog geen stoelen. Dat intusschen, ook volgens het gewone taalgebruik, innen en ontvangen niet wijd verschillen, is niet moeijelijk te bewijzen. Van ouds en nog heden ten dage spreken wij van het innen van belastingen, en noemen tevens den persoon, van ambtswege met dat werk belast, ontvanger. Evenwel, er moge verschil bestaan omtrent de meest juiste bepaling van het woord innen: ter aanwijzing van de betrekking, waarin dit woord tot herinneren staat, is die zaak mij vrij onverschillig. Geld innen blijft altijd de verrichting van dengene, die ontvangt, beurt of invordert; eene zaak herinneren daarentegen de werkzaamheid van hem die inbrengt. Zoolang nu invorderen en inbrengen tegen over elkander staan, zal herinneren bezwaarlijk als een frequentatief van innen in meergenoemden zin te beschouwen zijn. En door dit aanmerkelijk verschil in beteekenis kan dan ook verklaard worden hoe het komt, dat wij wel zeggen: gelden, schulden enz. innen, doch niet inneren, erinneren of herinneren, hoe herhaaldelijk de door het werkwoord uitgedrukte daad ook moge plaats hebben. Het nederlandsche taalbesef van alle tijden heeft in het gebruik de beide vormen zoo scherp van elkander onderscheiden, dat ze onmogelijk tot elkander kunnen staan als simplex tot frequentatief. Het tweede voorbeeld althans van zooveel overeenkomst in den vorm, gepaard met de meest uiteenloopende beteekenis bij twee werkwoorden, zou mij onbekend zijn. Een frequentatief immers moet naar zijnen aard de herhaling of versterking uitdrukken van de daad, door {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} het simplex uitgedrukt. Zou het niet ongerijmd zijn aan te nemen, dat het eerste eene herhaalde werking te kennen geeft van geheel anderen, ja, tegenovergestelden aard, dan die het laatste aanduidt? Uit het gezegde blijkt, dat de beteekenis van (geld) innen, en (eene zaak) herinneren het mij ondoenlijk maakt, het laatste werkwoord uit het eerste af te leiden. Al kon ik echter over dit bezwaar heenstappen: er bestaat nog een ander en van niet minder gewicht, en dat ligt in den respectieven ouderdom der woorden. Het frequentatief ontmoeten we met den vorm inneron reeds in de oudst bekende duitsche taal, t.w. in den Windberger Codex van de zoogenoemde Interlinearversion der Psalmen van de twaalfde eeuw; zie Graffs Sprachschatz, I. 298. In het Hoogduitsch der middeleeuwen leefde het woord voort in innern en sich innern; zie Beneckes Wörterbuch, I. 751. En het latere. Hoogduitsch zegt tot op dit oogenblik erinnern en sich erinnern, in dezelfde beteekenis als vóór eeuwen tijds. De oorsprong van het woord is nooit bij iemand twijfelachtig geweest. In oudduitsche gedenkstukken van de negende tot de twaalfde eeuw komt herhaalde malen het simplex innon en in het Middelhoogduitsch innen en erinnen voor; men zie de aangehaalde Woordenboeken; en dat het laatste ook in de nederlandsche gewesten niet geheel onbekend bleef, bewijst de Teuthonista van 1477. Mij dunkt, innon, innen, erinnen wijst zich als van zelf aan als de bron, waaruit inneron, innern, erinnern is gesproten. De beteekenis der afgeleide vormen komt met die der grondwoorden overeen, en is dezelfde gebleven gedurende een tijdsverloop van een tiental eeuwen. Ik vraag: laat het zich denken, dat ons werkwoord op zich zelf staat en zonder verwantschap met de genoemde woorden; dat het alzoo moet afgezonderd worden van gelijkluidende en gelijkbeteekenende vormen uit het Hoogduitsch, de zustertaal van het Nederlandsch, ja afgezonderd van het Oudduitsch, de gemeenschappelijke moeder van beiden? Laat het zich denken, dat voor een frequentatief der twaalfde eeuw het primitief moet worden opgespoord uit de taal van eeuwen later? Nogtans, Mr. Bogaers is inderdaad van die meening. ‘Herinneren is niet uit den vreemde overgebracht, maar op Neêrlandschen bodem ontsproten.’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat daarvoor pleiten zou, is vooreerst het verschil in de beheersching des werkwoords. Het Hoogduisch zegt: ‘iemand aan of van eene zaak herinneren;’ het Nederlandsch ‘eene zaak aan iemand herinneren.’ Al neemt men aan, dat dit onderscheid in beheersching nauwkeurig is in acht genomen, dan beweer ik, dat dit nog geenszins zou beletten, de beide woorden voor één en hetzelfde te houden. Dat werkwoorden met den tijd van beheersching veranderen, ja dat hetzelfde werkwoord gelijktijdig meer dan ééne beheersching kan hebben, is toch eene bekende zaak. Vooral doet zich juist dit verschijnsel voor bij de zoodanigen, die eene werking des geestes aanduiden, als die van het herinneren. Bl. 267 der Verscheidenh. merkte ik reeds op, dat men vroeger bij ons zeide van iets gedenken, thans aan iets gedenken en iets gedenken. Voorheen zeiden wij gedachtig zijn van iets, thans aan iets; voorheen van iets vergeten, thans iets vergeten. Een herdenken van iets en aan iets wordt beide onder ons gehoord. In het Hoogduitsch is het eveneens gesteld. Inne werden, eingedenk sein, vergessen beheerschen zoowel den accusatief als den genitief; gedenken den accusatief, den genitief en den datief tevens. Het zou zeer vreemd zijn, zoo het werkwoord erinneren in die veranderlijkheid van beheersching niet deelde. Dan, er is nog meer. Het verschil in beheersching, dat tusschen het hoogduitsche en het nederlandsche werkwoord is aangewezen, behoeft volstrekt geene bevreemding te baren; het Hoogduitsch zelf biedt dezelfde verscheidenheid aan. In Grimms Wörterbuch kan men zien, dat erinnern en sich erinnern niet alleen beheerschen den genitief van de zaak, voorts den genitief, vervangen door vroeger von en thans an, maar ook den accusatief van de zaak, en, na opgave der voorbeelden, voegt Grimm er bij: ‘doch eene menigte genitieven worden accusatieven. Mr. Bogaers intusschen heeft nog een ander bezwaar, en dit is van etymologischen aard. De scherpzinnige Taalkenner geeft bl. 17 eene juiste verklaring van het hoogduitsche erinnern en zijne beheersching, en brengt het te recht in verband met de boven reeds vermelde uitdrukking inne werden en met het adverb. inne, d.i. gedachtig. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is door mij beweerd en door eene rij van voorbeelden gestaafd, dat het Middelnederlandsch insgelijks inne worden kende, in dezelfde beteekenis en met dezelfde beheersching als het Hoogduitsch; zie Verscheidenh. bl. 263 en 265; De Tijdspiegel, bl. 56 en 57. Natuurlijk moest nu de vraag zijn, of wij Nederlanders niet met evenveel recht ons erinneren afleiden van het middelnederlandsche inne worden, als de Hoogduitschers het hunne van inne werden, en ik aarzelde geen oogenblik, die vraag bevestigend te beantwoorden. Mr. Bogaers stemt hiermede geenszins in. ‘Dat inne konde ons niet te stade komen. Inne werden, gelijk reeds Huydecoper aanmerkte, was en is Hoogduitsch; in het oud-Nederlandsch schreef men in inne worden. Beschouwt men nu dit in inne als één woord, dan zou het werkwoord moeten luiden ininnen, en het frequentatief ininneren; en erinneren zou er niet van gevormd kunnen wezen. Houdt men daarentegen in inne voor twee woorden; het eerste een voorzetsel, en het andere een zelfstandig naamwoord, zooals Halbertsma aannam, dan kan daarvan bij mogelijkheid geen werkwoord erinneren gemaakt zijn, dat de accusatief van den persoon met den genitief van de zaak bij zich vorderde.’ Bl. 18 en 19. Vooraf iets over het vermeende substantief inne. Inderdaad, in het lijvig boekdeel Aanteekeningen op Maerlant zag Halbertsma bij de uitdrukking in inne worden het woord inne voor een zelfstandig naamwoord aan, met den zin van ‘recordatio’. De geleerde en geniale man heeft op het gebied der taal verscheidene uitspraken gedaan, die den toets niet kunnen doorstaan; maar die aangaande inne is eene van de ergste. Toen ik hem eens op de onjuiste uitlegging van een middelnederlandsch woord wees, had hij de rondheid mij te schrijven: ‘toen ik dat schreef, heb ik vast geslapen.’ Iets dergelijks moet hem overkomen zijn bij zijne uitlegging van inne. Ik wil hem evenwel daarover niet hard vallen. Onder den arbeid der genoemde Aanteekeningen ging hij gebukt, en over het aanvaarden er van verklaarde hij mij, zooveel spijt te gevoelen, als hij haren op het hoofd had. Geen wonder, dat hij zich niet bij elke bijzonderheid den tijd of de {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite gunde ter overdenking en navorsching. Maar dat de nauwkeurige, anders zoo grondig wikkende en wegende Mr. Bogaers de ongerijmde uitlegging met zijn gezag is komen staven, dit spijt mij. Van waar in inne afkomstig is, wees ik reeds aan in mijne Verscheidenh. bl. 265. Het is van het oudduitsche innena, innana (angels. oninnan), vormen die Grimm rangschikt onder de samengestelde voorzetsels. Hij zegt er van, dat ze ontstaan door opeenhooping van twee praepositionspartikeln, en dat zij door aphaeresis en contractie het voorkomen krijgen van eenvoudige partikels. Ten aanzien van het oudduitsche anana waarschuwt hij (als hadde hij de misvatting van in inne voorzien), dat men de beide deelen dezes woords niet verwarre of voor hetzelfde houde. Het laatste gedeelte beantwoordt aan het nederlandsche in; het eerste is een voorvoegsel, dat in de duitsche talen luidt an, in of en, in het Angelsaksisch on. In de Grammatik, III. 262 en 264, kan men meer zulke dubbelpartikels aantreffen, b.v. enbinnen, inbinnen, envor, en zich overtuigen dat zij voorkomen met afwisseling en in de beteekenis der enkele. Het middelnederlandsche in inne worden, ook wel aen inne worden, is derhalve in afkomst en beteekenis niet verschillend van inne worden. Maar gesteld, dat de uitdrukking in inne worden door Halbertsma juist ware opgevat, dan zou daaruit volstrekt nog niet mogen worden afgeleid, dat het werkwoord erinneren met zijne bekende oorspronkelijke beheersching niet van nederlandschen oorsprong kan zijn; ten zij men aanneme - en dit zou het toppunt van ongerijmdheid zijn! - dat het hoogduitsche erinnern geen hoogduitschen oorsprong heeft. Het bijwoord in inne toch is evenzeer middelhoogduitsch als middelnederduitsch. Beneckes Wörterb. I. 750 levert verscheidene voorbeelden van ininne en ininnen voor het enkele inne, ook verbonden met werden, en Grimm, t.a.p. verklaart van het Middelhoogduitsch uitdrukkelijk, dat dáár ininnen werden gevonden wordt, waar anders bloot innen werden staat. Dat inne worden of in inne worden geen Nederlandsch, maar Hoogduitsch zijn zoude, is dus alzoo niet alleen onbewezen, maar het tegendeel er van springt in het oog. Beide vormen waren {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds voorhanden in het Oudduitsch; zij zijn daaruit overgegaan in het Hoogduitsch zoowel als in het Nederlandsch der middeleeuwen. Het onderscheid is alleen, dat het gebruik van inne werden bij onze naburen is behouden gebleven, terwijl het bij ons is verloren gegaan. Ik zou zelfs durven beweren, dat het bijwoord inne voor indachtig in onze moedertaal ruim zoo goed thuis hoort als in 't Hoogduitsch. Niet alleen omdat, blijkens de plaatsen, door mij van inne worden aangevoerd, en de andere die, ook volgens Mr. Bogaers, nog zouden kunnen aangevoerd worden, vergeleken met die welke Benecke geeft, het gebruik dier uitdrukking bij ons veelvuldiger was dan bij onze naburen; maar bovendien omdat wij van het bijwoord een gebruik maakten, hetwelk zij, voor zooverre ik heb kunnen nagaan, niet kenden. Het Nederlandsch had, namelijk, ook inne, inninne of aeninne maken. Deze uitdrukking is door Mr. Bogaers geheel voorbijgezien, ofschoon Huydecoper, ter door hem aangehaalde plaats, er een voorbeeld van gaf, aan 't welk door mij (Verscheidenh. bl. 266, en De Tijdspiegel, bl. 57) verscheidene andere zijn toegevoegd. Uit het gedicht Jans Teesteye, onlangs door Dr. Snellaert aan het licht gebracht (in zijne Nederl. Gedichten uit de Veertiende Eeuw, Brussel, 1869) teeken ik hier thans nog een tweetal voorbeelden op; bl. 146: Soudie u des maken in inne Vander werelt beghinne. en bl. 152: Jan, nu hebdi mi ghemaect inne Vander werelt yrst beghinne. Deze plaatsen zijn merkwaardig, omdat inne en in inne in dezelfde beteekenis met elkander afwisselen en alzoo nog nader bevestigen, wat boven hierover is gezegd. Overigens verdient het werkwoord inne maken dubbele aandacht, omdat het beteekent ‘indachtig maken’, en alzoo letterlijk overeenkomt met erinneren. Hiermede meen ik de voornaamste bedenkingen te hebben opgelost, tegen mijne afleiding van herinneren ingebracht. De slotsom van mijn betoog behoef ik voor niemand op te maken. Alleen wil ik nog verklaren, dat de voor vijf en twintig jaren door mij geuite meening sedert, en bepaaldelijk door de jongste tegenspraak, in vastheid heeft gewonnen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De Hoogleeraar De Vries beweert in de vorige Aflevering van dit Tijdschrift (bl. 37 en volgg.) dat het werkwoord mergelen, in afmergelen en uitmergelen, niet tot de frequentatieven behoort, naardien het niet van het zelfst. naamw. merg, maar van mergel zou afkomstig zijn. 'k Neem de vrijheid, op die bewering eenige bescheidene bedenkingen in te brengen. 1o. De algemeene opmerking ‘dat men wel wat al te veel gewoon is, in werkwoorden op -elen terstond een frequentatief te zien’, geef ik gereedelijk toe. Maar ik meen ook, dat men van de lijst dier woordklasse geen vormen mag weren, die er toe behooren. Het vereischte van een frequentatief werkwoord is, mijns bedunkens, dat er een primitief werkwoord, gewoonlijk simplex genoemd, moet aan te wijzen of aan te nemen zijn, waarvan het op regelmatige wijze is gevormd, en dat de beteekenis van het eerste met die van het laatste moet overeenkomen of daaruit zijn te verklaren. De werkwoorden handelen, hoepelen, ijzelen en kruimelen zijn dan wezenlijke frequentatieven, indien daarnevens ook bestaan de werkwoorden handen, hoepen, ijzen kruimen, en indien in de eersten de beteekenis der laatsten bewaard blijft. Het is daarbij onverschillig, of van de primitieve werkwoorden tevens de afgeleide substantieven handel, hoepel, ijzel, kruimel bestaan. Eerst dan houdt het werkwoord op, een frequentatief te zijn, wanneer het blijkt, dat niet het primitieve werkwoord, maar het afgeleide substantief ten grondslag der beteekenis ligt. Zeg ik (bij voorbeeld): hij handelt in steenkolen, dan beteekent dit: hij drijft handel in die waar; het begrip, aan het woord handel eigen, blijft in handelen bewaard, en in dien zin is derhalve het werkwoord niet frequentatief. Doch gewaag ik van geld handelen, eene zaak afhandelen of behandelen, iemand mishandelen, dan is deze vorm die van frequentatieven, omdat er een werkwoord handen moet aangenomen worden, en in dit geval ook werkelijk bestaat, dat afkomstig is van het zelfst. naamw. hand, en omdat de beteekenis van dit handen ook in handelen doorstraalt. Het subst. handel blijft hier buiten alle aanmerking. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Frequentatieven, van zelfstandige naamwoorden afgeleid, ook met voorzetsels of bijwoorden samengesteld, zijn niet zoo zeldzaam, als de Hoogleeraar meent. Zoo even noemde ik afhandelen en mishandelen; men kan nog daarbij voegen: bekorstelen, toeöogelen, liefoogelen, afstruikelen, nederstruikelen, afkruimelen, nakruimelen enz. Deze allen hebben een substantief (korst, oog, struik, kruim) tot grondwoord, en tevens de werkwoorden, korsten, oogen, struiken, kruimen, allen in de nederlandsche taal voorhanden, tot primitieven. 3o. In de beteekenis van mergelen kan geen bezwaar liggen voor den frequentatieven vorm. Wat afmergelen aangaat, daarmede zal ik mij niet ophouden. Het Woordenboek der Ned. Taal zegt er van dat het ‘weinig gebruikelijk’ is; de Redactie wist er dan ook niet één voorbeeld van aan te voeren. Ik moet insgelijks bekennen, dat, ondanks mijne veeljarige jacht op die soort van woorden, het mij nergens voorkwam. Weiland, ja, heeft het opgenomen, doch zijn artikel is uit Adelung nageschreven. Men oordeele: Adelung: ‘Abmärgln, verb. reg. act..... in einem hohen Grade entkräften, besonders durch schweren Arbeit von Kräften bringen. Ein Vieh abmärgeln. Ein abgemärgeltes Pferd. Sich abmärgeln. Die Krankheit hat ihn sehr abgemärgelt.’ Weiland: ‘Afmergelen, bedr. w..... Geheel kragtloos maken, inzonderheid, door zwaren arbeid en vermoeijing: een afgemergeld paard. Zich afmergelen. Die ziekte heeft hem afgemergeld.’ Het Nederlandsch zegt niet afmergelen, maar met een veel eigenaardiger voorzetsel uitmergelen. Voor een afgemergeld paard heeft reeds Kiliaan: een uitgemergeld paard, en zoo vindt men bij onze schrijvers: uitgemergeld volk, uitgemergelde huisgezinnen, uitmergelen tot op het been en dergelijke. De vraag is nu: komt dit werkwoord van het zelfst. naamw. mergel, gelijk de Hoogl. meent; of van een werkwoord mergen, gevormd van het zelfst. naamw. merg? Mergel is, volgens Weiland, eene vette aarde, die tot bemesting van het land dient. Een land mergelen, beweert de Hoogl. De Vries, wordt gebezigd voor: met mergel bemesten. Het kan zijn; voorbeelden evenwel van die uitdrukking zijn niet aange- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} voerd. Uitmergelen zou dan eigenlijk moeten beteekenen; de mergel uit het land nemen, het land van mergel ontdoen. Eigenaardig zou die uitdrukking niet zijn; de mergel toch wordt, als de mest, eerder op dan in het land gelegd, en ik geloof dan ook niet, dat iemand zeggen zal: het land uitmesten. De genoemde opvatting van uitmergelen kan dus niet gezegd worden, met het taaleigen te strooken. Daarenboven is mergel een uiterst schaars voorkomend woord, bij weinigen bekend. Het is niet gebleken, dat het, of bij het volk, of bij onze schrijvers, ooit figuurlijk is toegepast of in eenige spreekwijs opgenomen. Met het zelfst. naamw. merg is daarentegen de zaak anders. Dit is zeer bekend, en in de volkstaal, zoowel als bij onze prozaschrijvers en dichters, menigvuldig voorkomende. Tal van spreekwoorden zijn er van ontleend, gelijk men zien kan in Harrebomées Spreekwoordenboek. Zelfs de titels onzer boeken dragen het spoor van het drukke gebruik; men denke aan het Merg der Spreekwoorden, het Merg der Godgeleerdheid, het Merg van de Historiën, het Merg der Akademische Verhandelingen en nog menig anderen. Het zou vreemd zijn, indien men van dat merg niet een woord gemaakt had, om aan te duiden, dat iemand of iets van merg is voorzien, of, wat meer voorkomt, dat iemand of iets van merg is ontdaan of beroofd. Het woord uitmergen, dat we bezitten, is tot dat einde uitnemend geschikt. In den eigenlijken zin zegt het letterlijk: het merg, dat in het been zit, er uit halen, het been van merg ontdoen, en alzoo ook in denzelfden figuurlijken zin, die doorgaans aan het subst. merg wordt toegekend: iemand of iets van kracht of geest berooven. Zoo leest men, bij voorbeeld, in den eigenlijken zin bij Hofferus: Mijn vleesch is uitgemercht; overdrachtig bij Van Borsselen: haar vaderland, nu hol en uitgemercht. Nu zegt de Hoogl. wel, dat dit deelwoord uitgemergd nog geen recht geeft tot het aannemen van een werkwoord uitmergen, evenmin als het deelwoord afgespierd een werkwoord afspieren onderstelt. Maar ik lees toch in het Woordenb. der Ned. Taal op Afgespierd, dat dit woord is: ‘het als bnw. genomen verl. deelw. van een ongebruikelijk ww. Afspieren.’ Een werkw. afspieren alzoo, hetzij dan gebruikt of niet gebruikt, wordt aangenomen, om afgespierd te verklaren. Zoo {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} meen ik ook, dat uitmergen mag worden aangenomen, om uitgemergd af te leiden. Dan, men behoeft het bestaan van het werkwoord niet te onderstellen: het bestaat werkelijk, en het wordt aangetroffen bij een' onzer keurigste schrijvers uit de eerste helft der zeventiende eeuw, bij Johannes de Brune, Emblemata of Zinne-werck (Amst. 1624) bl. 4: dat wy ons zelven moeten uyt-mergen deur pijnelicke gepeynsen, en swaer-bloedige inbeeldinghen, die ons de gezondheyd verswacken, en ons leven verkorten. Dezelfde beteekenis, die uitmergen heeft, ontmoet men ook bij het frequentatieve uitmergelen. Zoo vindt men, in den eigenlijken zin, de uitdrukkingen: tot op het been afknagen en uitmergelen, het uitgemergeld rif; en bij overdracht: uitmergelen tot enkle geest en schaduw, zich uitmergelen om de spilzucht te voeden. En dergelijke. Analogisch met uitmergen en uitmergelen, zijn ontmergen en zijn frequentatief ontmergelen, beiden reeds voldoende door den Hoogl. gestaafd. Zoowel de vorm dezer vier werkwoorden, als hunne beteekenis, pleiten, mijns inziens, voor de afleiding van merg. In plaats van ‘eene speling van het volksvernuft’ is die afleiding in overeenstemming met den gewonen regel. Het ontbreekt dan ook tot nog toe aan de bewijzen, dat men bij uitmergelen en ontmergelen ooit aan de mergel van het land heeft gedacht. En deed men dit een oogenblik, dan zouden uitmergen en ontmergen spoedig die gedachte doen varen. Uit mijn HS. van het Woordenboek der Frequentatieven, dat de genoemde woorden breeder behandelt, ontleen ik hier nog de opmerking, dat men ook een werkwoord mergelen aantreft, bij voorb. bij De Swaen, Leven en Dood van Jez. Chr. D. I. bl. 143: De moeder selve quaem al weenen over 't lyk, Gemergelt door den rouw, een stervende gelyk. Dit werkwoord is hier genomen voor ontmergelen, zooals wij plegen te zeggen: villen voor ontvellen, pellen voor ontpellen, bolsteren voor ontbolsteren, spenen voor ontspenen, enz. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ochtend of ochend? door P.J. Cosijn. Ik hoop van ganscher harte, dat menig lezer zal glimlachen bij 't lezen van bovenstaande vraag. Het zal een bewijs zijn, dat onze Bode zich ook den toegang heeft weten te verschaffen tot die kringen, waar men met taalstudie wel wat opheeft, maar zich toch noode afgeeft met vraagstukken, die over 't rechtmatige van een letter meer of minder loopen. Voor de wetenschap evenwel bestaan er geen kleinigheden. Het mag een versleten formule, een oudbakken gemeenplaats zijn, toch is het zoo; voor haar is alles van belang. Ik acht het noodeloos dit uiteen te zetten. Liever ga ik dadelijk tot de questie zelve over. Zij komt neer op de vraag, of we in ons welbekende ochend een zuiverder vorm hebben dan in 't in de spreektaal minder gebruikelijke ochtend. Vooraf echter ééne opmerking. Onder zuiverder vorm versta ik er zulk eenen, die meer oorspronkelijke bestanddeelen of klanken behouden heeft. Hoe grooter verlies 't woord door afslijting, uitstooting of afwerping geleden heeft, des te minder vertoont het de zuivere of organische type. Al wat er verder bij is gekomen, komt thans niet in aanmerking; zulke toevoegsels of aangroeisels mogen anorganisch heeten, omdat ze niet tot 't oorspronkelijke wezen des woords {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren, toch zijn ze in de meeste gevallen geen nuttelooze ballast geweest, maar hebben integendeel door hun steun menigen echten klank voor afslijting bewaard. Wat nu de woorden in questie aangaat, geen van beide vertoonen ze den echten vorm. Waarschijnlijk viel na de afscheiding van 't Gotisch, maar vóór de splitsing der overige Germaansche talen, een w na de t weg; ten minste 't Angelsaksisch heeft uhte, 't Oudhoogduitsch uohta, 't Oudnoorsch ôtta, maar 't Gotisch uhtvô (stam uhtvôn). Hoe het ook zij, de t is aan alle eigen en om deze is het mij te doen. Ochtend nu voor een meer oorspronkelijken, ochend voor een verminkten vorm te houden, ligt voor de hand. Nogtans wordt in ons Woordenboek 't tegenovergestelde geleerd. Aldaar lezen wij: ‘Ochtend en ochend zijn sinds lang de gebruikelijke vormen in de schrijftaal. In de spreektaal wordt de t niet gehoord; men zegt altijd ochend. Die vorm is inderdaad ouder en echter. Uit Got. uhtvô ontstond de oorspronkelijke Nederl. vorm ochte, uchte, of ocht, uht (verg. Osaks. uhta, Nnd. ucht). Ocht en ucht verliepen in de volkstaal tot ochend en uchend, door de inschuiving der n, evenals naakt tot nakend, tachtig tot tachentig overging, en boekweiten eerst boekete, vervolgens boekende(gort) werd. Maar nevens de volksuitspraak ochend en uchend bleef ochte, uchte bestaan, ook wel ochten, uchten geschreven. Geen wonder, dat allengs de beide vormen dooreenliepen, en men de t van ochten, uchten ook in ochend en uchend overbracht, waarin zij eigenlijk niet behoorde, omdat zij reeds in de d was uitgedrukt. Zoo ontstond de schrijfwijze ochtend en uchtend, die later nog te meer geijkt werd door de gewaande etymologische verklaring, volgens welke men in ochtend het tegenw. deelw. meende te zien van een verzonnen ww. ochten, dat een intensief zou geweest zijn van mnl. oeken, vermeerderen, zoodat ochtend eigenlijk den tijd van den vermeerderenden of toenemenden dag zou aanduiden.’ Gelijk men ziet, ik schrijf de plaats geheel over, om niet door weglating van 't een of ander de redeneering der Redactie te kort te doen. Trots 't gezag, dat mannen als de vries en verwijs hebben, waag ik het mijne bedenkingen er tegen in te brengen. Niets zal mij aangenamer zijn dan, wanneer ik dwaal, of door hen of door anderen daarvan overtuigd te worden. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaats geloof ik niet, dat naakt tot nakend en tachtig tot tachentig overging. Ware dit 't geval, dan zou er, ik beken het, geen bezwaar tegen zijn om aan te nemen, dat ook uit ocht een ochend ontstaan kon. Zoolang echter geen tweede voorbeeld van zulk een scheiding en inlassching geleverd wordt, blijft dit bedenkelijk. Voor nakend en tachentig durf ik dit bepaald ontkennen. Immers zoowel naakt als nakend zijn uit een ouderen vorm naked ontstaan, die in 't eene geval saamgetrokken, in 't andere met een ingelaschte n verrijkt werd. De Gotische vorm naqatha (ik citeer opzettelijk den stamvorm, omdat de Nominatief voor de th niets bewijst), 't Oudhoogduitsche nachat, 't Angelsaksische nacod, 't Engelsche naked en - last not least - 't Middelnederlandsche naket bewijzen dit voldingend. Dat in naakt de d, die zich met voortgezette klankverschuiving uit de th ontwikkelde, tot t werd, lag aan 't voorafgaan der tenuis k. Evenmin vermag tachentig iets vóór, wel wat tegen de stelling der Redactie getuigen. Aan een ontstaan uit tachtig kan niet gedacht worden. De Middelnederlandsche vormen tachtentig en tachtig, d.i. tachttig, wijzen op een voorafgaand tachtetig, dat ook werkelijk voorkomt. In dit tachtetig, d.i. t-achte-tig, was de e even goed als in naked op hare plaats, blijkens 't grondwoord, dat niet acht, maar achte luidde, als ook door 't Gotische ahtau, Sanskrit ashtau volkomen gestaafd wordt. De inlassching der n verklaar ik liefst door analogie naar zeventig en negentig. En dat deze zelfs de wonderlijkste vormen kan opleveren, moge 't Middelnederlandsche dusentich voor dusent bewijzen. De eenige zwarigheid, die overblijft, is de uitstooting der t. Maar wij zijn, dunkt mij, al vrij wat gevorderd, nu wij gevonden hebben, dat ochend voor ochtend niet alleen staat, maar een tegenhanger heeft in tachentig voor tachtentig. Wellicht veroorzaakte de omstandigheid, dat in 't eene woord de lettergreep met een t én begon én sloot, en in 't andere drie achtereenvolgende syllaben met een t aanvingen, deze syncope. Of wel is zij te vergelijken met onze welbekende deminutieven zachjes, luchjes, tochjes, enz. enz. voor zachtjes, luchtjes, tochtjes, enz. enz. De tegenwerping, dat de t hier tusschen twee medeklinkers staat, gaat niet geheel op; want dat de j haar naam van halfklinker niet ten onrechte draagt, maar zelfs, als ware zij {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} een echte vocaal, een lettergreep kan openen, bewijst dezelfde deminutiefuitgang in gaatje, lootje, goodje, enz. De vorm ochend vereischt derhalve een geheel andere verklaring; misschien is de volgende niet onjuist: Kiliaens ochten, uchten uit ochte en uchte staat volkomen gelijk met toren uit torre, jongen uit jonge, vasten uit vaste (de e kan in dit laatste voorbeeld dezelfde zijn als in ochte, t.w. â, Got. ô). De n nu moest in 't Hollandsch dialect óf wegvallen óf door de tongletter worden gesteund. En dit laatste heeft en hier en elders plaats gehad. Ik wijs alleen op iemand, niemand, ergent, nergent voor ieman, nieman, ergen, nergen. Dat men de laatste vormen niet ergend en nergend schrijft, ligt natuurlijk aan de onverbuigbaarheid der woordjes. Bovendien ook hier kan analogie in 't spel zijn. Immers tegenover avond staat ochtend; vaak worden beide woorden verbonden; van den ochtend tot den avond, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, enz. enz. Niets komt mij waarschijnlijker voor, dan dat de vorm van 't eene woord op dien van 't andere heeft invloed gehad. Ten slotte nog een enkele opmerking. Zij betreft de etymologie des woords. De Redactie is van meening, dat aan de sh in den Sanskrit wortel ush aan den éénen kant een sisklank, aan den anderen kant een keelklank beantwoordt. Maar waartoe kan ons hier 't Sanskrit baten, dan alleen tot vaststelling van den Indogermaanschen wortel? Is Sanscrit sh, blijkens uro, aurora, enz. uit een s ontstaan, dan is de Arische wortel us en kan onmogelijk is ons ochtend (maar wel in ons Oos-t) schuilen. Omgekeerd, is in Sanskrit sh van wortel ush een keelklank te zoeken (maar ik betwijfel dit op gezag van Schleicher en Curtius ten sterkste), dan heeft de Indogermaansche wortel ug met uro en aurora niets gemeen. De voorstelling der Redactie zou ons haast in den waan brengen, alsof 't Sanskrit voor de moeder der Arische talen te houden is. Maar met allen eerbied voor 't heilige Indisch zijn wij zoo vrij dit volstrektelijk te ontkennen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Eerste gewin is kattegespin; 't eerste gewin is kattegespil; eerste winst is katjeswinst. door J. Beckering Vinckers. O diva gratum quae regis Antium, Praesens vel imo tollere de gradu Mortale corpus vel superbos Vertere funeribus triumphos. Hor. Od. 1. 35. Nopens de bovenstaande drie vormen van het door den Heer van Dale, Taalgids VIII, 2, p. 108, ter sprake gebragte spreekwoord, geeft Dr. Te Winkel, op p. 118 en 119 van datzelfde nommer, als zijne meening te kennen, dat de eerste voor den alleen juisten, de andere voor verbasteringen zijn te houden. Volgens onzen Leidschen taalkenner is de bedoeling van 't eerste spreekwoord deze: het eerste gewin beduidt weinig of niets; en eerst aan 't eind kan men zeggen, wie eigenlijk winst behaald heeft. ZWEZG. vindt 1), dat het woord kattegespin ter aanduiding van zoodanige nietsbeduidende eerste winst door het volk met veel tact gekozen is, omdat het gespin eener kat werkelijk niets oplevert, terwijl dat eener werkelijke spinster wel degelijk iets geeft. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide andere vormen houdt Dr. T.W. voor verbasterd op grond, dat aan katjeswinst evenmin eenig begrip is te hechten als aan kattegespil. Dit laatste, oordeelt ZWEZG., kan men kwalijk voor kattegespel houden, omdat in de volkstaal e en i wel wisselen voor n, maar hem van dergelijke wisseling voor l, b.v. van schellen voor schillen, geen voorbeeld bekend is. In den eersten opslag was ik tot dezelfde verklaring van kattegespin gekomen als Dr. T.W., doch eene nadere overweging van den zin, waarin deze spreekwoorden worden gebezigd en de opmerking, dat het volk bij 't verbasteren van spreekwoorden veelal uitdrukkingen, die onverstaanbaar zijn geworden, vervangt door meer gebruikelijke en begrijpelijke 1), deden mij twijfelen, of hier wel aan verbastering viel te denken, en voelde ik mij genoopt te beproeven, of er niet een verklaring was te vinden, die, volkomen in overeenstemming met de verschillende lezingen van ons spreekwoord, geene van allen als verbastering veroordeelde. In hoe verre 't mij gelukt is dusdanige verklaring te vinden, onderwerp ik bij dezen aan 't bescheiden oordeel van den lezer. Ten einde uit een zuiver kanaal gewaar te worden, welke van de verschillende vormen hier te Kampen in zwang is, uitte ik op een zekeren morgen, dat ik 't met de jongens van de eerste (d.i. laagste) klasse van 't gymnasium, allen aartsliefhebbers van 't diepzinnig knikkerspel, te doen had, zonder de minste inleiding eenvoudig deze twee woorden: ‘eerste gewin’ .... en onmiddelijk vervolgde het gansche gezelschap als één man: ‘is kattegespin’, terwijl één er nog deze merkwaardige uitbreiding bij deed: ‘tweede gewin giet 't zekkien in’. Toen ik vervolgens vroeg, in welke beteekenis zij dat spreekwoord gebruikten, nam een van hen het woord en berichtte, dat ze 't gewoonlijk zeiden, als iemand in 't begin heel gelukkig is en aanhoudend wint, ten einde te kennen te geven, dat zulk een eerste winst niet te vertrouwen is, dat het eerste gewin maar valsche winst is, waarop naderhand gewoonlijk {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot verlies volgt, of, zoo als de spreker het uitdrukte, waarvoor men later moet bloeden.... Ενθ᾽ ἄλλοι μὲν πάντες ἐπευϕήμησαν Ἀχαιοί. Geheel op dezelfde wijze zeiden wij in mijn jeugd en zegt men nog in 't Oldampt ‘eerste winst is katjeswinst’; en nu geloof ik, dat men alle vormen, ook zelfs ‘eerste gewin is kattegegrim 1)’, volkomen begrijpelijk en in den haak zal vinden, indien men ze beschouwt als zooveel verschillende uitdrukkingen van een overoud, algemeen verspreid volksgeloof, volgens 't welk een aanvankelijk buitengewoon groote voorspoed niet is te vertrouwen, daar die gewoonlijk slechts de voorbode is van een veel grooter tegenspoed, ja niet zelden van algeheelen ondergang; een volksgeloof, waarvan we reeds bij Herodotus de duidelijkste sporen aantreffen; ja dat wel een voornaam geloofsartikel van den vader der geschiedenis mag heeten, 't welk zijne geheele historie van 't begin tot 't eind beheerscht. Zeer duidelijk vooral komt dit geloof uit in den welbekenden brief van Amasis, koning van Egypte, aan zijnen op een onrustbarende wijze door 't geluk begunstigden gastvriend Polycrates van Samos. ‘'t Is mij wel aangenaam, schrijft de Egyptenaar, te vernemen, dat het een beminden gastvriend wel gaat, maar uw bestendige voorspoed wil mij niet bevallen, daar ik weet, hoe afgunstig de godheid is 2),’ en wat verder: ‘want ik weet niet, dat ik ooit van iemand heb hooren verhalen, die, in alles door 't geluk begunstigd, niet in 't eind geheel te gronde ging.’ Wat hier door Amasis de afgunst der godheid en elders bij Herodotus de nijd der goden 3) (die er behagen in scheppen al wat buitengemeen uitsteekt te knotten 4) genoemd wordt, heet later de arglist van Jupiter, die den sterveling door voorspoed verblindt, ten einde hem in 't verderf te storten 5); of de wuftheid, de wispelturigheid, de verraderlijkheid der Fortuin, die {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} den armen mensch snel en hoog verheft, om hem met een des te rasscher en zwaarder val neder te ploffen 1). Of wel men spreekt van de valschheid der luksgodin, die eerst vleit en streelt om vervolgens zooveel te gevoeliger te kwetsen. Houdt men nu deze laatste voorstelling, d.i. het valsch vleijen en streelen der Fortuin in 't oog en bedenkt men tevens, dat de kat het zinnebeeld der valschheid is, dan zal men, dunkt me, in kattegespin, kattegespil en kattegegrim geen ongepaste uitdrukkingen kunnen zien voor de bedriegelijke gunst, het verraderlijk spel, het valsch toelagchen der geluksgodin. Immers kan het, zou ik zeggen, aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn, of in kattegespin, kattegespil en kattegegrim staat het bepalingswoord katte, evenals in katteliefde, gelijk met valsch, en daar, zooals Dr. T.W.t.a.p. terecht opmerkt, het gespin der kat een teeken is, dat het beest in een goed humeur, dus voor 't oogenblik gunstig gestemd is, zoo komt kattegespin overeen met valsche, niet te vertrouwen gunstige stemming en ‘'t eerste gewin is kattegespin’ beteekent dus, dat een gewin voort in 't begin enkel een valsche, niet te vertrouwen gunst, een verraderlijk gestreel is der Fortuin, die eerst vleit, om vervolgens des te gevoeliger te kwetsen; evenals een kat, die eerst vrindelijk spint en streelt en een oogenblik later de verraderlijke klaauw uitsteekt, om den goedgunstig gestreelde bloedige wonden te slaan. Van 't eerste gewin is kattegespin (= e.g. is valsche winst) komt men licht tot eerst gewonnen is katje gesponnen (= e.g. is valsch gewonnen.) Kattegespil beduidt klaarblijkelijk het valsche, bedriegelijke spel der geluksgodin. De zwarigheid toch, die Dr. T.W. verhinderde, in spil hetzelfde woord te zien als spel, valt weg, aangezien men in verschillende streken van Overijssel en Groningen altijd spreekt van appelschellen en ‘de meid schelt aardappels’, waaruit blijkt, dat in de volkstaal niet alleen voor n, maar ook l de e wisselt met de i. Ook bij Vondel vindt men, onder anderen in den Palamedes, smilten en smilt, waarbij Dr. Eelco Verwijs aanteekent: ‘Zoo schrijft V. gewoonlijk. De verwis- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} seling van e en i is zeer gewoon, als in pen en pin, schel en schil, hette en hitte enz. Zie Huydec. Pr. I. 4741.’ Doch al vond ook zulk een wisselen nu volstrekt niet meer plaats, dan zou ik er nog niet het minste bezwaar in zien, spil in kattegespil voor 't zelfde woord te houden als spel. In kattegespil is klaarblijkelijk de oude vorm 1) van spel bewaard; en voor dit bewaard blijven bestaat een zeer goede reden. In ‘'t eerste gewin is kattegespil’ hebben we namelijk een voorbeeld van het, vooral in spreekwoorden zeer gebruikelijke 2), assoneerende, d.i. alleen in de overeenstemming der klinkers bestaande, rijm, en nu is 't juist deze assonantie, die in ons spreekwoord spil of gespil belet heeft in spel over te gaan: ‘'t eerste gewin is kattegespel’ assoneert niet. Dat de assonantie werkelijk het vermogen bezit, om een oorspronkelijke i te verhinderen in e over te gaan, dat blijkt onder anderen uit het volgende, mij door iemand uit Ooltgensplaat aan de hand gedane, spreekwoord: ‘Als de haan kraait op 't nist, is 't tegen regen of mist.’ Hierin heeft de i van mist die van nist evenzoo vastgehouden, als de i van gewin die van spil of gespil. Nemen we nu verder in aanmerking, dat in sommige streken van ons land grimmen wel in den zin van lagchen gebezigd wordt 3), dan is ook de beteekenis van kattegegrim klaarblijkelijk: valsch, bedriegelijk gelach; en ‘eerste gewin is kattegegrim’ geeft dus te kennen, dat de eerste winst niet te vertrouwen, maar louter als een valsch toelagchen der trouwelooze Fortuin te beschouwen is. Ook van het Groninger ‘eerste winst is katjeswinst’ ligt nu, dunkt me, de bedoeling voor de hand. Het staat gelijk met ‘eerste winst is valsche winst’. Dat namelijk het deminutief katjes- in katjeswinst dezelfde kracht heeft als katte- in kattegespin, kattegespil, kattegegrim en katteliefde wordt bevestigd door een ander Groningsch compositum, waarin ditzelfde deminutief volkomen op dezelfde wijze ter aanduiding van het valsche {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt aangewend, ik bedoel katjegold 1), den naam waarmee men, onder anderen in 't Oldampt, het doorschijnend, gele, naar goud zwemende boomhars bestempelt, en welk woord dus gelijk staat met valsch goud. Is de bovenstaande verklaring juist, dan blijkt het alweer, dat verschil van gebruik in verschillende hoeken des Lands niet noodzakelijk een bewijs van verbastering of verwarring is, maar dat men ook in dit, als in zoo menig ander opzigt, met waarheid kan zeggen: varis modis bene fit, of wel: elk zoent zijn wijf op zijn manier. Kampen, den 11 Febr. 1867. Nog iets over hurra of horra. Bij 't lezen van Dr. Kern's interressante uiteenzetting over hurra, kwam mij te binnen, dat de Oldampster jagers bestendig den imperatief horre! (o als in dom) bezigen, om de honden aan te sporen. Horre! horre! is hun als in den mond bestorven. 17 Mei 1867. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemelijk, door Eelco Verwijs. Het klinkt zeker eenigermate als eene etymologische ketterij te durven beweren dat het woord gemelijk, knorrig, ongemakkelijk, is afgeleid van een znw. geme, dat juist eene tegenovergestelde beteekenis, die van vreugde, scherts, spel, had. Hoe vreemd het schijnen moge, het is onzes inziens een onomstootelijk feit, waarvan wij zullen trachten het betoog te leveren. Voor zooverre ons bekend is, werd de afleiding van dit merkwaardige woord nog door geen onzer taalkundigen opzettelijk behandeld. Weiland geeft enkel de beteekenis op: omtrent den oorsprong van het woord zegt hij niets. Tuinman had vroeger verklaard dat het van lat. gemere, zuchten, afkomstig zou zijn, en Nicolaas Beets - 't was in den grijzen voortijd, in den jare Ons Heren 1842 - bij het bespreken van ‘Eene eigenschap der keelklank’ 1), merkt ter loops aan dat ‘het fr. gémir met ons gemelijk samenhangt’. Wij gelooven niet, dat de destijds los daarheen geworpene aanmerking nog een warme verdediging van Dr. Beets zal uitlokken, en zijn verzekerd dat hij volgaarne de pen zal halen door dit etymologisch spel uit zijn zwarten tijd. Te Winkel opperde eene gissing 2), die op het eerste gezicht zeer aanneemlijk schijnt {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn. ‘Gemelijk, verdrietig, knorrig, is afgeleid van gamal, dat in de noordsche talen oud en in het friesch zwak, ziekelijk beteekent, welke toestanden niet zelden eene neiging tot gemelijkheid en knorrigheid medebrengen.’ Ware de beteekenis van gemelijk enkel de tegenwoordige van verdrietig, knorrig, men zoude zich zeker bij deze verklaring nederleggen; nu gemelijk vroeger eene ruimere beteekenis had, is het noodig ook deze na te gaan, en na die beschouwing de slotsom op te maken, welke der twee afleidingen de voorkeur verdient. De verschillende beteekenissen, welke onze vroegere lexicographen van gemelijk geven, schijnen legio. In den Teuth. vindt men een zee van schijnbaar de meest uiteenloopende: Gemelick, wonderlick, noetlick, verworren. Mirus, mirabilis. Pertinax. Intricativus. Imbractativus. prodigiosus. Monstruosus. Admirabilis. Tediosus. anadiosus. provocativus. implicativus. involutus. perplexus. inflexus. Gemelick, lechlick, tytcortlich, noitlick. Jocosus. solaciosus. ridiculosus. recreativus. Kil. geeft slechts twee beteekenissen, waarvan de eene de tegenwoordige is, terwijl de andere niet ten onzent, maar in Duitschland gebruikelijk was. Ghemelick, ghemmelick. Morosus, fastidiosus, irritabilis, difficilis. Ger. Lascivus instar equi. Plantijn heeft de beleefdheid er de etymologie van het woord bij te voegen: Gemelick, quasi dicas Kemelick: Camelinus, nam cameli sunt morosi. Fascheux, mal à contenter. We zullen de vrijheid nemen Plantijns kemel niet door te zwelgen, en durven gerust verzekeren dat het lichter is dat een kemel ga door de ooge van een naalde dan zijne etymologie door de enge poorte der kritiek. Bij eene nadere beschouwing van de schijnbaar groote menigte beteekenissen in den Teuth. opgegeven kunnen wij die tot de volgende terugbrengen: vermakelijk, belachelijk, bespottelijk, wonderlijk, vreemd, - zonderling -, eigenzinnig, knorrig. De overgang van beteekenis is zeer natuurlijk. Wat lach en {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} spot verwekt, is iets dat zich door eene of andere eigenschap bijzonder onderscheidt; het is zonderling, ongemeen, vreemd, raar, - verg. rarus, zeldzaam, fr. rare, en onze gewone opvatting. - Men behoeft nog slechts eene schrede verder te gaan om het zonderlinge en rare leelijk te vinden. Aan den anderen kant passe men het belachelijke toe op de zedelijke hoedanigheden van een mensch. Ook daar wordt het eerst wonderlijk, zonderling; een zonderling, een rare kerel nu heeft vaak iets eigenzinnigs, iets stroefs voor zijne medemenschen. Men ga ook hier eene schrede verder, en het hebben van den eigen zin - mede alleen door toepassing in ongunstige beteekenis opgevat - gaat tot knorrigheid, verdrietigheid over. De beteekenis, welke gemelijk in het Mnl. heeft, en die door Te Winkel over 't hoofd werd gezien, zal deze meening bevestigen, en tevens doen zien dat bezwaarlijk aan eene afleiding van gammel, oud, kan gedacht worden. In den MLp. B. II, vs. 265 vlgg. wordt verhaald van een ‘onghehuyr Sarffan.’ Dese hadde een hinde vercoren Ende den Goden hadde hi ghezworen, Dat hi met anders ghene wive En soude leven in sinen live. Alvorens de dichter het verhaal doet van het treurig uiteinde van dit monster, zegt hij: Wy sijn al van eenre roede (stam), Mer elck van sonderlinghen bloede. Al leven wy onder eenre zonnen, Der luden sinnen sijn van menigher konnen. So was die onghehuyr Sarffan Van naturen een ghemelick man. Daarop volgt de geschiedenis van ‘sinen onreynen aerde.’ De beteekenis is hier blijkbaar vreemd, wonderlijk, in ongunstigen zin opgevat. Bij Bartholomeus den Engelsman, fol. 751a, wordt van den bever gezegd: ‘Het is een wonderlic dier ende een gemelic, wes start vissche is, ende alle dat ander lijf is vander naturen eens viervoetighen dyers.’ De lat. tekst heeft: ‘Animal est mirabile et monstruosum;’ ook daar heeft het dus de beteekenis van vreemd zeldzaam. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Het znw. ghemelicheit komt voor bij Willem van Hildegaersberch in zijn gedicht: Een exempel van partyen, vs. 75: 1) Tgheschiet soe vele nu ten tyden Wonders ende ghemelichede Buten slants ende binnen mede, Dat mijn herte is onthuecht. Ook hier heeft het woord de beteekenis van wonderlijkheid, vreemde dingen. In het Gloss. op den MLp. haalt de Heer Leendertz eene plaats aan van Bodecheer Benning, Leydsche Oorlofdagen, 141, waar gemelijk in den zin van raar, wonderlijk, met het bijdenkbeeld leelijk, wordt gevonden. Dewijl der proncken op het heyligh-hooghe outer Een gemelijcke kat, een hond, een baviaen Of ander wangediert. Zouden wij nog twijfelen aan onze opvatting van den oorsprong van gemelijk, eene plaats bij den voor onze taal zoo merkwaardigen Hildegaersberch bevestigt die bijna onomstootelijk. In een Notabel van twee wynden 2) wordt ons verhaald, hoe twee windhonden in hevigen strijd waren en de twist tusschen hen werd aangezet door een bunzing, die onophoudelijk het kwaad aanstookte. Een andere hond zag dit, en - aldus leest men vs. 24 vlgg. - Om te letten desen strijt Soe quam hi daer ter selver ure, Ende hi prantet onhure Mit groten nyde inden lancken, Ende ghine hem alder ghemen dancken, 3) Diet hadde gheploghen menichwerf, Soe datter tquade dier om starff. Wat is hier de beteekenis van gheme, dat, zoover ons bekend is, elders niet voorkomt? De hond pakte het ongure dier bij de lurven, en ging het danken voor al de streken, die het zoo dikwijls had uitgevoerd. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Geme kan wel geen anderen zin hebben dan dien van streek, zet, wat wij schertsenderwijze wel eens een leelijke grap, en de Engelschen a practical joke noemen. Het zal wel geene gewaagde gissing zijn dit geme, gemen, met gaman, spel, scherts, in verband te brengen. In het Ohd. beteekende gaman, vreugde, spel, scherts, en daarvan is afgeleid het bnw. gaman-lîh, belachelijk (Graff 4, 206). In het Ondd. heeft gaman dezelfde beteekenis. In den Hêl. vs. 2738 vlgg. leest men van het feestmaal bij Herodes, waar de schoone Herodias het hoofd van den Dooper eischte 1): Gêngun mid skalun. Gingen met schalen. hlud an there hallu; luid in de hal; Skenkeon hwurbhun, Schenkers liepen heen en weer, Gaman was thâr inne Vreugde was daar binnen helidhos drunkun. de helden dronken. Te gamne komt er vs. 5296 voor in den zin van ten spot. Bij het verhaal van de mishandelingen van Jezus door de Joden leest men: Sia hietun im thuo te hoske hwît giwâdi Zij heetten hem toen ten hoon blinkend gewaad Umbi is lidhî leggian, thiu mêr hie wurdhi thêm liudion thâr Om zijn leden leggen, (dat) hij te meer werde den jongen lieden daar Jungon te gamne. ...... ten spot. Ook in het Ofri. komt game, gome, in den zin van vreugde, genoegen, voor. In het Rustringoer Seendrecht is de aanhef als gewoonlijk het verhaal hoe de Friezen van Karel hunne vrijheden verwierven wegens de hulp hem bij het beleg van Rome betoond 2). Bij dien strijd nu tha dede God use hera ena grata gama, thet wi Frisa thene toen deed God onzen heer een groote vreugde, dat wij Friezen de si wnnon and slogon alsa felo to dada thera Rumera unriuchta zege wonnen en sloegen alzoo velen dood der Roomsche onrechtvaardige lioda, thet ma an sante Peteres dome thet blod al to tha oncleuon lieden, dat men in sint Pieters dom het bloed al tot de enkels wod. doorwaadde. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Ags. luidt mede dit woord gamen, en vandaar is afgeleid het bw. gamanlîce, jocose, in scherts 1). In het Mhd. heeft gamen ook de beteekenis van vreugde, lust, en het daarvan afgeleide gämeln, zich vermaken, schertsen, en het bnw. gämelich, gemelich, gemellich, die van vroolijk, lustig, grappig 2). Doch ook daar - en vooral in het Ndd. - wijzigde zich die beteekenis tot die van onwijs, dolzinnig, gelijk blijkt uit Diefenbach's Gloss. Lat.-Germ., die op Maniacus, de volgende verklaringen geeft: awisich, gemelich, gemmelich, dore, unsinnig, doll, dul, enz., hoewel ook nog in de XVe eeuw de beteekenis van snaaksch, ondeugend, moedwillig voorkomt, als in den Ulenspiegel 3), 131, waar verhaald wordt hoe de zieke held bij een apothecar zijn intrek nam ‘umb arzney willen.’ ‘Da was der apoteker ouch etwas geil (moedwillig) und gemlich, und gab Ulenspiegeln ein scharf purgatz.’ De eigenlijke beteekenis van vroolijk, lustig, is ook daar reeds tot die van zonderling, vreemd, en bij uitbreiding tot die van dwaas, gek, overgegaan. Uit gaman, gamen, [gamin], nadat de a in eene toonlooze i of e was overgegaan, moest bij ons regelmatig gemen ontstaan, dat evenals het Ofri. gama en het Eng. game de n aan het einde verloor. Terwijl ten onzent geme een weinig gebruikelijk woord schijnt geweest te zijn, dat weldra geheel uit de taal verdween, doch het daarvan afgeleide bnw. bleef bestaan, had in het Eng. het omgekeerde plaats. Game behield de oorspronkelijke beteekenis van vermaak, genot, spel; doch werd ook in bijzondere toepassing gebruikt voor die vermaken, welke bij den Engelschman steeds met eene aan hartstocht grenzende voorliefde zijn beoefend, de mannelijke jachtvermaken. Evenals spel in de middelceuwen, als het meest geliefde vermaak van den ridder, de beteekenis van wapenspel en strijd aannam, zoo verkreeg game bij de Engelschen den zin van jachtvermaak, hd. jagdspiel, weidmansspiel, als het {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} spel bij uitnemendheid. En niet alleen het vermaak zelf, maar ook het voorwerp van 's jagers streven, het buitgemaakte wild, werd met den naam van game aangeduid, even als in het Fr. venaison, van venatio, jacht, de beteekenis van het gevangene wild aannam. Hoe vreemd het klinken moge, dat game, jacht, wild, en gemelijk, hoezeer uiteenloopend van beteekenis, tot denzelfden stam behooren, het is geen grooter wonder dan dat grinen in het Mnl. de beteekenis van lachen, en thans in dialecten die van weenen heeft. Is maar het verband bekend, dan is het eene zoo duidelijk als het andere. Grijnen, eng. to grin, beteekent niets anders dan den mond vertrekken: dit nu kan geschieden èn om te lachen èn om te schreien. In het Eng. is nog eene andere uitdrukking, die zich mede uit game, spel, laat verklaren, namelijk de uitroep: all gammon, that's all gammon, gelijkstaande met ons allemaal gekheid, onzin 1). Een dergelijke interjectie treffen wij bij Gijsbert Japicx aan, die misschien ook aan gamen, spel, is ontleend, namelijk de uitroep by gammen, die o.a. in het gedicht Kipedo reauwebjuester voorkomt 2): Nu iz 't gâlljen, nu iz 't kiermen, Nu iz 't tiermen sonder eyn.. Ja by gammen! wijlde wiermen! Ick bin scheyne, duwbbeld scheyn'! We kunnen hier evenwel niet veel meer dan gissen, daar de verklaring van dergelijke onsamenhangende uitdrukkingen veelal uiterst moeilijk is. Wat het woord gammel betreft, waarmede Te Winkel het woord gemelijk in verband bracht, ook dit is behalve in het Friesch in andere dialecten bewaard, en heeft met gemelijk niets gemeen, hoezeer misschien in later tijd beide woorden wel eens dooreen zijn geloopen. Niet alleen in het Friesch is gammel bekend in den zin van {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} zwak, ziekelijk, maar ook in Noord-Holland (West-Friesland), Groningen en Drenthe nog gebruikelijk. In Groningen is gammel, gemmelig, gemelijk, lusteloos 1). Gelijk men ziet, wordt de schrijver van het stuk over het Groningsch Taaleigen door de gelijkheid van klank er toe verleid beide woorden naast elkaar te noemen en het eene door het andere te verklaren. In de Toelichting van Drentsche Woorden en Spreekwijzen van Mr Pan 2) is Gamel, gammel, mede door gemelijk, lusteloos verklaard. Gammel van iets zijn, beteekent een walg of afkeer van iets hebben. In Oost-Friesland heeft Gamelig, gammelig, gammel, insgelijks de beteekenis van lusteloos, flauw, ‘elend von Nüchternheit, unbehaglich, und deshalb zum Gähnen geneigt 3)’. In de streek om Göttingen schijnt het bnw. niet bekend te zijn, maar wel een znw. gammel, in den zin van slet, slons, gemeen vrouwspersoon. ‘Dat âle gammel’ is daar juist geen vleinaam, dien men aan eene welopgevoede vrouw geeft 4). Met de daar gebruikte beteekenis heeft die welke in Noord-Holland gebruikelijk is de meeste overeenkomst. Een gammel boeltje is daar een oud, versleten rommelzoodje, en de beteekenis van oud is daar gebleven, terwijl ze in de dialecten der andere provinciën meer tot het gebrekkige, zwakke en sukkelende, dat vooral aan den ouderdom eigen is, maar ook in 't algemeen tot zwak, ziekelijk, lusteloos, enz. is overgegaan. Eene andere wijziging van oud wordt nog in het Nederduitsch gevonden, namelijk die van schimmelig. In het Brem. Wtb. 2, 478, is Gammlig, ‘was anfängt zu schimmeln, und daher einen übeln Geschmack erhält.’ Wat daarop evenwel volgt is aan tegenspraak onderhevig. Frisch - onze Kiliaen - neemt in zijn Teutsch-Lat. Wtb. bij Gaum het woord Gämlich op, dat hij verklaart door ‘besorglich, abscheulich,’ en vergelijkt met ons Gemelich, fasti- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} diosus, irritabilis. Eene spreekwijze: ‘Mir ist gar gämlich, es ist mir übel’, wordt er bij opgenomen, benevens een paar plaatsen uit het Heldenbuch: ‘Du starker Riese gemelich’, en ‘ein Wunder gemelich.’ In het Brem. Wtb. wordt beweerd dat het door Frisch medegedeelde woord ‘ohne Zweifel dasselbige ist mit Gammlig,’ en ‘den Begriff des Eckelhaften und Häszlichen überhaupt in sich zu schliessen.’ Wij gelooven het tegendeel. Ons Gemelijk is het zelfde woord als het bij Frisch opgegevene Gämlich, en afgeleid van Gaman, gelijk wij hebben trachten te betoogen. Het in onze dialecten nog overige Gammel, Nnd. gammlig, is het Ohd. gamal, dat eigenlijk oud beteekende. De proeve van afleiding in het Brem. Wtb. kunnen we dan ook gerustelijk achterwege laten. ‘Der Ursprung des Worts ist dunkel. Vielleicht könnte man es von Gaum herleiten. Oder von dem alten Gammel, penis. Dann würde die erste Bedeutung von Gammelig seyn, geil von Geschmack.’ Verdere nasporingen te doen naar den oorsprong van Gaman, spel, en gamal, oud, was ons niet mogelijk. Noch in het Sanskrit, noch in 't Grieksch of Latijn vinden we woorden, die op eenig verband schijnen te wijzen. Wij moeten ons dus vergenoegen met hetgeen de geschiedenis der beide woorden in hun verloop van beteekenis ons geeft. Een hoogepriester in den tempel der wetenschap moge misschien dieper in het heilige der heiligen kunnen doordringen: de eenvoudige priester blijft staan bij de aanmaning, die hem als tegenklinkt: Tot hiertoe en niet verder! Leiden, November. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinood, door H. Kern. Naar aanleiding van 't geen Dr. Cosijn in de eerste aflevering van dit tijdschrift over den schijnbaren meervoudsvorm iën op overtuigende wijze gezegd heeft, wenschte ik opzettelijk met den lezer te onderzoeken in hoeverre de door C. beaamde afleiding van bovenstaand woord geacht kan worden houdbaar te zijn. Voor zooverre mij bekend is, was Grimm, de in spijt zijner dwalingen onvergelijkelijke, de eerste die 't woord voor eene afleiding hield, terwijl andere, waaronder onze betreurde Te Winkel, in kleinood eene samenstelling zien. Naar 't laatste gevoelen, 't welk door Cosijn verworpen wordt, is ood het Noordsche audr ‘bezitting, goed’, Oudsaksisch od, Angelsaksisch eád (Gothisch audags ‘zalig’). Ten einde ons te vergewissen welke van beide verklaringen aannemelijk is, behooren wij vooreerst de gronden te wikken, waarop Grimms gevoelen steunt; ze zijn door Cosijn zorgvuldig aangevoerd op bl. 72. Gemakshalve laat ik zijne woorden hier volgen: ‘De Middelhoogduitsche vormen kleinôt, kleinoede, kleinoete, kleinat, kleinet gelijken te sterk op andere afleidsels op ôd, ôt, bij welke deels de dubbelvorm op ôt, ôti, als in 't Oudhoogduitsche heimôt, heimôti, deels de klankovergang tot ât, als nog in Heimât, Monât, voorkomt, dat wij aan een samenstelling zouden {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen denken, waarbij men van de verscheidenheid der opgegeven vormen geen voldoende verklaring zou kunnen geven.’ Ofschoon onze aanhaling nog niet ten einde is, kunnen we gevoegelijk hier eene poos stilstaan. Alvorens in bijzonderheden af te dalen, moeten we ter wille van minder ingewijden de opmerking maken dat men, strikt genomen, niet van het Oudhoogduitsch mag spreken, want er waren een tal van tongvallen die in klinkers, en zelfs in medeklinkers, aanmerkelijk van elkaar afweken, doch wegens bepaalde punten van overeenkomst met den naam Oudhoogduitsch worden aangeduid. Om vast te stellen welke soort van o gemeend is, moet dus het Oudhoogduitsch met groote omzichtigheid gebruikt worden, te meer omdat de spelling onnauwkeurig was. Wanneer iemand in eenig Oudhoogduitsch geschrift heimoti ziet, dan kàn daarmêe eene Nieuwnederlandsche oo, Engelsche ea bedoeld zijn, maar even goed onze zachte o, en ook even goed eene Nederl. oe, Engelsche oo. Niets is hachelijker dan, gelijk Grimm en zijne school plegen te doen, de onzekerheid daardoor weg te cijferen, dat men ten believe eener à prioristische, vaak hersenschimmige, theorie een accent op den onbepaalden klinker zet, hetgeen men nogtans, ter wille der duidelijkheid, wèl doen mag in gevallen die geen twijfel toelaten. Dat de o in Ohd. heimot lang was, willen we aannemen, doch dan blijft er toch nog onzekerheid over omtrent den aard dezer lange ô; is die de Nederl. oe, de Gothische ô, of de Nederl. oo, de Goth. au? Zeer bepaaldelijk valsch is de lange a in heimat. Wel is waar spreken de Noordduitschers thans de a hierin uit als aa, maar diezelfde Noordduitschers zeggen ook taag in plaats van tag, schrijven zelfs zahm in stede van zam, en zoo verder regelmatig verkeerd; de ware uitspraak, wat betreft het verschil van lang en kort, is alleen onder de echte Hoogduitschers, d.i. Zwitsers, Alemannen, Zwaben, Beieren, bewaard gebleven; die zeggen heimàt, met korte a, zooals het behoort, even als ze ook zeggen tac, Nederl. dag, Goth. dags, enz. - Slechts om den gang der redeneering niet te storen, hebben we hierboven voor een oogenblik verondersteld dat de klinker in 't Ohd. heimoti, in zijnen aard, onzeker was; toevalligerwijs weten we echter dat met o in dit geval bedoeld is de Gothische ô, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} onze oe, want andere Oudhoogduitsche spellingen zijn heimuoti, heimuodi (Graff, Spr. IV, 951). Hieruit volgt dat de uitgang ôt, oede in het Middelh. kleinôt (beter aan te duiden door kleinōt), kleinoede 1), niets hoegenaamd met die soort van o te maken heeft, welke wij in 't Ohd. heimoti = heimuoti aantreffen, want in 't Mhd. luidt de Gothische ô onveranderlijk uo (u), en met klankwijziging üe (ü). Daarentegen komt het Mhd. ôt, oede overeen met Nederl. ood, terwijl Ohd. ô, waar dit = uo is, beantwoordt aan onze oe. Reeds het enkele feit dat het Nederlandsch kleinood heeft en niet kleinoed, zou voldoende wezen om Grimms afleiding naar het rijk der verbeelding te verbannen. - Laten we nu verder hooren wat Cosijn aanvoert: ‘Denzelfden uitgang ood heeft ook eens ons Nederlandsch gekend; uit de vergelijking van ons wet met 't Oudnederlandsche witat en 't Gotische vitôth, van ons maand met 't Gotische menôths blijkt dit ten duidelijkste.’ Ook hier moeten we een oogenblik ophouden, om op te merken dat noch ons Nederlandsch, noch een andere Duitsche taal ooit eenen uitgang ood gekend heeft. Het Gothische ô beantwoordt aan den klank die naar onze hedendaagsche uitspraak en spelling oe is, maar is niet gelijk aan onze oo. Dat is nu eenmaal eene wet van Meden en Perzen. Wat het Gothische vitôth bewijst, is dit, dat eenmaal onze voorouders ook ô in 't woord hadden, en verder bevestigt de vergelijking van 't Got. woord met het onze de waarheid van den algemeen bekenden regel, dat afleidingsuitgangen, hoe langer zoo meer hun zelfstandigheid verliezende, verkort worden, dermate dat mênôths, of beter gezegd een ouder mânôths, geslonken is tot maand. Zoo is ook vitôth van lieverlede al meer en meer ingekort; in 't Oudnederlandsch was het reeds witat; daarop moet gevolgd zijn witĕt, eindelijk ons wett (wet). - Met nog eene korte aanhaling zullen we kunnen volstaan: ‘Ja zelfs een einode (solitudo, eenzaamheid) met den vollen vorm wordt in de Psalmen aangetroffen en een Middelnederlandsch jeghenode = de omstreken is - bekend.’ {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is volmaakt waar, maar neemt niet weg dat einodi, het Nhd. einöde, eene samenstelling is uit öde, wel bekend nog in de taal onzer oostelijke stambroeders. Het Goth. authida ‘ἐρημία,’ IJsl. aleydha, spreekt duidelijk. Grimm, die in het tweede Deel zijner Grammatik (bl. 257), uitgekomen in den jare 1826, zegt: ‘Unbedenklich (nl. als afleiding) sind das ahd. ein-ôti (solitudo),’ enz., zegt in zijn Woordenboek, onder einöde, in eene aflevering gedrukt in den jare 1859, dat einöde samengesteld is uit ein en öde, en haalt behoorlijk het Gothische authida aan. - Wat het Mnl. jeghenode betreft, daaruit, op zich zelf, is niet met gewisheid op te maken welke der drie o's bedoeld is; er is evenwel niet de minste reden om te veronderstellen dat het onze oo zoude wezen. Als het waarschijnlijkste komt mij voor dat het de verkorte vorm van Goth. ô is, nagenoeg op dezelfde wijze ontstaan als de o in onzen (tegenwoordigen) afleidingsuitgang dom (voor dôm, naar hedendaagsche uitspraak doem) en in een paar als plat beschouwde woorden, bijv. blom. Het woord jeghenode is dus slechts een graadje ouder dan het Nhd. gegend. - Vóórdat ik overga om aan te toonen dat het geheele aanhechtsel ood nooit bestaan heeft en niet bestaan kon, moet ik er op wijzen dat het Goth. vitôth, Onl. witat ook o.a. in 't Oudhoogduitsch voorkomt, zoowel in den vorm wizzod als wizzud (Graff, Spr. I, 1113). Het feit dat deze vormen naast elkaar bestaan is voldoende om te bewijzen dat Grimm onrecht had met in zijn D.G. II, 254 wizzôd te schrijven; de o was in 't Oudhoogduitsche tijdperk kort, dewijl ze anders niet met u kon afwisselen. Ware ze lang geweest, dan was ze òf = Goth. ô, òf = Goth. au. In het eerste geval kan ze slechts afwisselen met ua, uo; in 't laatste met ao; nooit ofte nimmer met u. Evenzeer is het een misgreep, als Grimm in zijne D.G. II, 257 beweert, dat het witat der Karelingsche Psalmen eene schrijffout is voor witath. Immers, het is in onze taal sinds op zijn minst tien eeuwen een regel: dat op 't einde eens woords eene th, d overgaat in t. Wij zeggen ziet, en niet zied (sihit); heeft, en niet heefd. Het is waar, Grimm zag de Psalmen voor Saksisch aan, maar ook in 't Oudsaksisch van den Heliand, is het sihit, slahit, enz.; evenzoo ant, zeer vaak met naast mid. Kortom, het Oudsaksisch volgt ten {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} opzichte van eene oorspronkelijke d, th aan het slot, vrij wel den regel onzer hedendaagsche spelling, volgens welke men leed, daad, gekend schrijft, maar met, ont, heeft. Derhalve, witat, zóóals het er staat, is goed, en Grimms witath een anachronisme. Thans zullen we trachten de bewering, dat er nooit een aanhechtsel ood bestaan heeft en nooit bestaan kan hebben, kortelijk te staven. Volgens Grimm (D.G. II, 252) is er een suffix ooth, maar met deze bekentenis: ‘der ahd. vocal schwankt zwischen ô und uo.’ Zulks, hoe laconiek ook uitgedrukt, komt, wel bezien, hierop neêr: ‘ging men alleen af op het verschil van schrijfwijze of uitspraak in de onderscheidene Ohd. bronnen, dan zou men kunnen weifelen of men met eene Goth. ô dan of men met eene Goth. áu te doen had, maar aangezien 't Gothisch zeer duidelijk spreekt en zeer bepaald mênôths, enz. zegt, kan er van ooth geen sprake zijn.’ Desniettemin blijft dat ooth, men weet niet waarom, staan! Eene bladzijde van te voren (251) vinden we in de Grammatik een suffix aith, hetwelk, als klank, inderdaad wèl bestaat, doch dit onder eene afzonderlijke categorie te brengen staat daarmeê gelijk, alsof men in 't Latijn sprak van de afzonderlijke suffixen atio, itio, utio, tio. Het spreekt toch tamelijk van zelf dat de Latijnsche woorden actio, habitatio, petitio, constitutio niet vier verschillende suffixen vertoonen, maar één enkel, namelijk tio. De klinker die voorafgaat behoort bij het (betrekkelijke) stamwoord, bij habita, constitu, peti, terwijl actio van den stam ag gevormd is. Als men de methode door Grimm overbrengt op de Latijnsche woordvorming, dan moet men tot deze slotsom komen: actus en actio zijn met één en hetzelfde suffix gevormd, doch actio en habitatio zijn met verschillende suffixen gevormd. In stede van de suffixen te rangschikken naar hun verschil, worden verschillende suffixen als één beschouwd; mênôths en gabaurjôthus worden door Grimm beschouwd als hebbende hetzelfde suffix, wat baarblijkelijk niet zoo is. Omgekeerd worden van één suffix een half dozijn gemaakt, als de stamwoorden, waarachter één en hetzelfde suffix gevoegd is, verschillen. Zoo heet b.v. op bl. 233 het Goth. dauthus, de dood, gevormd te wezen met een ander suffix dan op bl. 252 gabaurjôthus, ofschoon uit de verbuiging reeds blijkt dat het suffix hetzelfde is. Het is waar, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} en we bekennen het gaarne, dat het onmogelijk is uit de Duitsche talen alléén den vorm der verschillende aanhechtsels vast te stellen, dewijl het bij naverwante achtervoegsels op den klinker aankomt, en die klinker in de Duitsche talen in veel gevallen onherkenbaar geworden is. Was er meer van 't Gothisch over, dan zou het een ander geval wezen. Alleen uit het Gothisch zou men kunnen opmaken of een met th beginnend aanhechtsel beantwoordt aan een Latijnsch tus of ts of tas of ta of tio. Zoo beantwoordt gabaurjôthus aan een woord in de 4de declinatie van 't Latijn. Het Latijnsche suffix t (uit ouder ti) om vrouwelijke woorden te vormen, bijv. in mens, dos, komt overeen met Goth. th (in den 1sten naamval ths), bijv. dêds (dêths), daad. In de gegeven omstandigheden moeten we ons meestal vergenoegen met de achtervoegsels die overeenkomen met de Lat. tas, tus, ta samentevatten en te noemen th. De hoofdbeteekenis dier achtervoegsels is trouwens dezelfde, zoodat in 't Latijn juventas, juventus en juventa nauwelijks onderscheiden zijn. Het stamwoord dat het suffix voorafgaat staat, oorspronkelijk, in zijnen betrekkelijken stamvorm. Dus komt het Ohd. chepisôd (pellicatus) van chepisôn. Is het stamwoord een werkwoordelijke stam, dan heeft men voor 't Gothisch vier duidelijk onderscheiden uitgangen, even als in 't Latijn, nl. ô = Lat. ā; ai = Lat. ē; i = Lat. i; geen klinker = geen klinker. Ons woord arbeid, Ohd. arabeit (Goth. arbaidjan) heeft tot stam een verloren arban, Verl. Tijd: arbaida (vgl. Littausch rabatà ‘arbeid’, en het volmaakt, ook in vervoeging, identische Slavische rabêti ‘arbeiden’). Ons armoede, Oudnoordsch armoedha, 't welk dus Gothisch armôthjô, gen. armôthjôns moet geluid hebben, is van eenen werkwoordelijken stam op Goth. ôn. - Het is niet altoos duidelijk of het stamwoord werkwoordelijk of naamwoordelijk geweest is. Het Goth. ménôths, dat, indien het niet verkort geworden was, bij ons manoed luiden zoude, schijnt rechtstreeks van mêna (in ouderen vorm mânâ) afgeleid. Nu gaat een oorspronkelijke â in 't Goth. zeer dikwijls in ô over, bijv. in brôthar, Lat. frāter, Skr. bhrâtar; zoo ook in mênôths, oudste vorm mânâts of mânâtis. Opmerkelijk is het dat er in het Fransch een lunaison (zou Lat. lunatio wezen) bestaat, gevormd met het naverwante aanhechtsel atio en met de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis van ‘synodische maand’, d.i. de eigenlijke beteekenis van mênôths, maand. Te recht heeft Cosijn reeds gewezen op het Fransche contrée, hetwelk tot een ouder contrata terug te brengen is en ook onmiddellijk uit contra gevormd schijnt, gelijk jeghenode uit jeghen. Evenwel, jeghenode kàn ook ontstaan zijn uit een vermoedelijk jaghinôn, ‘bejegenen, ontmoeten’. - Als wij naast ô-th vaak a-th aantreffen, dan is zulks te verklaren uit de zucht om die bestanddeelen eens woords, welke noch den stam bevatten, noch den hoofdklemtoon tot zich trekken, te verkorten. De verhouding van mênôths tot mânad is dezelfde als die van den ouderen stam mânâ tot mêna, reeds in 't Gothisch zelf. Dewijl de Gothische werkw. uitgang ô in 't Noordsch verkort is tot a, zoodat bijv. Goth. (ga)leikôda in 't Oudn. lîkadha luidt, is het natuurlijk dat het Oudnoordsch gemeenlijk den korten uitgang a-dh voor ô-dh heeft. Aldus, om één uit veel voorbeelden te kiezen, mânadhr = Goth. mênôths. Vermits nu bewuste Goth. ô bij ons geheel verdwenen is, zoodat spillôda bij ons spelde geworden is, kan het ons niet verbazen dat mênôths tot maand geslonken is. Ook in 't Angels. komt dikwerf adh in stede van een ouder ôdh (beter gezegd: âth) voor, bijv. in fiscadh ‘piscatio’, waar 't Goth. nog ô zou hebben. Grimm (D.G. II, 255) voorziet dat Ags. adh met een accent, en schrijft dus fiscâdh, maar de Ags. â beantwoordt onveranderlijk aan onze ee (soms aai), en het werkwoord fiskôn volgt noch in de Germaansche talen noch in 't Latijn de ē-conjugatie. Eenmaal, in een tijd toen er nog geen Angelsaksisch als zoodanig bestond, zeide men inderdaad fiskâth, en daaruit heeft zich eensdeels fiskôth, anderdeels fiskadh ontwikkeld; doch dat de Gothische ô onmiddellijk uit eene â ontstaan is, erkende Grimm niet. In 't Ags., d.i. in de taal der Angelen van 700-1100 na Chr., fiscâdh te schrijven, is wederom een anachronisme. - Een andere verkorte vorm, en wel rechtstreeks uit ô-th, is od, u-d. Zulk een vorm is Ohd. wizzod, wizzud, terwijl 't Oudnederl. witat had. Voorbeelden van de sterkste verkorting zijn ons maand, Nhd. mond, gegend. Op overeenkomstige wijze is de Goth. ai, d.i. onze ee, met klankwijziging ei, verkort in 't Noordsch in erfidhi, waar wij nog den vollen vorm arbeid over hebben. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal, hopen we, gebleken zijn dat er geen suffix of schijnbaar suffix ood bestaan heeft, en wel omdat er geen stammen op oo zijn. Maar, zou men kunnen zeggen, is kleinooden wellicht niet eene verkeerde spelling voor kleinoden? Men konde dit des te eerder vragen, omdat het woord inderdaad, zoo als ik het althans steeds heb hooren uitspreken, eene zachte o heeft. Doch, in een geval als dit kan de uitspraak niet als richtsnoer strekken. Gelijk de uitgang heeden zonder uitzondering als heden wordt uitgesproken en zelfs geschreven, omdat het oude woord heed zijne zelfstandigheid heeft verloren, zoo is het, in de uitspraak, ook met kleinooden gegaan. Ware de goede spelling werkelijk kleinoden, dan zou men voorzeker de o als de verkorting eener oudere oe mogen beschouwen, doch men zoude er niets meê gewonnen hebben, want de beteekenis van het suffix th is van dien aard, dat het in kleinoden geen goeden zin zou opleveren. Wilde men eens veronderstellen dat klein het overschot is van eenen werkwoordelijken stam kleinen, die - om alle speelruimte te laten - beteekenen kon ‘klein en sierlijk zijn’, of ‘klein en sierlijk worden’ 1), dan moet eene afleiding daaruit aanduiden: ‘het klein en sierlijk zijn,’ of ‘den toestand van klein en sierlijk te wezen.’ Denkelijk zal niemand den naam zeer gelukkig gekozen vinden. Van het naamwoord klein kan niets anders komen dan kleinide, of in overouden vorm kleeniade, wat niets met kleinode of kleinoode gemeen heeft. De verklaring van Te Winkel, alsook van Gabelenz en Loebe in hun Goth. Gloss., heeft niet de verdienste, naar mijne meening, die Cosijn er aan toekent, namelijk die van ‘scherpzinnig’ te wezen, want ze ligt voor de hand, daar het woord ood algemeen Germaansch is en lippis et tonsoribus notum. Maar ze heeft eene veel grootere verdienste - die van eenvoudig en niet in strijd met de spraakkunst te wezen. Ze behoeft echter eene geringe wijziging. In 't Noordsch is audr mannelijk; in 't Oudsaksisch ōd insgelijks; alleen in 't Angels. is eád onzijdig. Oppervlakkig lijkt dus ons kleinood eene samenstelling met dit {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} onzijdige eád, bij ons ood. Doch zulks is aan bedenking onderhevig, vooreerst omdat het Ohd. kleinoede althans niet aan een Angels. eád, Goth. auda (in stamvorm), maar aan eeu Angels. êd, Goth. audja (in stamvorm) beantwoordt. Voorts omdat het verlatijnschte woord clenodium is. Wegens de ē in het Latijnsche woord, kan het niet uit het Hoogduitsch ontleend zijn, want daar heeft nooit een kleen bestaan. Het moet òf van onze voorouders, alias: de Franken, ontleend zijn, òf van de Saksische bewoners van Noordduitschland. De eerste veronderstelling is wegens de aanraking tusschen de Franken en Walen de waarschijnlijkste. Ons woord kleinood moet dus, om en bij het jaar 600, geluid hebben kleenoodi, wat ook in 't Goth. in den 1sten naamval op - audi zou uitgaan; in den 3den naamv. enk. en 1sten naamv. meerv. - audja; in onze oudere taal in diezelfde twee naamvallen ook eenmaal kleenoodia, ofschoon men niet het tijdstip kan bepalen tot hoelang deze vormen zoo werden uitgesproken. Alleen dit kan men vaststellen dat onze voorouders nog zoo spraken toen de Walen het woord verwaalschten. Ten slotte kan ik niet nalaten de opmerking te maken, - ofschoon het slechts van verre met de afleiding van 't woord in verband staat - dat zoowel de Hoogduitschers als wij te recht uitspreken kleinódien, en niet kleínodien. Dr. Cosijn heeft juist te recht betoogd dat, hoezeer kleínood echt Nederlandsch is, de vorm kleinoodien een basterdvorm is. Bij den basterdvorm hoort het basterdaccent. De Romaansche klemtoon in kleinóodiën, de Germaansche in kleínooden, is een bewijs te meer voor de waarheid van hetgeen Dr. Cosijn in zijn opstel in de eerste en voornaamste plaats bewijzen wilde en bewezen heeft. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog iets over kleinood door P.J. Cosijn. Nu ik de vrijheid neem om 't woord kleinood ‘met den aankleve van dien’ nogmaals, ter sprake te brengen, geschiedt dit niet om eenigermate een fraaien glimp te geven aan 'tgeen ik minder juist voorstelde. Ik zal de eerste zijn om mijn hulde te brengen aan Kern's 1) uitstekend betoog, waardoor 't droombeeld van Jacob Grimm en zijne in menig opzicht eenzijdige school wordt veroordeeld. Gaarne beken ik, dat ik de door mij behandelde uitgangen behoorlijk had moeten uiteenhouden, al ging ik daarbij niet zoo ver als Grimm, die ze als werkelijke suffixen behandelt. Geen wonder trouwens, dat men zich dan door dat ood wat in 't ootje laat nemen! Intusschen, hoe schuldig ook in dit opzicht, meen ik toch op te moeten komen tegen enkele beweringen, die men mij na 't lezen van Kern's stuk zou kunnen toeschrijven, maar die in geenen deele met mijn woorden strooken. Daarna wensch ik een paar opmerkingen te maken naar aanleiding van 'tgeen de Hoogleeraar verder betoogt, alhoewel dit niet rechtstreeks op mij betrekking heeft. Ik begin met de wet van Perzen en Meden, dat Gotisch ô aan een Nederlandsche oe beantwoordt. Ook hier had Kern kunnen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} aanteekenen, dat iets dergelijks lippis et tonsoribus, zegge aan leepoogigen en baardschrapers (Jan Alleman) bekend is. Een groot geluk dus voor mij, dat ik er ook van afwist. Intusschen heeft het in 't verdere betoog allen schijn, alsof ik een Gotische ô met een Nederlandsche scherpe oo of een Gotische aú gelijk stel. Hoe vleiend deze voorstelling ook voor mijne verbeeldingskracht zij, meen ik niettemin voor die eer te moeten bedanken. Nooit ofte nimmer heb ik aan kleinood een oorspronkelijk scherpe oo toegeschreven. Dat ik in plurali kleinooden schrijf, ligt aan Te Winkels spelling, die ik zonder voorbehoud volg en volgens welke achtervoegsels met den hoofdtoon scherpe ee's en oo's hebben. Wanneer ik nu beweer, dat de Gotische ô in een onbetoonden uitgang een Nederlandsche o (dus in gesloten lettergrepen oo) kan opleveren, geloof ik zelfs in Kern's eigen woorden genoegzamen steun te hebben. Deze toch schrijft wel degelijk jaghinôn om jeghenode te verklaren. Was een kleinoed een onmisbaar vereischte om een Gotisch suffix ôd of ôth aan te nemen, dan zou de uitgang van den infinitief (en wat al niet meer) als oen en niet als ôn d.i. oon moeten worden geschreven. Hieruit blijkt, dat Kern's gevolgtrekking, dat er geen suffix of schijnbaar suffix ood bestaan heeft en wel omdat er geen stammen op oo zijn, alleen dan waar is, wanneer men in oo een aú ziet. Maar dit laatste is niet door mij beweerd. Nooit heb ik mij verbeeld of ergens gezegd, dat een infinitief op âjan of ajan in aún in plaats van in ôn (als karôn van karâ-, fiskôn van fiska-) kon worden saamgetrokken. Bijgevolg geloof ik geen doodzonde begaan te hebben door bij witood en manood van een uitgang ood te hebben gesproken, al is het dat hierin de slotklinker van 't grondwoord schuilt en 't suffix (om eens van een suffix te spreken) dientengevolge slechts schijnbaar is. De beste grammatici ten onzent scheiden nog kon-ing, hand-ig, moed-ig, voor koni-ng, handi-g, moedi-g enz. Zoo zag Te Winkel in dit ig den stam van [eigan], aih, niettegenstaande uit moda-ga, handu-ga, enz. duidelijk blijkt, wat tot 't woord-thema, wat tot 't suffix behoort, en dat dus ook listeiga voor listja-ga en dit voor listi-ga staat. Wat nu kleinode als van een vermoedelijk kleinôn voor klainjôn aangaat, ik beken gaarne er zóó geen weg mee te weten. Een vergelijking tusschen b.v. de Angelsaksche wyrman en {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} wearmj-an, hyrdan en heardjan aan de eene, de Oudhoogduitsche warmjan en warmôn, stilljan en stillôn aan de andere zijde bewijst ten volle, dat zulke denominatieven op ôn intransitief zijn (althans in den regel; vergelijk ook de Oudh. barôn, scônôn en de Oudsaksische fullôn en lôsôn). Ook beletten de Middelhoogduitsche vormen op e met Umlaut aan part. pf. pass. te denken en geeft een substantief op -thi, -di voor Arisch ti geen gezonden zin. Maar is nu Te Winkels aud in de hoofdzaak waar? Kern neemt, om den Middelhoogduitschen vorm te verklaren, een vermoedelijk audja aan. Maar zelfs 't Gotisch wijst in audaga- en audahafta- op een a-stam. Van een ja-stam geen spoor. Bij Kern's veronderstelling is een van beide zeker: óf een Oudhoogduisch cleinôti óf een Middelhoogduitsch öde, öte (dus Oudh. ôti) heeft zich zeer discreet schuil gehouden. Ik voor mij geloof niet, dat hierdoor Kern's vermoeden in waarschijnlijkheid wint. Wat einöde betreft, zoo is ten deele slechts waar 'tgeen Kern over Grimm's afleiding van den jare 1859 zegt. Immers de groote man dacht nog wel degelijk aan een suffix, alhoewel hij dit alleen voor de vormen op ôt aannam. Voor die op -e stelde hij een samensteling met öde of met ôd. Men ziet dus, hij was vrij onbepaald. Bovendien wilde hij na 't beroep op öde en authidâ-den Angelsaksischen vorm ânad in âneáde (!) verbeteren. Voorzoover ik weet, heeft niemand hem daarin gevolgd. Niet zonder reden hield ik mij daarom aan 'tgeen zijne spraakkunst leerde. Dat ik mij thans geheel aan Kern's zijde schaar, spreekt van zelf. Kern's afleiding van mênôth- is nieuw voor mij, wat b.v. met die van arbaidi- 't geval niet was, dewijl Leo Meyer mij te dezen reeds had ingelicht. Evenwel hoe aanlokkend - ik heb geleerd voorzichtig te zijn met mijn qualificatie ‘scherpzinnig’ - ze ook is, één zwarigheid belet Kern's mânâtis aan te nemen. Mênôth- is namelijk een consonantische stam. Van een suffix th uit ti zal dan wel evenmin als van een grondwoord mânâ (μήνν) sprake kunnen zijn. Of Meyer's ‘altes suffixales ant’ niet veeleer dient aangenomen, wil ik niet op hoogwijzen toon beslissen. Ik wensch enkel maar op een gelijke uitstooting der nasaal en dito klankovergang in veitvôd-, welks tweede silbe door Meyer voor den Arischen uitgang vant van een part. perf. act. gehouden wordt; Kern was eerst van een andere mee- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ning (Sal. pg. 27), maar is later, naar ik zie, tot dezelfde verklaring gekomen. Mijn aanmerking op 't accent van 't Hoogduitsche kleinodien neem ik gaarne terug, ten volle beamende, dat bij den bastaardvorm 't bastaardaccent behoort. Alleen geef ik in bedenking, of clenodium wel zoo evident op een ontleening aan 't Frankisch wijst. Immers wat dan aan te vangen met den bijvorm clinodium, ϰλεινώδιον? Wijst die niet op een Germ. klîni, dan is ook de conclusie van clenodium uit klêni niet urgent. Aan corruptie van den vorm met i uit dien met ê te denken, is wel losweg aan te nemen, maar ook bewijsbaar? Ik eindig met de betuiging, dat, wat ik schreef, voortvloeide uit zuivere waarheidsliefde. Oppositie quand même tegenover een man als Kern zou hoogst belachelijk zijn. Mocht ik gefaald hebben, dan kan de terechtwijzing mij niet dan welkom wezen van hem, aan wiens Salica ik voor mijn eigen wetenschap oneindig veel verplichting heb. Textkritiek, door J. van Vloten. In 't vertrouwen, dat der ‘geachte’ Redactie enkele middennederlandsche textverbeteringen, ook van andere hand dan die van Prof. De Vries, niet onwelkom zullen zijn, deel ik er hierbij eenige mede, die mij even dringend noodzakelijk als ontegenzeggelijk juist dunken, en daarom de nadere aandacht te verdienen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} I. - in dien tijde Dat men screef ons Heren iaer xiije, dat is waer, xx min, ende xl geënt Als men den daet gescreven vent Van der geborten ons Heren xiije jaer ende xvij, enz. Zoo geeft ons de berijmer van den Roman der Kinderen van Limburg den tijd aan, waarin hij zijn boek vervaardigde. Hoffmann reeds zag, dat die xl in den vierden versregel onzinnig waren, en stelde er dus was voor in de plaats. Jonckbloet nam dat nog onlangs weder in 't eerste deel zijner Geschiedenis over, en ook Snellaert hechtte er nog later zijn goedkeuring aan, en roemde Hoffmanns gissing daarbij zelfs als ‘vernuftig’. Wat er voor vernuft steekt in eene verbetering, waarbij men eenvoudig 't eene woord uitschrapt om er een ander, dat een goeden zin geeft, voor in de plaats te zetten, vat ik niet recht. Men dient zich ook te kunnen verklaren, waarom het eene woord juist door dit en geen ander verdrongen moest worden; en dan is het verschil tusschen was en xl te groot, dan dat men zoo maar willekeurig het een voor 't ander in de plaats stellen mag. Men leze daarom ook niet, met Hoffmann, was, maar, met mij, al d.i. geheel (‘ende al gheënt’), 't welk een volkomen goeden zin oplevert, en zich zeer gemakkelijk uit het andere verklaren laat. Ik heb reeds vóór vier of vijf jaar deze verbeterde lezing in mijn Beknopte Geschiedenis, enz. bl. 120 voorgeslagen, maar schijnt zij der aandacht van beide Heeren ontsnapt te zijn. II. In de ‘goede boerde’ van den ‘monick’ (Dit sijn X goede boerden, uitgegeven en toegelicht door Dr. E. Verwijs, Den Haag, 1860, bl. 25) lezen wij vers 55 en volgg. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Si sprae haer biechte mit begheren, Entie broeder plachse te absolveren. Alsoe langhe ghinese ende keerde Dat stonde stelen leerde, enz. in welken laatsten versregel wel niemand eenigen zin zal vinden. Hij valt echter bij eenig nadenken licht te verbeteren, door namelijk 't onzinnige stonde, waaruit alleen alle onduidelijkheid voortspruit, in tweën te splitsen en er si tande voor te lezen. Daardoor erlangt men, vooreerst, het hier onmisbare persoonlijke voornaamwoord terug, maar tevens een zegswijs, die velen thans, op 't eerste gezicht, nog wel min verstaanbaar luiden zal, doch die zich in de voorafgaande boerde ‘van den tanden’ volkomen opgehelderd vindt, zoodat het ons bevreemden moet er den geleerden uitgever niet op te hebben zien wijzen. Een monnik en bagijn zijn daar in 't minnespel bezig, en worden daarbij door een ruiter betrapt; de monnik echter roept hem toe, dat hij zich daarom niet behoeft op te houden: ‘Rijd’ zegt hij, rijt wech te hant; Ic trecke haer ute maer enen tant. 't Is kennelijk een zinspeling op 't zelfde bedrijf, die ook in dat tande stelen der volgende boerde gevonden wordt, en waaromtrent alle verdere verklaring overbodig zou zijn. III. In de derde boerde (blz. 17 ald) lezen wij: Ele scoet andren in sijn haer, Mallie gine andren gheven daer Metten vuusten wel ghedicke; welk laatste woord dan in 't glossarium door dicht op elkander verklaard wordt, en daarbij op dat van den Lekenspieghel verwezen. Alles wel, wat den zin betreft; maar het woord zelf moet in ghedichte veranderd worden, gelijk door 't rijmwoord in den volgenden regel (ansichte) duidelijk genoeg aangegeven wordt. In de daarop volgende versregels is eene kleine verwarring ontstaan, en dienen er v. 189 en v. 192 van plaats te verwisselen, zoodat men 't geheel in deze volgorde leest: {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Van bloede sepen haer parueren Hem tweën in soe corter uren; Men sach noit soe wel tornieren Sonder wapene ende sonder corieren, Want si waren beide al naect. Gelijk ze thans gelezen worden, is aan v. 189 en 190 geen redelijke zin te hechten; en helpt het rijm dan ten overvloede ook de juiste volgorde aanwijzen. IV. In het welbekende verhaal van ‘Barlaäm en Josafat’, door De Vries en Verwijs als fragment der tweede Partie van den Spieghel Historiael uitgegeven, zegt de jonge prins tot zijn Mentor (v. 52 en vv.): Du heves mi den wech, die geet Ten leven, gewijst ende uitgheleet Te voeghen van deemsterheden groet Ende van der schade van der doet. Te recht zag De Vries in, dat beide cursief gedrukte woorden geen zin konden geven, en meende hij er daarom Die voete voor in de plaats te moeten stellen. Hij beriep zich daarbij op een pedes meos extraxisti, dat wel niet in den grondtext van Vincentius voorkomt, maar ‘in de vertaling van Bill’ gevonden wordt, en dus, naar zijne meening, ook wel ‘in sommige handschriften van Vincentius’ gelezen zal worden. Daargelaten echter deze willekeurige veronderstelling, blijft die verandering van voete in voeghen altijd minder verklaarbaar, dan wanneer wij dit laatste eenvoudig in weghen verbeteren en de verzen aldus lezen: Du heves mi den wech, die geet Ten leven, gewijst, ende uitgheleet Die weghen van deemsterheden groet, enz. Het eerste weg verklaart daarbij voldoende ook die volgende wegen, al worden ze bij Vincentius niet uitdrukkelijk vermeld; terwijl de verwisseling van vo, of liever vu, met w maar al te gemakkelijk kon plaats grijpen, en dan ook meermalen voorkomt. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} V. In de fragmenten van den Reinout, door Hoffmann in zijn Horae Belgicae V. uitgegeven, wordt (bladz. 94 en vv.) herhaaldelijk van mesters gewag gemaakt, en dit dan in de aanteekeningen met meesters, meister verklaard. Van waar echter dan die gesloten e? Daar er buitendien van kerkbouw sprake is, kan er wel geen twijfel aan zijn, of men zal er overal metser moeten lezen, gelijk dit nog te duidelijker uit het saamgestelde metserman in v. 1700 blijkt: Renont gherede sine vaert Ende maecten te Colne waert; Ende alsi bi der stat quam, Vraghedi om den metserman 1) Die die kerke maken dede. De metserman of metser (thans metselaar) is namelijk de bouwmeester, onder wien zijn enapen, gesellen, en mindere arbeiders (of piners) staan. Alleen mindere bekendheid met den naam bij den afschrijver deed er dezen, met verplaatsing der t en s, het door den zin schijnbaar gewettigde, maar door de taal gewraakte mester, voor meester, boven verkiezen. 2) {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bezwaar op Sinte-Thomasdag. door Eelco Verwijs. Juist bezig zijnde met het bewerken van het Glossarium op de Gedichten van Willem van Hildegaersberch, en daarmede tot de laatste woorden der S. gevorderd, werd ik aangenaam verrast door de Textkritiek van Dr. Van Vloten. Eene der tekstverbeteringen (II), in de Boerde van den Monick aangebracht, gold het werk van 's Graven spreker, en was mij dus dubbel welkom, daar èn in het Glossarium, èn in de Nalezingen en Verbeteringen van de ‘even dringend noodzakelijke’ als ‘ontegenzeggelijk juiste’ verbetering een dankbaar gebruik kon worden gemaakt. De tekst van onzen dichter is toch op vele plaatsen niet zóó zuiver en verstaanbaar, dat hij geen behoefte gevoelt aan de behandeling van een ervaren medicijnmeester. Of bij de behandeling van den kranke door Zijn Hooggeleerde hier wel ‘ontegenzeggelijk juiste’ middelen zijn aangewend, zijn wij zoo vrij te betwijfelen. Eene aandachtige beschouwing der bewuste plaats is daartoe noodig. Een onervaren maagdeken, die gaarne den weg ten hemel wilde weten, bezocht dikwijls een monnik 1). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus plach si menichwerf te gaen Totten broeder mit ghenende, Wanneer si hoer selven schuldich kende; Si sprac hoer biechte mit begheren, Entie broeder plachse te absolveren. Also langhe ghinese ende keerde, Dat stonde stelen leerde, 1) Entie broeder diende hoir mit half sesse, Ende si verstont van sijnre lesse Tpater noster entie crede. Volgens het oordeel van Zijn Hooggeleerde zal ‘niemand eenigen zin vinden’ in vs. 7, en wil hij ‘'t onzinnige stonde, waaruit alleen alle onduidelijkheid voortspruit,’ verbeteren in si tande. Wij lezen dan: Dat si tande stelen leerde. ‘Op 't eerste gezicht’ moge die zegswijs ‘nog wel velen min verstaanbaar luiden,’ doch de Hoogleeraar vindt hare verklaring volkomen in eene andere boerde ‘Van den tanden.’ Een monnik dresseert daar een begijntje ‘ten soeten spele’, hij maakt gebruik van Ene alte grote medicine, Daer men af sprect in menech lant; Want hi toech haer ute enen tant. Een ruiter betrapt ze; de monnik verzoekt hem zijns weegs te gaan: Rijt wech te hant; Ic trecke haer ute maer enen tant. De Hoogleeraar vindt hierin ‘een zinspeling op 't zelfde bedrijf, die ook in dat tande stelen gevonden wordt’, en acht ‘alle verdere verklaring overbodig.’ 't Ligt zeker aan mij, dat mijn ‘struikelende voet’, die zich niet boven den beganen grond durft te verheffen, de adelaarsvlucht van Zijn Hooggeleerde niet volgen kan; maar voor mij althans ware eene nadere verklaring niet geheel overbodig geweest. Het beeld van den tandentrekkenden monnik, die, om in tandmeesters termen voort te gaan, bij de schoone den ‘sleutel’ aanlegt, is mij duidelijk. Het begijntje, de patient, is dus zij, welke een tand wordt uitgetrokken. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het des Hoogleeraars bedoeling, dat de uitdrukking tande stelen het passief is van tande trecken, dat iemand, wiens tanden getrokken worden, tanden steelt, en het geëmendeerde vers Dat si tande stelen leerde, moet verklaard worden door: dat zij leerde tanden getrokken te worden 1), d.i. de operatie te ondergaan van het tandentrekken? Op het gezag van Zijn Hooggeleerde zou ik gaarne deze verklaring aannemen; doch - 't hooge woord moet er uit - die uitdrukking komt mij wel ietwat vreemd voor. Hoezeer de Hoogleeraar alle verklaring overbodig voorkomt, erken ik gaarne dat ik met mijne geringe zelfstandigheid een gids noodig heb, en hoop en vertrouw dat Zijn Hooggeleerde de voor mij ten minste zoo noodige verklaring niet achterhouden zal. Misschien zijn er ook nog andere zwakke broeders in den lande, welke eene opheldering even welkom zijn zal. 't Is wellicht vermetel, zoo ik mij waag aan de verklaring van een versregel, waarin ‘wel niemand eenigen zin zal vinden’, en tegen het gezag van Zijn Hooggeleerde durf beweren, dat de verandering evenmin ‘dringend noodzakelijk als ontegenzeggelijk juist’ is. Zie hier, hoe ik mij de plaats telkens verklaard heb. De uitdrukking ene mit half sesse dienen is eene dier zoo menigvuldige uitdrukkingen, waaraan ons erotisch woordenboek zoo rijk is. Wat den oorsprong betreft is zij mij niet recht duidelijk, maar de zin behoeft zeker geene verklaring. Met half zes dienen staat wat den zin aangaat gelijk met een tand uittrekken. Eéne uitdrukking is daarvoor voldoende: deze had zoowel de dichter van de Boerde Van den tanden als meester Willem breeder kunnen uitwerken; doch het bezigen van twee geheel verschillende figuurlijke zegswijzen voor dezelfde zaak ware, mijns inziens althans, geene verbetering geweest: gepaste soberheid is boven het dooreenwarren van verschillende beelden te kiezen. Wat is nu der langen Rede kurzer Sinn? Eene eenvoudige vertaling maakt de bedoeling des dichters duidelijk: ten minste in mijne oogen: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoolang bezocht zij den broeder, dat de gelegenheid stelen leerde, en de broeder haar in de geheimen van der minnen spel inwijdde.’ Gaarne wil ik die misschien al te eenvoudige verklaring voor hooger licht inruilen, doch voor 't oogenblik komt zij mij voor wel ‘eenigen zin’ te hebben, en zit mij ‘'t onzinnige stonde’ niet in den weg. Ik heb zelfs getracht mij van dien versregel nader uitsluitsel te geven. De variant van 't Bruss. Hs. heeft voor het vers de misschien betere lezing: Soe dat stonde stelen leerde. Moet men hier niet het lidwoord die invoegen? was mijne eerste gedachte, en aldus lezen: Dattie stonde stelen leerde? Neen, was het antwoord, de dichter citeert hier, en wel een zeer bekend spreekwoord. Dit luidt aldus: Stede ende stonde doet den dief stelen 1). Daarnaast denk ik mij nog een eigenaardiger en korter vorm van hetzelfde spreekwoord, waarvan ik echter het bestaan niet kan bewijzen, namelijk: Stede ende stonde leert stelen, d.i. Plaats en tijd leeren stelen, of, zooals wij thans zeggen: Gelegenheid maakt den dief. Dit spreekwoord haalt de dichter, althans gedeeltelijk, aan, en van daar dat hij het lidwoord, dat men er anders vóór zou verwachten, weglaat. De dichter zou thans gezegd hebben: ‘Zoolang verkeerde zij bij den broeder, dat “Gelegenheid den dief maakte”, en hij haar 't minnespel leerde.’ Ter wille van het gezag van Zijn Hooggeleerde mogen wij de hoop koesteren, dat onze verklaring als geheel ongerijmd zal worden beschouwd; doch, zoo 't niet te onbescheiden is, eindigen wij toch met het bezwaar van een ongeloovigen Thomas, dat het misschien beter ware geweest, zoo Zijn Hooggeleerde indachtig ware geweest aan de les van het Evangelie: ‘Die gesond zijn en hebben den Medicijmneester niet van noode, maer die sieck zijn.’ Leiden. Sinte-Thomasdag. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstcritiek, door M. de Vries. IV. Lorreinen, II, 1918. - De koningin helena, in het kasteel te Berine streng bewaakt, noodigt hare jonkvrouw uit, dien avond bij haar te komen eten met de schildknapen, aan wier hoede zij was toevertrouwd. Woudi entie enapen mede, Die mi hoeden in dese stede, Met mi tavont eten comen, So worde mi doch ene hoede benomen. Al kwamen de schildknapen bij haar eten, van hunne hoede werd zij toch niet ontslagen. Stond er dus die hoede, dan ware de zin nog niet in orde. Maar ene hoede is volstrekt niets. Blijkbaar is het woord eene verschrijving, door ontijdige herinnering aan het ww. hoeden, dat vlak voorafgaat. De bedoeling moet zijn: ‘dat zou mij den tijd wat korten, dat zou mij een uurtje afnemen van den dag, die mij zoo lang valt.’ Men leze derhalve: So worde mi doch ene stonde benomen, waarmede volmaakt strookt wat er volgt: Want mi die tijt dunct lanc, Dat ic hier ligge ane minen danc. Ik voeg hier nog eene verbetering bij, die op de volgende bladzijde in vs. 1972 vereischt wordt. Helena besluit eene poging te wagen om uit het kasteel te ontsnappen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemelike essi opgestaen, Ende es in ene scone camere gegaen, Daer si vant een scone swaert, Dat Otte hadde harde waert, Want sijns vader hadde gewesen. Gelijk den afschrijver zoo even hoede uit de pen viel, omdat dit woord pas vooraf was gegaan, zoo schreef hij hier bij vergissing scone, omdat dit woord, dat straks volgen moest, hem nu reeds voor den geest speelde. Of de kamer, waarin zij zich begaf, een schoon vertrek was of niet, doet hier niets ter zake. Maar in die kamer vond zij 's konings eigen zwaard, het erfstuk van zijn vader. Het moet dus het bijzonder vertrek van den vorst geweest zijn, waarin hij zijne kostbaarheden bewaarde. Reden genoeg om in scone eene schrijffout te erkennen, waartoe de gewone verkorting scō aanleiding gaf. De echte lezing was: Ende es in sconinx camere gegaen. V. Ferguut, vs. 1183. - De dichter schildert ons het portret der schoone galiene. Allereerst beschrijft hij hare oogen en wenkbrauwen. Zij heeft, zoo leest men in het hs.: Si heeft grauwe oghen ende clare, Brune wintbrauwen, gheoghet reine, Niet te groet, te maten cleine. De woorden gheoghet reine kunnen niets anders beteekenen dan zuivere oogen hebbende. Zij moeten dus op galiene slaan. Maar dit laat de constructie niet toe; si was zou dan niet mogen ontbreken. Ook is in den eersten regel reeds gezegd, dat de maagd heldere oogen had; gheoghet reine zou dus niets zijn dan eene hinderlijke tautologie. Blijkbaar wordt er iets vereischt, dat bij de wintbrauwen behoort en die nader omschrijft. De Fransche tekst - dien wij nu eindelijk machtig zijn geworden en voortaan bij alle zwarigheden kunnen vergelijken - geeft hier geen licht. Daar staat alleen (p. 56, vs. 1536): Vis ot bien fait, cler et riant, Et les sorchius un poi brunès. Doch het is duidelijk wat de dichter bedoeld heeft. Zullen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} wenkbrauwen volmaakt schoon wezen, dan moeten zij onberispelijk zijn in drie opzichten: de kleur, de grootte en den vorm. De kleur en de grootte worden ons beschreven: zij waren bruin van tint, en niet te groot noch te klein. Maar de vorm nu? Moet er niet vermeld worden, dat zij schoon gewelfd waren, een zuiveren boog vormden? En dat staat er werkelijk, wanneer men eenvoudig verbetert: Brune wintbrauwen, gheboghet reine. De afschrijver las denkelijk ghehoghet, in plaats van gheboghet, en meende het op zijn manier te verbeteren, door die h weg te laten en gheoghet te schrijven, dat hier, naar hem dacht, best te pas kwam, omdat er juist van oogen gesproken werd. Dat hij zoodoende met de eischen van woordschikking en gezonden zin een loopje nam, dat merkte hij niet. Op andere plaatsen heeft hij het nog wel erger gemaakt. VI. Ferguut, vs. 1743. - De zwarte ridder komt, dwars door het woud, op ferguut aanstormen met een vervaarlijk gedruisch. Al ware al het wild van het bosch in opschudding, het zou zulk een geruisch niet maken. Dit laatste vinden wij aldus uitgedrukt: Al ware alt wilt jone ende oud Van den foreeste in .ı. zele, En mochte gherusschen niet so vele. Wat bedoelt de dichter met in .ı. zele, d.i. in ere zele? Hetzij men zele, zale opvat in de oude beteekenis van kasteel, hof, of in de jongere - maar toen reeds bekende - van zaal, het ruime hoofdvertrek van een kasteel, in geen van beide gevallen krijgt men een draaglijken zin. In een ridderlijk hof wordt het gedierte des wouds niet toegelaten. Of mocht men eene open ruimte in een bosch, waar het wild bijeenschoolt, eene zele noemen? Zeker niet; evenmin als wij die thans eene zaal mogen heeten. Slaan wij den Franschen tekst op. Daar lezen wij (p. 82, vs. 2262): Comme se tout li cerf em ruit De la forest i asamblaissent, Jà grinour noise ne menaissent. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geeft licht. De Fransche dichter spreekt niet alleen van al de herten, op ééne plek vergaderd, maar zeer eigenaardig voegt hij er bij em ruit, d.i. in den bronsttijd, in den tijd waarin zij het meeste rumoer maken, waarin zij zich luidruchtig vermeien in ‘die verwoetheit der ghenoechten’, als bartholomeus het noemt (Van den eygenscappen der dingen, bl. 753 a). Het is dus duidelijk, dat achter de woorden in .ı. zele eene uitdrukking moet schuilen, die de vertaling van em ruit behelsde. Welnu, men verbetere dan in rivele, en alles is in orde. Riveel voor luidruchtige vroolijkheid, feestvreugde, is bekend, en evenzeer de zegswijze in rivele sijn, uitgelaten vroolijk zijn, pret hebben, die men b.v. aantreft in de Vl. Rijmkr. vs. 5813 (blide ende in riveele) en in den Dietschen Lucidarius, vs. 4363, waar gezegd wordt hoe blij de duivelen zijn, als er een mensch naar de hel wordt gezonden: Dan sijn die duvelen in groten rivele, Dat hem die ziele es worden te dele. In het bijzonder werd riveel gebezigd - en daaruit blijkt de juistheid van onze verbetering - in toepassing op het ‘soete spel der minne’, vooral waar sprake is van gelieven, die ‘met minne vergaderen’, gelijk het in den Walewein heet (vs. 10294 vlg.). Ziehier eenige voorbeelden: Van tavernen te tavernen lopen, Dansen, reyen in rivelen, Ende alle ydele spele spelen. boendale, Teesteye, 3211. Si hadden hare hemelijchede Ende hare grote riveel mede, Daer toe spel ende soete jolijt. Walewein, 7987. (die coninc) hevet te hant Versien den rudder achemant, Waleweine, sittende met rivele Bi siere dochter der damosele. 8039. hetgeen elders ‘dat amors ende die feeste’ heet (vs. 7981), of ‘cussen ende helsen na der minne spele’ (vs. 7999), of ‘cussen ende helsen hondert waerf’ (vs. 8055) enz. Maar karakteristiek voor onze plaats uit den Ferguut zijn vooral de woorden, waar- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} mede lippijn's wijf, in de klucht van dien naam, op het tooneel treedt (vs. 2): Ic wil gaen driven mijn riveel Met minen soeten lieve int gras. In den bronsttijd, als de herten em ruit zijn, dan ‘driven si haer riveel’, dan zijn zij ‘in rivele’. Ik neem deze gelegenheid waar, om terug te komen op den oorsprong van riveel, ofr. revel, eng. revel, revelry, die mij nog onbekend was toen ik het woord in 't gloss. op den Lekensp. behandelde. Sedert dien tijd is de zaak door Duitsche en Fransche etymologen veel besproken, en thans, naar 't mij voorkomt, tot klaarheid gebracht. Diez (2, 400) en burguy (3, 323) zien in revel eene afleiding van 't ww. reveler, lat. rebellare, muiten, oproer maken, vechten: de eigenlijke beteekenis zou dan zijn oproer, opschudding, rumoer, vanwaar bij uitbreiding uitgelatenheid, luidruchtige vroolijkheid, eindelijk vreugde in 't algemeen. Ongetwijfeld was het ww. reveler voor rebellare bekend; ook het prov. kende revellar (raynouard 2, 208), het mlat. revellare (du cange 5, 753); bij maerlant, Sp. IV2, 10, 59, vindt men reveleren, en riveleren bij velthem V, 26, 33; 37, 51 en 75. Doch de overgang der beteekenis van muiterij tot vreugde is tamelijk forsch, en de verklaring is te meer aan twijfel onderhevig, daar in het ofr. revel die opvatting van joie, plaisir, reeds zeer oud schijnt te zijn. Aannemelijker acht ik daarom de uitlegging van scheler, Dict. d'étym. franç. 291, die reveler (rebellare) en reveler (riveel driven) als twee verschillende woorden, en het laatste, met het subst. revel, als eene afleiding van fr. rêve beschouwt. Men bedenke, dat rêver oorspronkelijk beteekende courir çà et là, faire le vagabond, vanwaar het oude rêveur de nuit, dat met coureur de nuit gelijkstond. Eerst later werd rêver op de omdolingen van een verbijsterden geest toegepast, vanwaar eng. rave, ons revelen; ten laatste werd het van droomen gezegd. Rêve nu is ontsproten uit lat. rabia (du cange 5, 572), een bijvorm van rabies, die regelmatig tot raiva, rêve werd. Het is eene dialectische verscheidenheid van rage, dat insgelijks uit rabia ontstond, evenals cavea in 't oud Fransch zoowel caive als cage opleverde. Rêve beteekent dus in {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} den grond het woest en dartel heen en weder loopen, inzonderheid van feestvierende nachtbrakers, ongeveer hetzelfde wat wij dolle pret noemen. Revel, reveler, als afgeleide vormen, brengen dan vanzelf de beteekenis mede, die wij in ons riveel, riveel driven aantreffen. Verg. ook diez op Rêve (2, 400), en müller, Etym. Wtb. d. Eng. Spr. 2, 257. Het bezwaar, door brachet geopperd (Dict. des doublets de la langue franç., p. 36), en ontleend aan de s in het oude resve voor rêve, was reeds door scheler opgelost. VII. Limborch, IV, 1140. - Verkeerde lezingen sleepen veelal verkeerde interpunctie na zich, waardoor de zin dubbel in de war raakt. Een voorbeeld daarvan levert ons deze plaats, die in de uitgave thans onverstaanbaar luidt, maar waaraan het niet moeilijk zal vallen door eene kleine kunstbewerking hare oorspronkelijke kracht te hergeven. Echites heeft den reus morant verslagen. Maar straks daarop komt, als een ‘duvel uter hellen’, een ridder op hem aangereden, die hem toeroept: Vilein! bi Gods onsen here, Het moet hier an u leven gaen! Wat hebdi minen broeder gedaen, Die here es van desen woude? Segt of ic u wederhoude Ridic u dore therte dit spere. ‘Zeg of ik u wederhoud’: het zou een scherpzinnig uitlegger zijn, die wist te ontcijferen wat zoo iets, in dit verband, zou moeten beteekenen. Maar niet veel scherpzinnigheid is er toe noodig om te zien, dat men ic in iet moet veranderen, en met de onmisbare leesteekens aldus de hand van den dichter herstellen: Segt! of iet u wederhoude, Ridic u dore therte dit spere. ‘Wat hebt gij mijnen broeder gedaan? Zeg! Indien iets u weerhoudt (het mij te zeggen), dan doorsteek ik u met deze speer.’ Ziedaar gezonde taal in den mond van een ridder, die op het noodgeschreeuw van zijnen broeder komt aansnellen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De roman van Limborch is vol van bedorven plaatsen en allerlei zwarigheden. Zoo straks zullen wij er nog een paar fouten in verbeteren (bl. 162, aant., en 163), en later hoop ik er meermalen op terug te komen. Daar valt mij nu b.v. in 't oog, in de buurt der zoo even behandelde plaats, vs. 1036, dat allen zin mist, en dat ik nog even te recht wil brengen. De reus, door echites met een slag op 't hoofd begroet, bijt hem verachtelijk toe: Wicht! wat waenstu? Wiltu di noch weren nu? Ja ghi, dunct mi, sem mine ere! Ghi beteret mi soe sere; Conen vliegen soe sere biten? Hetzij men béteret uitspreekt of betéret, het blijft al even duister. Maar de reus bedoelde: Ghi beseret mi soe sere. ‘Gij bezeert mij, gij doet mij pijn. Hoe? kan een vlieg zoo bijten?’ Maar echites blijft hem het antwoord niet schuldig. Hij hakt den reus een oor af, en voert hem te gemoet (vs. 1072): dede u iet wee, Her ridder, segt, dier vliegenbete? Men ziet, dat dede wee op beseret terugslaat en dus die lezing bevestigt. Twijfelt men wellicht of ons bezeeren toen reeds bekend was, men kan er voorbeelden van vinden in serrure's Vad. Mus. I, 59, vs. 71; IV, 74, vs. 392; 77, vs. 490; 78, vs. 525; hildegaertsberch, fol. 124 c, enz. VIII. Heelu, vs. 5485. - De dichter roemt den ‘hoghen moet’ en den ‘coenen aert’ van die van Limburg. Nooit hadden hunne voorzaten de vlucht genomen; daar waren zij zoo fier op, dat ook zij van geen wijken wisten: Want om enghene pine En sach mense nie toge tien, Ghelijc oft si wouden vlien. De aanteekening van willems op deze onverstaanbare woorden is een bedroevend staaltje van de manier der oude - thans ge- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkig verouderde - school. ‘Toge tien, het oog te dien, het gezicht zoo houden gelyk of zy, enz. Want ik denk niet dat men er het oog trekken door te verstaen hebbe. Misschien ook is toge tien niet anders dan toogen, aantoonen’. Eene enkele onnoozele l, die in de pen bleef, lokte al die gissingen uit. Herstel ze op hare plaats, en het geheele drietal verklaringen is opgeruimd, onze oude taal van dergelijke gedrochtelijke zegswijzen gezuiverd. Een ruiter, die vluchten wil, begint met den teugel aan te trekken, om zijn paard te doen omwenden. Maar niet zoo die van Limburg. In geen gevaar ter wereld En sach mense nie togel tien, Ghelijc oft si wouden vlien. IX. Hildegaertsberch, Van den ouden ende van den jonghen, vs. 206 (bij blommaert, Theoph., 2de uitg., bl. 81). - In eene lofspraak op den ouderdom zegt de dichter: ‘Niemand wil zijn leven verliezen, zoolang hij nog jong is’, en laat er op volgen Waer sal hi dan yet lange ontkueren? Wil hem God sijn leven sparen, Hi crijcht een groet getal van jaren. Het Haagsche hs. heeft ontcuren, dat op hetzelfde uitkomt. Doch ondanks de overeenstemming der beide hss. meen ik de lezing voor bedorven te moeten houden. Ontkueren wordt door den heer blommaert in het gloss. door ontkomen verklaard. Het is niet in te zien, hoe ontkueren dit zou kunnen beteekenen, en welken zin ontkomen hier opleveren zou, dat zich in elk geval niet met het adv. lange laat vereenigen. Gerust durf ik ontkueren of ontcuren, dat nergens elders voorkomt en in zijne samenstellende deelen geen verstaanbaar begrip vertoont, naar de Taalzuivering verwijzen. Eene vraag met waer, als bijwoord van plaats genomen, komt hier niet te pas. Blijkbaar moet waer hier een vragend voornaamwoord vervangen, en dus gevolgd worden door een voorzetsel, als bijwoord gebezigd. In ont kan geen ander voorzetsel schuilen dan om. En ziet, wanneer wij dat herstellen, is alles in orde. Waer sal hi dan yet lange om curen? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De zin is: ‘waar zal hij dan lang om bezorgd zijn? waar zal hij zich lang mede kwellen? Spaart hem God het leven, dan klimmen zijne jaren en bereikt hij den ouderdom: dat is zoo 's menschen bestemming’. Curen in deze beteekenis van bezorgd zijn, zich kwellen (met iets), was eene gangbare uitdrukking. Ziehier terstond een voorbeeld, dat voor onze plaats dubbel te stade komt, omdat wij er curen weder in 't gezelschap van (on)lange aantreffen. Medea - zoo lezen wij in een fragment uit den Troyaenschen oorlog - door hevigen hartstocht geslingerd, begeeft zich te bed. Maar, zegt de dichter: Maer dies leggie minen wedde, Dat soe daer onlange sal curen. Soene mochte nemmee geduren; Van den bedde sprane soe saen. Oud-Vlaemsche Ged., II, 78, 308. ‘Zij wierp zich op haar bed. Maar ik wil er wel om wedden, dat zij daar niet lang zich zal liggen te kwellen. Zij kon het niet uithouden, en sprong weder van hare legerstede op.’ Ik heb reeds vroeger, in het gloss. op den Lekensp., over coeren gehandeld, dat niets anders dan eene verschillende spelling van curen is, en daaraan de beteekenis van bezorgd zijn, zich kwellen, toegekend. Met opzet breng ik thans de plaats van hildegaertsberch ter sprake, om bij deze gelegenheid het een en ander in dat artikel te verbeteren. Ik heb daar eene aanhaling uit den Limborch gegeven, die de hand der critiek behoeft, en ten onrechte coeren etymologisch gelijkgesteld met coren in den zin van beproeven, verzoeken. Ook in andere glossaria vindt men die beide woorden, en wat er mede samenhangt, niet behoorlijk uiteengehouden. Het kan dus niet ondienstig zijn, de zaak hier in het ware licht te stellen. De oude taal bezat twee werkwoorden, in oorsprong en beteekenis wel te onderscheiden, maar die beide verschillende spellingen toelieten en daardoor in uiterlijken vorm aan elkander gelijk werden: coren en curen, beide op vier wijzen geschreven: coren, coren, curen en cueren. Coren, ohd. chorôn, mhd. korn, ons keuren, is eene afleiding {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van het subst. core, cuere, cure, thans keur, dat op zijne beurt van kiezen, goth. kiusan, gevormd is. De oorspronkelijke zin van kiezen was proeven, onderzoeken, waaraan zich het begrip van uitkiezen natuurlijk aansluit. Het afgeleide coren beteekende 1o proeven, onderzoeken, keuren (Wap. Mart. 1, 248, enz.); 2o kiezen, verkiezen (Hor. Belg. VI, 1, vs. 20 en 21); 3o proeven, smaken, ondervinden, als b.v. pinen coren of cueren (Rinclus, 420, St. Amand, I, 3904), die doot coren (Wal. 293, maerlant, Sp. I3, 28, 12; verg. goth. kausjan dauthau); 4o beproeven, verzoeken, in verzoeking brengen, de meest gewone opvatting; 5o eene keur of verordening maken, vaststellen, bepalen, vooral in de rechtstaal gewoon. In de 3de en 4o beteekenis gold ook het afgeleide becoren; de hedendaagsche opvatting van bekoren is de overdrachtelijke toepassing van no. 4. Curen daarentegen, dat ons meer bepaald hier bezighoudt, was een woord van vreemden oorsprong, het lat. curare. Onze ouden gingen bij 't overnemen van Latijnsche woorden met zuiverder taalgevoel te werk dan wij. Spreken wij van publiceeren, vindiceeren enz., alsof het afleidingen uit het Fransch waren, oudtijds maakte men het Latijnsche woord terstond tot een echt Nederlandsch, zonder vreemden uitgang. Uit causari, constare, copulare, formare, lavare, praedicare, ontstonden koozen, kosten, koppelen, vormen, laven, prediken; aan firmare, planare, (re)cuperare, beantwoorden mnl. vermen, planen, (ver)coeveren. Evenzoo aan curare, niet - gelijk thans - cureeren, maar curen, cureren. Daar echter de lange u oudtijds als oe klonk, kwam nevens curen de bijvorm coeren te staan, die weder met coren afwisselde. Ook het subst. cura werd in onze taal overgenomen, zoowel in de beteekenis van zorg, verzorging, als in die van genezing. In de eerste opvatting vindt men mnl. cure bij maerlant, Sp. IV2, 75, vs. 48, 59 en 73; IV3, 28, 66; Rijmb. 28223; St. Franc. 3205; ruusbroec II, 184, enz. In de tweede, waarin kuur nog heden in gebruik is, in Lekensp. I, 32, 18, Mannen ende Vrouwen Heimel. 2322, enz. 1) {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werkwoord curen gold evenzeer in de beide toepassingen. In den zin van genezen leest men het in Lekensp. III, 7, 21; Sacr. [...]. Amst. 360; Mannen ende Vrouwen Heimel. 2326. De beteekenis van zorgen wijzigde zich tot die van bezorgd zijn, zich met iets kwellen, over iets tobben, die wij zoo even in den Troyaenschen oorlog aantroffen, en waarvan wij door onze verbetering in de woorden van hildegaertsberch een tweede voorbeeld herstelden. Duidelijk vooral blijkt die beteekenis uit de variant op Lekensp. III, 26, 52, waar hs. I heeft: Maer coeren, arbeit ende leet Heeft daer tvolc, spade ende vroe, terwijl men in het tekst-hs. leest: ‘arbeit, zorghe ende leet.’ Het ww. coeren, als znw. genomen, wordt dus met zorghe gelijkgesteld. En nu de twee plaatsen uit den Limborch, die ik in 't gloss. op den Lekensp. aanhaalde. De eerste heeft eenige correctie noodig. Venus beklaagt zich over de drie Schikgodinnen, wier bedrijf voor haar zoo noodlottig is. Ach! zucht zij (III, 1273): O wi! wat maken die! Si pinen ende corens alle drie. De eerste regel zegt niet veel, en de s achter coren laat geene verklaring toe, want er is niets genoemd waarover de Schikgodinnen bezorgd konden zijn. Ook werden niet deze met zorg gekweld, maar venus zelve, die zooveel van hare nichten te lijden had. Straks, van atropos sprekende, klaagt zij (vs. 1307): Dese doet mi de meeste pine. Dus had zij vroeger natuurlijk gezegd: O wi! wat maken die Mi pinen ende corens alle drie! ‘Wat maken die drie mij een moeite en zorg!’ Pinen en corens zijn beide genitieven, afhangende van wat. Op 't eerste {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht zou men bijna geneigd zijn, voor het laatste torens te lezen; want verdriet zou hier uitnemend passen. Doch nu wij curen, coeren, als subst. gebezigd, voor zorg of kwelling kennen, onthouden wij ons van eene verandering, die geene verbetering zijn zou. De tweede plaats uit den Limborch luidt aldus (IV, 1275): (Ic) seggu van Echites voert, Dien de minne sere cort. Een oogenblik zou men hier aan coren, in den zin van in verzoeking brengen, kunnen denken. Maar bij nader inzien gaat dit niet op. De min bracht echites niet meer in verzoeking, zij had hem reeds geheel in hare macht, zij kwelde hem voortdurend. Ongetwijfeld hebben wij dus hier met hetzelfde coren te doen, dat wij in het 3de Boek lazen; alleen met dit onderscheid, dat het hier als bedrijvend ww. wordt opgevat, in den zin van bezorgd maken, kwellen. Zoowel de beteekenis van curen staat dus vast, als de verscheidenheid van spelling, die het woord toeliet (curen, cueren, coeren, coren). Het verband van een en ander zal wel voldoende zijn, om onze tekstcritiek op de woorden van hildegaertsberch te staven. Arend. Aan de op pag. 116 vermelde vormen op n met epithetische d kan worden toegevoegd arend (reeds bij Kil.), Mnl. aren (Wal. 3560, 10320; LS. Gloss.) of aern (Wal. 7808, MLp. II, 836), dat. aerne (Wal. 3584), As. earn, gen. earnes (Ettm. 31), On. örn, gen. arnar (als van een grondvorm op -u, gelijk mögr, gen. magar, Got. magu-), Mhd. arn, gen. arnes (Ben. I, 49, 7). P.J.C. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Is oom kool een Geldersche bastaard? door W. Bisschop. Op bl. 48 vlg. van dit Tijdschrift tracht prof. De Vries aan te toonen dat Oom Kool eene verbastering is van om koud, gelijk deze uitdrukking het op hare beurt is van het Deensche omkuld. Het zij mij geoorloofd eene kleine bedenking tegen het eerste gedeelte van die uitspraak in het midden te brengen. Ik onderwerp haar met volle gerustheid aan het oordeel van mijnen hooggeachten vriend zelven. Prof. de Vries zegt t.a.p. ‘Wanneer iemand op straat onverhoeds struikelt en valt, dan hoort men wel eens spottend aanmerken: daar ligt Oom Kool.’ en een weinig verder ‘Nevens deze oorspronkelijke opvatting wordt Oom Kool ook overdrachtelijk toegepast. Wie valt en op den grond te recht komt, zoodat hij niet kan opstaan of voortgaan, maakt een mal figuur, zit in deerlijke verlegenheid. Vandaar, dat Oom Kool ook als zinnebeeld geldt van iemand die verlegen of beteuterd is, die niet weet wat hij doen of zeggen zal.’ Mijns inziens is de eerste toepassing d.i. op iemand die valt, van veel later dagteekening dan de tweede. De oudste Schrijver bij wien ik Oom Kool ontmoet heb, is Brederode. In de Griane vindt men (bl. 60 v.) een gesprek tusschen Bouwen langhlijf en Sinnelijke Nel. Eerstgenoemde {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} klaagt op de volgende wijze over de lastige zindelijkheid zijner vrouw: Men wijf het sucke vervaerlijcke hempjes, jy soutse deur een ringetje trecken, Mit ien kleurde paerse spriet, die wy ast pase-pronck is, decken. Ja wy hebben so reynen huysraetje, trots ymet in de buurt. In as me wijf heur vaten, en heur tinne-werck schuurt, Je gruwt dat gyt siet, so besuckt tentigh en klaer isse, Dat de pispot niet gheloocht en was, sy en souw niet kunnen pissen. Miestendeel leyt sy en schuyrt, en wrijft, en wast, en plast, en boent, O 't macher schier niet beuren, dat sy men een reys soent. waarop Nel antwoordt: Maer daerom raeckt mijn oom-kool oock altemets op rollen, En treckt altemets op met lichte koyen, of mit snollen, Tot dat sy hum kumt halen, en dat sy de witten uytwrijft, Wat vraeght hyer na, of sy wat onbenierlijck kijft. Hier is, men ziet het, geene sprake van vallen of struikelen in den eigenlijken zin. Evenmin bij den bekenden v.d. Venne. In de Belacchende Werelt laat hij Tamme Lubbert tot Fijtje Goris zeggen: Laet ons gaen, mijn goelyck diertje, Om een lecker Dellifs-biertje Mom dat prijstme boven al. Fijtje houdt zich alsof ze er niets van weten wil en antwoordt: Swygh noom kool, hoe, benje mal? Ook in de kluchten van later tijd dient Oom Kool voornamemelijk ter aanduiding van spot of schimp. Een paar voorbeelden mogen dit bewijzen. In de malle wedding of gierige Geeraard. Amst. 1727 voeren Eduard en zijn broer Geeraard het volgende gesprek (bl. 17). Hoe heet die Haarlemmer, daar gy haar mee wilt trouwen? - Joachim Jolius..... Ho, ho, ist Jochem Jool, Die ouwe saggelaar, ik ken hem, die oom kool. In de bedroge geldgierige koppelaars zegt Hille tot Pieter, die zin in Lijsje heeft en door haar vader de deur is uitgezet: Wat zal ik zeggen, Piet, je bent een droge schol, 't Is veel geschreeuw met jouw, maar egter luttel wol. Daar staje nou, noom kool! stak ik eens in die kleren, Je vat het niet, ik zou jouw nog het vreyen leren. Diezelfde rol speelt Oom Kool ook in de straatdeuntjes. In de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} verzameling, getiteld het vrolijk zingende melk-meisje staat een vermakelijke klugt van een die zijn eigen kwalijk behandelt heeft. Na het ondergaan eener zware pijniging Hoe stond Oom Kool en keek Als hij door 't bloeden schier bezweek. Eindelijk, in een dergelijken zin is Oom Kool ook naar het Noorden van ons vaderland overgewaaid. In de Bijdragen tot den Bildtschen Tongval door B.L. Van Albada in het Archief van Dr. De Jager medegedeeld (IV 62-67) lees ik: Awaer Oudsje! Daer is nou de heele voddeboel. Krelis struunt alles of, om 't papier weer te krijjen; maer omkool begriipt niet, dat dit jodekum nou oefte voor Gels is enz. Al deze plaatsen bewijzen, meen ik, voldoende dat de opvatting ‘een mal figuur maken door vallen’, niet de oudste, niet de oorspronkelijke van Oom Kool is en dat derhalve de afleiding door prof. De Vries gegeven, door hem in nadere overweging moet worden genomen. Mag ik ten slotte eene gissing wagen, hoe die beteekenis, welke tegenwoordig zeer zeker de algemeen gebruikte is, ontstaan zij, dan zoek ik ze bij J. Van Breen klucht van de bedroge Jalousy. Ik lees daar (bl. 8). Een vrouw die ging haar zin op vreemde vrijers stellen, De man kreegt in de neus, hij om dees groote schand Te bannen uit zijn huis, verstak hem in een mand Die op de bedstee stond. De pol die kwam daar weder. Oom Kool keek uit de korf, maar viel van boven neder, Mits hij te topzwaar was, van al 't getaakte goed, Daar lag hij als Piet snot met neus en beck aan bloed, Zijn jager die ging deur enz. Hoogstwaarschijnlijk ligt aan dit verhaal, waarvan ook in verscheidene straatdeuntjes melding gemaakt wordt, een of ander bekend voorval ten grondslag. In elk geval heeft het stuk van Van Breen veel opgang gemaakt en is de uitdrukking ‘Daar ligt Oom Kool’ voor zoover mij bekend is, eerst na dien tijd in gebruik gekomen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kort woord over de beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde in Duitschland. Toen de Heer Ferd. von Hellwald dezen zomer ons vaderland en ook de goede stad van Leiden bezocht, deelde hij mijnen waarden medeuitgever van Maerlants Spieghel en mij nadere bijzonderheden mede omtrent het te Weenen aan 't licht gekomen Hs. Ik spoorde hem aan de resultaten van zijn onderzoek ook aan ons publiek bekend te maken, en hij beloofde mij aan dat verzoek te zullen voldoen. Kort nadat hij het Duitsche publiek van den belangrijken vondst in de Augsburgsche Allgemeine Zeitung van 30 Sept., no. 273, mededeeling had gedaan, ontving ik het hier opgenomen stuk van zijne hand. 't Zal zeker menigeen verbazen, dat een Zuid-Duitscher, die slechts een paar weken in ons Vaderland vertoefde, als de vrucht zijner veeljarige studie der Nederlandsche taal- en letterkunde ons verrast met een opstel in onze eigene taal geschreven, eene taal die hij bijna uitsluitend uit hare letterkundige voortbrengselen heeft leeren kennen en gebruiken. Slechts enkele uitdrukkingen toch, die te veel den Duitscher verrieden, zijn veranderd, gelijk de schrijver zulks verzocht had. Met ingenomenheid vestigen wij de aandacht op het verblijdend verschijnsel, dat men bij onze naburen meer en meer onze taalen letterkunde begint te beoefenen, en daardoor ook het veelal scheeve en onbillijke oordeel van den Duitscher over onze vaderlandsche letteren - wij noemen slechts Scherr's Allgemeine Literaturgeschichte - voorzeker aanmerkelijk zal gewijzigd worden. Wij behoeven maar te wijzen op de vertalingen in de laatste jaren van enkele van Vondels treurspelen - van den Lucifer alleen drie! - verschenen; op die welke van de geschriften van eenige tijdgenooten, vooral van werken over Indië, door eene {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} talentvolle vrouw worden bezorgd. Terwijl Dr. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde eerlang in eene Hoogduitsche vertaling het licht zal zien, houdt zich de begaafde schrijfster, zoo even genoemd en wellicht meer onder haar pseudoniem van Dr. Wilhelm Berg bekend, met eene nederlandsche literatuurgeschiedenis bezig, die door zeer gelukkig geslaagde metrische vertalingen wordt opgeluisterd, terwijl ook de Oosten rijksche geleerde sints jaren zijne krachten wijdt aan de bewerking eener dergelijke Geschiedenis. Het is mij een groot genoegen met dit korte woord den vreemdeling aan mijne landgenooten voor te stellen, en de hoop uit te drukken dat wij nog vaak nader met hem kennis mogen maken in onzen Bode. 1) E.V. Een nieuw Maerlant-handschrift. door Ferd. von Hellwald. Het is niet voor den eersten keer dat er in Duitschland eene vondst werd gedaan, die voor de geschiedenis der nederl. letterkunde en bepaald voor de kennis der werken van Jacob van Maerlant van belang is. Het zal voldoen aan de fragmenten van den ‘Spiegel historiael’ te herinneren, die door de heeren Schmidt, Mone, Hoffmann von Fallersleben, Diemer, e.a. bekend zijn gemaakt, en waaronder enkele te Keulen, Breslau, Frankfurt, enz., en een zelfs te Graz in Oostenrijk werd ontdekt. Onder al deze stukken is er echter geen, dat ten opzichte van omvang en {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud datgene zoude kunnen evenaren, hetwelk ik zoo gelukkig was, eenige maanden geleden, in een handschrift der Keizerl. Bibliotheek te Weenen te ontdekken, waarvan ik straks breedvoeriger zal handelen. Toen voor omtrent zes jaren de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden hare overschoone uitgave van Maerlant's ‘Spiegel historiael’ door de heeren De Vries en Verwijs deed bezorgen, konden deze twee uitmuntende taalkundigen er zich met reden op beroemen, volstrekt niets te hebben verwaarloosd, wat tot de volledigheid van hunnen arbeid zoude hebben kunnen bijdragen. Met de bewonderenswaardigste nauwgezetheid werd van alle tot op dien tijd bekende fragmenten partij getrokken, om de uitgave tot een zoo verre mogelijk volledig geheel te maken. Niettegenstaande bleven er nog maar al te vele en somtijds niet onbeduidende leemten den samenhang verstoren. Het is algemeen bekend, dat volgens Jacob van Maerlant's aanleg de Spiegel Historiael in vier ‘Partien’ werd afgedeeld, waar Lodewijc van Velthem later nog eene vijfde bij dichtte; elke van deze ‘Partien’ bestond weer uit acht boeken; alleen de tweede had er slechts zeven, t.w. de boeken 9-15 van 't geheele werk. Dat, volgens de nieuwste ophelderingen, Jacob van Maerlant in de bewerking dezer zeven boeken geenszins een zoo groot aandeel had, als men vroeger misschien geloofde, - maar dat wij hier eigenlijk met een aanvuller uit het begin der XIVe eeuw - Philip Utenbroeke genoemd - te doen hebben, dit doet niets ter zake; diens dichtwerk moet niettemin als een integreerend deel van Maerlant's Spiegel Historiael worden beschouwd, in wiens geest en zin, naar wiens aanleg en voorbeeld het werd vervaardigd. Juist die Tweede Partie was het echter, die tot nog toe slechts uit weinige korte fragmenten (1734 verzen) bekend, in haar geheel niet zonder redenen als verloren werd beschouwd. Dr. De Vries, in zijne inleiding tot de bovengenoemde uitgave, zegt hieromtrent: ‘van de Tweede Partie.... is er geen spoor te vinden.’ Welnu, ik ben zoo gelukkig deze wijd gapende leemte voor niet meer bestaande te kunnen verklaren. Het Hs., waar ik boven van gewaagde, bevat namelijk, behalve eenige korte ten deele reeds {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende fragmenten uit het vierde en vijfde, alle zeven boeken der Tweede Partie. Omdat ik in 't begin uitte, dat ik dit manuscript in de Keizerl. Bibliotheek te Weenen berustende gevonden had, mag echter hieruit niet worden opgemaakt, dat het sedert onheuglijken tijd het eigendom der genoemde bibliotheek geweest is; het kwam integendeel eerst vóór weinige maanden - 11 Maart j.l. - met een vrij groot getal andere nederl. handschriften in 't bezit dezer laatste. Tot dien tijd had het in 't Geheim Staats-Archief (te Weenen) gescholen, maar zelfs daar geen zeventig jaren berust. Zoo als mij is medegedeeld door een zeer bevoegden beoordeelaar, den Keizerl. Regeeringsraad Dr. E. Birk, die zich bepaald met de geschiedenis van het Oostenrijksche gezag in België bezig houdt, behoorde die Codex eertijds tot de Bibliotheek der ‘Chambre héraldique’ te Brussel, - eene bewering, die eenigszins daardoor gestaafd wordt, dat op den binnenkant van 't bovendeksel zich nog thans een vignet met de wapenschilden van Oostenrijk, Lotharingen en Bourgondië opgeplakt vertoont, waarboven in fransche taal de woorden te lezen zijn: ‘Appartient à la Bibliothèque’; 't andere deel des volzins (‘de la chambre héraldique’?) stond waarschijnlijk aan den onderkant van 't vignet; maar het blijkt duidelijk dat dit later werd weggesneden. Reeds uit de wapenschilden echter kan men opmaken, dat het Hs. aan eene oostenr. bibliotheek, immers in België, moet hebben toebehoord. Toen in 't jaar 1795 Oostenrijk de nederl. gewesten verloor, werd het met eene groote menigte van kunst- en andere schatten, die ten deele nog heden der oostenr. hoofdstad tot luister strekken, door een zekeren Bergdaels de Zittaert, die zich ‘conseiller et premier roi d'armes’ noemt, naar Weenen in veiligheid gebracht. Eene commissie, bepaald aangesteld om over deze schatten te beslissen, en van welke baron Limpens de voorzitter was, bleef tot in 't jaar 1801 hare werkzaamheid uitstrekken. Omstreeks dien tijd waarschijnlijk raakte onze Codex in een hoek van het Keizerl. Staats-Archief verscholen, waar hij, naar 't schijnt, later het nummer 676 kreeg. Ziedaar wat ik aangaande de lotgevallen van dit belangrijk manuscript tot nog toe konde opsporen. - Aan wien het echter mag hebben toebehoord, alvorens het eigendom der ‘chambre {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} héraldique’ te zijn geworden, is moeilijk te bepalen; ik gis dat het weleer in de abdij te Ruremonde berustte. Wat den inhoud der thans ontdekte zeven boeken betreft, was het reeds sedert lang bekend, en in 't bijzonder door Dr. Jonckbloet 1) vastgesteld, dat zij het tijdperk van keizer Nero tot op Gratiaan moesten behelzen. Meer er over te berichten, dan dat deze bewering door het feit wordt bekrachtigd, verbiedt mij voorshands het te oppervlakkige onderzoek van 't Hs. Zooveel echter is zeker, dat het laatste (7e) boek volstrekt geene historische feiten, maar enkel legenden van heiligen bevat. Of er omtrent den persoon of het leven des dichters al dan niet nieuwe inlichtingen zullen kunnen worden voor den dag gebracht, aarzel ik tot nu toe insgelijks te beslissen. Wel is waar, het belangrijke Hs. behelst in bijkans 40,000 verzen alle zeven boeken der Tweede Partie; nogtans moet ik er bijvoegen, dat van eene stipte volledigheid geen spraak kan zijn. Daargelaten dat er op een enkele plaats de kenmerken van gewelddadig uitgescheurde bladen duidelijk zichtbaar zijn, heeft de kopiïst zich dikwijls vergenoegd met enkel de vier of zes eerste verzen van een hoofdstuk op te schrijven, wijzende voor 't vervolg nu op den ‘Breviaris’, dan weder op 't ‘Passionael’, enz.; somtijds zijn ook één of verschillende kapittels opzettelijk in hun geheel overgeslagen. Enkel het 6e boek vertoont, ondanks zijne aanzienlijke lengte (82 hoofdst.), geene de minste leemte; van 't 7e daarentegen zijn er wel de eerste 49 hoofdstukken volledig voorhanden, maar ontbreken er alle volgende tot aan het eind (hoofdst. 50-66). Na deze twee zoude ik het 2e, 3e en 4e boek als de volledigsten willen aanwijzen, - zeer onvolledig echter is het 1e en het 5e. Alhoewel het voorloopig onderzoek van 't manuscript, tot nu toe door mij ingesteld, volstrekt niet nauwkeurig mag worden genoemd, voldeed het toch volkomen om er de zekerheid uit te putten, dat bijkans alle fragmenten, door de HH. De Vries en Verwijs aangewezen als tot de Tweede Partie van den ‘Spiegel Hist.’ behoorende, inderdaad in de thans ontdekte kopie van dit {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} deel - wel is waar in eenigszins verschillende lezing - worden teruggevonden, en dus het betoog der beide uitgevers op de schitterendste wijze wordt gestaafd. Voor den geleerde van beroep zal het in 't bijzonder belangrijk zijn te vernemen, dat zelfs de plaatsbepaling der ‘historie van Barlaam en Josaphat’ (in 't 7e boek), hoewel op zwakke steunpunten gegrondvest, als heel juist en met de waarheid overeenkomstig zich voordeed. Toen ik boven zeide, dat bijkans alle door de HH. De Vries en Verwijs uitgegeven fragmenten der Tweede Partie in de tegenwoordige nieuwe Maerlant-kopie teruggevonden worden, zoo meende ik volstrekt niet, dat er toch bij enkele eene dwaling heeft plaats gegrepen, maar dat zelfs de weinige bladzijden, die in de meermalen aangehaalde uitgave de Tweede Partie vormen, eenige stukken bevatten, die in het Weener Maerlant-Hs. geheel ontbreken. Ja, er zijn stukjes, die op de merkwaardigste wijze enkele leemten van dit laatste aanvullen, zoodat de gissing mij niet ongerechtvaardigd toeschijnt, of wellicht het een of ander dezer reeds vroeger bekende fragmenten eenmaal deel hebbe uitgemaakt van het onlangs alhier ontdekte manuscript. Wij raken alsnu tot de beschrijving van 't Hs. zelf, dat thans als No 2644 van 't ‘Supplement’ in de Keizerl. Bibliotheek bewaard wordt, en in de ware beteekenis van 't woord een ‘Codex miscellaneus’ moet worden genoemd; want alhoewel de Rijmkroniek van Maerlant het grootste gedeelte er van uitmaakt, bevat het nog verschillende insgelijks niet onbelangrijke stukken en fragmenten, waaruit ik mij bepalen moet eene ‘Coronike van den pausen’ van Jan Boendale (naar alle waarschijnlijkheid uit diens ‘Lekenspiegel’) - een heel onbekend stukje van den Utrechtschen prediker ‘Geert de Grote’ (Geeraert Groot) - twee prozafragmenten van ‘Claes van Liere’ (Nicolaas van Lyra) - het derde boek van Maerlant's ‘Wapene Martijn’, en de verhandeling ‘Van den geloeve’ van Jan Ruusbroek 1) aan te halen. Bovenal echter acht ik het voegelijk ons met den ouderdom van onzen Codex bezig te houden: reeds het karakter van het bijna doorloopend van ééne {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} en dezelfde hand afkomstige schrift wijst op het einde der XIVe eeuw; maar door talrijke aanteekeningen in 't Ms. zelf wordt eene bepaling te dezen opzichte nog veel gemakkelijker. Zoo vinden wij aan 't slot der ‘vijf punten’ van meester Geert Groote de aanmerking: ‘Gheindt in dit boec 1393, op 19den dach van hoymaende’ (bl. 28a), en aan 't einde der verhandeling van Jan Ruusbroek: ‘Volscreven in desen boec doemen screef M. ccc. xciij, op den viijtenden dach van aprille, op den goensdach vore palm sondach’ (bl. 224c). Slechts de tekst van den ‘Spiegel historiael’ is eenige jaren jonger, gelijk wij uit eene aanteekening, aan 't einde des zevenden boeks (bl. 205d) geplaatst, kunnen opmaken, die aldus luidt: ‘Volscreven in dit boec doemen screef M. cccc. ende ij opten seventiensten dach van junius.’ De Codex is een schoon perkamenten boekdeel in groot 4o formaat, en bevat tweehonderd achtenveertig geheele bladen of vierhonderd zesennegentig bladzijden, elke bladzijde met twee kolommen van ongeveer 48 verzen beschreven. Van blad 249 is er slechts een klein stukje bewaard gebleven, waarop van de ééne kolom 8, en van de andere 7 verzen staan; de vier volgende bladen (250-253) ontbreken geheel en al, en slechts uit enkele smalle maar onbeschreven strooken perkament kan men opmaken, dat zij er eens in hebben gezeten. Welke de inhoud dezer bladen geweest is, valt vrij moeilijk te bepalen; van bl. 250 echter kan men als tamelijk zeker aannemen dat het, behalve de verzen 17-48 van 't XLVIe hoofdstuk, de geheele hoofdstukken XLVII en XLVIII moet hebben bevat; want van bl. 41c, waar juist die kapittels ontbreken, wordt op dit blad (250) gewezen. - Het schrift draagt het rechtstandige karakter zijns tijds, en is in 't algemeen niet zeer moeilijk te lezen; de groote letters aan 't begin van elk stuk en ook hier en daar elders zijn met rooden inkt geschreven; verder is er een rood streepje door de eerste letter van elk vers; de verkortingen, welke in den tekst voorkomen, zijn die welke men gewoonlijk in de schriften van dat tijdvak ontmoet. - Aangaande het uiterlijk voorkomen van 't Ms. valt er slechts op te merken, dat, volgens eene aanteekening op 't schutblad, de band in 't jaar 1867 vernieuwd werd, en thans maar een lederen rug bezit, waarop nog het nummer 676, met inkt geschreven, prijkt. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór elk boek is, benevens eene korte berijmde inhoudsopgave, eene lijst der daarin vervatte hoofdstukken geplaatst. Zie hier een nader verslag van den inhoud van het Ms., voor zooverre dit den ‘Spiegel historiael’ behelst, waarbij ik mij op de nummers in potlood beroep, welke, naar alle waarschijnlijkheid, eerst in de laatste jaren aan de bladen gegeven zijn: Bl. 7a-b. Hoofdstuk 1 van 't 6e boek der IVe Partie. fragment van 44 verzen. Verg. Maerlant's ‘Spiegel Historiael’ (uitgeg. door M. De Vries en E. Verwijs, Leiden. 1863. 4o. 3 deelen 1), deel III. bl. 404-405. Bl. 28a-29b. Hoofdstuk 40-42 van 't 2e boek der IVe Partie. Verg. ‘Sp. Hist.’ III. 296-299. Bl. 29c-d. Hoofdstuk 76 van 't 7e boek der IVe Partie. Opschrift: ‘Van den vierden paus Innocente ende somege ander dinge.’ geheel onbekend. Bl. 29d-30b. Hoofdstuk 73-74 van 't 6e boek der IVe Partie. Opschriften: 73 ‘Hoe die Buggeren worden gestoert.’ - 74. ‘Van meester Amelrijcs heresien.’ geheel onbekend. Bl. 30b-31b. Hoofdstuk 50-52 van 't 5e boek der Ve Partie. Opschriften: 50 ‘Hoe de keyser Heinryc asselgierde enen steen ende hoe die van Florensen uutquamen.’ - 51 ‘Hoe die keyser te Pysen wert cranc.’ - 52 ‘Des keysers feeste die hi hielt, daerna hier int selve capitel sine doot.’ Verg. Velthem's Sp. Hist. 360-363. 2) Bl. 32a-b. Hoofdstuk 11 van 't 1e boek der IIe Partie. Opschrift: ‘Van xij persecutien der kerken.’ vult de leemte in den navolgenden tekst op bl. 37b aan, waar van dit hoofdstuk slechts de 4 eerste verzen staan. Bl. 33a-49d. Het 1e boek der IIe Partie, bevattende 89 hoofdstukken, waarvan slechts 41 volledig, - beginnende aldus: In der ierster partien Mogedi van Claudiusse vinden, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindigende: Helpe ane God vort te bestane Dystorie diere volghet ane. Voor hoofdst. XI wordt op bl. 32a-b, voor XXII op bl. 122c, en voor de hoofdst. XXXVII-XLIV, XLVI-XLVIII op bl. 246e-250 gewezen, waarvan echter, als boven gezegd is, een gedeelte ontbreekt. Van dit boek zijn in Maerlant's ‘Spieg. Hist.’ afgedrukt: hoofdst. XLII vs. 64-76; XLIII-LII; LIII, vs. 1-17, (ten deele in ons Hs. ontbrekende, t.w. het einde van hoofdst. XLII en de geheele hoofdstukken XLIII-XLIV en XLVI-XLVIII) [deel II. bl. 1-8]; hoofdst. LXIII-LXVI (?, in ons Hs. ontbrekende) [d. II. bl. 9-10]; hoofdst. LXVII, ‘Van Sinte Symoene enz.’ (in ons Hs. ontbrekende [d. II. bl. II]; hoofdst. LXXXVII. [d. II. bl. 11-15]. Bl. 50. Een wit vel. Bl. 51a-70c. Het 2e boek der IIe Partie, bevattende 60 hoofdstukken, waarvan 50 volledig, - beginnende aldus: Recht dunct mi wesen dat die quade Emmer vallen in die scade, en eindigende: Der moeder Gods ic hulpe soeke Te vane ane den derden boeke. Den anderen boec es hier uut. In zijn geheelen omvang tot nu toe onbekend. Bl. 71a-88c. Het 3e boek der IIe Partie, bevattende 45 hoofdstukken, waarvan 39 volledig, - beginnende aldus: Omme dat Severus hadde gewroken Partinaxe ende dorste stoken, en eindigende: Nu willic mi daer toe bekeren, Dat ic den vierden wille ane vaen: Nu moet mi God in staden staen. In zijn geheelen omvang tot nu toe onbekend. Bl. 89a-117b. Het 4e boek der IIe Partie, bevattende 65 hoofdstukken, waarvan 53 volledig, - beginnende aldus: Een tempeest sonder gelike groet, Daer Kerstenheit af hadde grote noet, Rees in de werelt, enz. en eindigende: Nu biddic de maget Marien, Dat si helpe mi verlichten Te volenddene wel den vichten. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn geheelen omvang tot nu toe onbekend. Bl. 118a-121b en 122b-144c. Het 5e boek der IIe Partie, bevattende 53 hoofdstukken, waarvan 40 volledig, - beginnende aldus: Ten keyserike wert verheven Constantijn, also men bescreven, en eindigende: Biddic dat ic moet ten besten Volinden bi hem den sesten. Bl. 121c-d bleef onbeschreven. - Bl. 122a-b bevat een prozafragment van ‘meester Claes van Liere’, en bl. 122c het XXIIe hoofdst. van 't le boek der IIe Partie (‘Van der hoecheit der roemscher kerken’), waar op bl. 41a gewezen wordt. - Op bl. 122d begint weder de tekst van 't 5e boek. - Aan 't slot staat de niet onbelangrijke aanteekening: ‘Hier es de vijfste boec van der andere partien ute, die liij capitele heeft, maer si en staen hier alle niet.’ Van dit boek zijn in den ‘Spieg. Hist.’ afgedrukt hoofdst. XIV, ‘Van Sinte Magrieten’ (in ons Hs. ontbrekende) [deel II. bl. 16-19], en hoofdst. XXIII, vs. 530-633, ‘Van paus Silvester’ [deel II. bl. 19-20]. Bl. 145a-171c. Het 6e boek der IIe Partie, bevattende 82 hoofdstukken (alle volledig), beginnende aldus: Rome gewan nu keysere drie, Constantijns kinderen waren sie. en eindigende: In dietsche dichtiet na mijn connen: God moet mi sijnre hulpen onnen. In zijn geheelen omvang tot nu toe onbekend. Bl. 179a-205d. Het 7e boek der IIe Partie, bevattende 66 hoofdstukken, waarvan slechts 49 volledig, - beginnende aldus: Also ment mach bescreven vinden So was wilen in dlant van Ynden, en eindigende: Liet hi dit arme broessche leven Ende heeft Gode de siele gegeven. Van dit boek zijn in den Spieg. Hist. afgedrukt; hoofdst. IX vs. 4-175; X vs. 1-24 [deel II. bl. 21-24]; hoofdst. XIII vs. 80-134; XIV-XV, en XVI vs. 1-2 [deel II. bl. 24-27], en hoofdst. XXVII vs. 16-190; XXVIII vs. 1-20 [deel II. bl. 27-30]. Bl. 244c-246d. De ‘Ordinandse’ der tweede, derde en vierde {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Partie, met het opschrift: ‘Dit es dordenanchie van der anderre partien van den Spiegele Hystoriale, ende het staet in den achtenden boec van der ierster partien’. Deze vindt men inderdaad in den Amsterdamschen codex achter het laatste (8e) boek der Ie Partie. Verg. ‘Spieg. Hist.’ deel II. bl. 457-461. Bl. 246c-248d. Hoofdstuk 37-42 van 't 1e boek der IIe Partie, Opschriften: 37 ‘Van sente Marcialen. - 38 ‘Van sinen miraculen.’ - 39 ‘Van sente Saviniane, Potenciane, ende Altine.’ - 40 ‘Van sente Clemente Flaviusse.’ - 41 ‘Van sente Fronten van Peregort.’ - 42 ‘Hoe dattene God versach in de wildernesse.’ aanvullende de leemte op bl. 41b; waar die hoofdstukken ontbreken. Tot nog toe ongedrukt. Bl. 249a.b.c.d. Fragmenten van 30 verzen in het geheel, uit het 1e boek der IIe Partie, T.w. hoofdst. XLIII vs. 20-27; XLIV vs. 36-42; XLV vs. 31-37; XLVI vs. 9-16. Verg. ‘Spieg. Hist.’ deel II. bl. 2-3. Ik heb het overbodig geacht maar een enkel woord te zeggen omtrent het belang van den tegenwoordigen vondst, want ik ben er overtuigd van, dat ieder Nederlander, die in de letterkunde zijns vaderlands belang stelt, dien behoorlijk zal weten op prijs te stellen. Laat mij u, geëerde Bestuurder, alleen mijne oprechte vreugde daarover uitdrukken, dat het aan mij was vergund de bemiddelaar eener tijding te worden, zoo zeer belangrijk voor uwe schoone Nederlandsche letterkunde. Weenen, October 1869. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde; door J. van Vloten. Dr. J. ten Brink. Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1-3). Leeuwarden Suringar 1867-1869. Geschiedenis der Nederlandsche Letteren; een handboek voor Gymnasiën en burgerscholen, door W. Everts, directeur van de scholen te Rolduc 1). Amsterdam C.L. van Langenhuyzen 1868 en v. Het toeval speelt ons deze beide handleidingen voor de geschiedenis van Neêrlands Letterkunde te gelijker tijd op de schrijftafel. Bij eenheid van bedoeling, geen grooter tegenstelling anders denkbaar. Bij den Haagschen schoolleeraar alles even zwierig en sierlijk, zoo niet opzichtig, als bij den Limburgschen eenvoudig en onopgesmukt, tot kaalwordens toe. De laatste even laag bij den weg, als de eerste hoogvliegend of fladderend boven den vlakken grond. Kon men van de hooge vlucht des hofstedelings iets aan den bescheiden tred des buitenmans, en van dezes nederigen eenvoud iets aan genes min of meer praalzieken ophef meêdeelen, men zou zeker geen kwaad werk doen; en een vergelijkende korte beschouwing zal er wellicht toe strekken kunnen, bij hunne verschillende lezers, die gewenschte middenmaat van letterkundige bespiegeling in 't leven te roepen, die, noch fladderend noch kruipend, met kalmen tred, Nederlands dicht- en proza-beemd van de oudste dagen tot op heden doorschrijdt. Tot dat heden - om dit in 't voorbijgaan op te merken - brengen ons trouwens deze drie eerste stukjens van Dr. Jan ten Brink nog niet. Zij blijven bij Huygens steken. Everts daarentegen is reeds tot den laatsten tijd gevorderd, en besluit met {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de naamlijst al onzer hedendaagsche schrijvers, grootendeels uit de korte levensberichten van het Dicht en Ondicht der 19e eeuw getrokken, en eindigend met den daar nog niet vermeldbaren ‘jeugdigen dichter Schaepman’, die, met een aan Van Lenneps laatste levensmaanden ontleende uitdrukking, als een ‘verrezen Vondel’, en met den ‘penvoerder der Amsterdamsche Courant’ als met ‘Da Costa's gloed maar grooter meesterschap over den vorm bedeeld’, reeds bij voorbaat verheerlijkt wordt. Wij hopen van harte, dat de talentvolle katholieke zanger beide Amsterdamsche profeeten in hun voorzegging bewaarheden mag; hij zou het anders zeker ook met minder dan dat nog kunnen stellen. Even bot-af als, met de vermelding van Schaepman en de opsomming zijner ‘eerstelingen’, de laatste bladzijde van Everts sluit; even plotseling valt ook de eerste als met de deur in 't huis, met de eerste afdeeling eener inleiding, onze taal getiteld en aanvangende: ‘De voornaamste Europeesche talen kunnen tot drie groote stammen teruggebracht worden,’ enz.; waarop dan een tweede volgt, ‘onze letterkunde’ genoemd, en luidende: ‘de geschiedenis onzer letteren laat zich gevoegelijk in vier tijdperken verdeelen’, enz. Over die indeeling straks; thans de voor niemand zeker bevreemdende opmerking, dat boven dezen eersten al te onvoorbereidenden aanhef zeker de wijd uithalende van Ten Brink de voorkeur verdient. Met eenige aan de leer van den kunstsmaak (of Aesthetika) ontleende bladzijden, licht deze zijn lezers in omtrent hetgeen fraaye letteren zijn, en bepaalt ‘de geschiedenis der Nederlandsche letteren als die der kunstscheppingen in dicht en ondicht’, waaraan hij dan een overzicht der verschillende vormen vastknoopt, in welke zich poëzy beide en proza uiten: de epische, dramatische, lyrische, en didaktische. Bij de onvoldoende aesthetische opleiding onzer scholieren en studenten, kan deze uitweiding niet anders dan welkom zijn; maar missen wij dan bij Ten Brink, van de andere zijde, en waarschijnlijk ten gevolge van zijn eigen minder taallievenden aanleg, alle taalbespiegeling, hoe noodig die ter nadere kennismaking met de bouwstof dier ‘letterkundige kunst’ geweest zou zijn. Vandaar dat wij dan ook niets omtrent de wording dier ‘beschaafde schrijftaal’ vernemen, met welker geboorte de kunst anders terecht gezegd wordt aan te vangen. Lof verdient het wederom bij Ten Brink, dat hij, voor de letterkundige ontwikkeling, ook op den zedelijken en maatschappelijken, den staathuishoudkundigen en verstandelijken toestand van land en volk, en - op 't voetspoor van W. de Clercq - op haar samenhang met uitheemsche ontwikkeling let, en tevens {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} op het nauwe verband wijst tusschen de letterkundige gewrochten en de opleiding en ontwikkeling van den dichter of schrijver zelf. Wat de indeeling betreft, het groote keerpunt der hervormingsen herlevingseeuw wordt als van zelf aangegeven, en dan ook zoowel door den een als den ander van beide heeren erkend. De vraag is dan naar de verdere afdeelingen, en vooreerst, of men, met Everts, van een oude, midden- en nieuwe letterkunde spreken zal, of met Ten Brink eenvoudig beide laatste erkennen. Bij eenig nadenken kan men niet anders dan den laatsten bijstemmen, met dien verstande trouwens, dat men den ouden, voorbereidenden tijd, niet met Ten Brink geheel ter zijde en onvermeld laten moet, maar hem, bij wijze van inleiding op 't volgende, min of meer uitvoerig kan bespreken. De eigenlijke letterkunde kan men dan met de middennederlandsche schrijftaal der 12e eeuw aanvangen, een tijdsbepaling, waaromtrent beide Heeren niet verschillen. Van daar tot de zestiende eeuw heeft men dan het eerste groote tijdvak, dat men, desbelust, met Everts weder in een romantisch, didaktisch, en rederijkers tijdperk kan indeelen. Het tweede tijdvak loopt dan van 't einde der 16e tot dat der 18e eeuw; terwijl men van daar tot onze dagen de nieuwste letterkunde kan stellen. Everts doet dit van 1790 af; Ten Brink stelt een tijdperk van overgang van 1795-1830, en vangt dan met dat laatste jaar zijn ‘moderne letterkunde’ aan. Met welnemen van beide Heeren zouden wij liever, in overeenstemming met 's lands geschiedenis, het tweede groote tijdvak van 1581-1813 stellen, en vandaar tot heden het derde rekenen. Het Fransche omwentelingsjaar (1795) schijnt ons voor Nederland geen kenschetsende dagteekening toe, en eerst met de afwerping van 't Fransche dwangjuk het geschikte tijdpunt voor den aanvang eens nieuwen levens, zoo in staat als letteren, geboren te zijn. Vraagt men, wat de eigenlijke bedoeling eener schets en handleiding is, dan heeft zeker de Limburgsche schrijver dit doel juister dan de Haagsche gevat en bevredigd, en ons een vrij volledig overzicht geschonken van 't geen de Nederlandsche Letteren in vroeger en later tijd lezenswaardigs hebben opgeleverd. Men zou daarbij slechts wat meer gebondenheid gewenscht hebben, een meer doorloopende bespiegeling van het onderwerp, dan nu slechts hier en daar, bij een enkel hoofdpunt het geval is; een dorre opsomming van namen en werken maakt slechts al te dikwerf den ganschen inhoud uit, en kan den lezer hoogstens bij wijze van naamlijst of woordenboek inlichten, maar onmogelijk bij de lectuur onderhouden of boeyen. Bij Ten Brink mist men {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} daarentegen de noodige volledigheid, en vindt integendeel, bij veel overtolligs, uitweidingen over bijzonder geliefkoosde en boven andere voorgetrokken dichters en schrijvers. Voor een deel is zeker aan deze schrijfwijs de min verkieslijke manier schuld, waarop zijn boek, als bij horten en stooten, in 't licht verschijnt; deels valt het ook aan den willekeurigen, zoo niet grilligen loop te wijten, dien hij zijner sierlijke pen laat, om al zijne invallende gedachten in alle wijdloopigheid te boeken. Waartegen dan des te ongunstiger de karigheid afsteekt, zoo in 't oog loopend bij andere gelegenheden betracht. Het meest wel valt dit kenmerkend verschil tusschen beide schrijvers bij de behandeling van 't midden-nederlandsch Proza in 't oog. Gelijk men weet, blijft dit nog op den duur - men zie er Jonckbloets Geschiedenis maar eens op na - het stiefkind onzer letterkundige geschiedschrijvers. Zij schijnen daar tot dusver noch het rechte oog, noch het rechte gevoel voor te hebben, en hebben 't aan mij en Moll overgelaten, er, uit verschillende oogpunten, de aandacht op te blijven vestigen. Lof verdient daarom ook de heer Everts, dat hij er althans eene afzonderlijke § aan wijdt, en daarin, naar zijne gewoonte, eenige schrijvers en stukken opsomt, van enkele proeven begeleid. Men had slechts ook hier weêr mogen vorderen, dat een en ander niet zoo afzonderlijk, maar in verband met de gansche letterkundige ontwikkeling behandeld en meêgedeeld ware. Veel erger echter maakt het Dr. Ten Brink. Deze scheept het gansche midden-nederlandsche Proza met de volgende schier ongeloofelijke betuiging af: ‘de merkwaardige bloei van het stichtelijk proza onder mannen als Ruysbroeck, Geert Groete, Brinckerinck, Gerlach Peters, Hendrik Mande, en Joh. Brugman, behoort meer tot de Nederlandsche kerkhistorie, of liever tot den mystieken schrijf- en spreektrant in Nederland, dan tot een geschiedenis van letterkundige kunst’. En dat doet dezelfde man, die ons eerst, met zooveel juistheid van inzicht, is komen betoogen, dat ook op het gebied van den ongebonden stijl dezelfde indeeling van episch-dramatisch of verhalend, lyrisch of oratorisch, en didaktisch Proza, als voor de Poëzy, geldig moest gerekend worden. Een niet alleen lyrisch, maar ook episch-dramatisch redenaar als Ruysbroeck - om van de anderen niet eens te gewagen - had dan toch waarlijk wel een uitvoeriger beschouwing verdiend in een werk, dat zich voornamelijk bij de karakterteekening van enkele letterkundige hoofdfiguren bepaalt. En waar blijft, buiten al dit, met den naam van ‘stichtelijk’ eenvoudig ter zij geschoven proza, dat onzer naieve kronieken, gemoedelijke {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} legenden, bijbelsche en zedesprookjens, even kinderlijk-ongekunsteld van voorstelling, als innemend en treffend van werking? Zou er de schrijver wellicht geen beredeneerde ‘letterkundige kunst’ in meenen te zien? Er steekt inderdaad meer natuurlijk en ongekunsteld schoon in, dan in menig kunstmatig, maar des te gekunstelder kunstgewrocht. En de schrijver zelf heeft het dan ook ervaren, hoe voorzichtig men met het aanleggen van dien kunstwerk-maatstaf wezen moet; schrijft hij toch niet - en met volle recht - naar aanleiding van 't Wilhelmus: ‘Aldegonde is, door dit enkele gedicht, de schepper van het allerpopulairste volkslied der nederlandsche natie, en daarom een der hoofdpersonen uit onze letterkundige geschiedenis’? Of zou hij ons dat volkslied voor een ‘letterkundig kunstwerk’ willen uitventen? Het mag daarom ook te meer bevreemden, dat hij voor zoo menig proeve van volks- en ander lied uit de voorgaande eeuwen geen woord ten beste heeft, maar integendeel alle lyrische dichtgaaf aan 't middennederlandsche tijdvak als ontkent. Ja, terwijl hij zelf Maerlants ‘lyrisch-strofische’ gedichten roemt, hooren wij hem toch later verzekeren, dat de rederijkers ‘de verrukkingen der lyrische kunst nooit gekend hadden, omdat zij in rechte lijn van vader Maerlant en de nederduitsche school afstamden.’ Waarom wisten zij hem maar van eene zijde na te volgen? - Ook daarin is de hear Everts billijker omtrent de midden-nederlandsche letteren, en geeft ons, aan 't slot van zijn eerste deeltjen, een paar welgeslaagde proeven van 't midden-nederlandsche volksdicht. Even als voor 't Wilhelmus, toont Dr. Ten Brink ook een open oor en oog te hebben voor al de bezielende warmte der Geuzen-rijmen en liedekens, al mogen wij ze ook ‘geenszins gelouterd’ noemen door het smaakvol oordeel eener ‘geoefende kunstgave.’ En niet minder dan hij, roemt ook Everts ‘vele’ van dezen, als ‘stukken vol kracht en gevoel, vol geestige scherts, zoowel als die der liederen van de tegenpartij.’ Het is verblijdend beiden, den roomschen gelijk den onroomschen schrijver, het daarin evenzeer eens te zien, als in hun billijke ingenomenheid met een zoo krachtvolle en geestige dichteres als Anna Bijns. Bij Everts' onbevooroordeelde waardeering der Geuzenliedekens, klinkt dan trouwens een uitspraak als de volgende des te eenzijdiger, dat namelijk ‘door het verminderen van het geestelijk en van het wereldlijk gezag, en door de voortkankerende zedeloosheid, de deur wijd geopend was voor de denkbeelden van het protestantisme’, als een gevolg van de spelen en vertooningen der Kameristen, die ‘luide het vonnis over vorsten en prelaten uitspraken, en {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens, door hoogst onzedelijke voorstellingen, de dierlijke lusten van het volk vleiden.’ Die ‘vorsten en prelaten’ zelf zullen daaraan toch zeker wel de grootste schuld gehad hebben, en kieschheid van bewoording en voorstelling lag nu eenmaal minder in den nog wat plompen smaak der eeuw. Weldadiger daarom ook, dan zulk een vereenzelviging van zedeloosheid en protestantisme, klinkt ons voorzeker de onbevooroordeelde lofspraak toe, ook door Everts aan 't Wilhelmus gewijd, als een ‘gedicht vol gevoel en waarheid, en (dat) verdiende een volkslied te worden’; waarom hij 't dan ook - even als Ten Brink - zijn lezers meêdeelt. En zelfs in den Byecorf weet hij, bij al zijn natuurlijke verontwaardiging over den inhoud, ‘het vernuftige der vinding, het geestige, en snedige van voorstelling en zegtrant, en een prozastijl zóó zuiver en zóó vloeiend’ te roemen, ‘dat geen van Marnix' tijdgenooten daarin met hem vergeleken worden kan.’ In geheel de karakterschildering van Marnix heeft trouwens Everts van zijne zijde beter de juiste maat in acht genomen, dan Ten Brink van de zijne. Laatstgemelde geeft toch een al te overdreven voorstelling zijner alzijdige gaven, wanneer hij namelijk ook voor zijn staats- en krijgsbeleid geen woorden genoeg tot lof heeft, en hem in 't eerste zelfs met een Oranje en Barnevelt gelijk stelt. Daarentegen stelt hij zijn te vroeg gesneefden broeder Jan te veel op den achtergrond, en begaat (even als Everts) de fout, het smeekschrift der Edelen aan Filips, in plaats van Jan, toe te kennen. Ook in de waardeering van den Byekorf overdrijft Ten Brink, tegenover de juistere voorstelling van Everts, en zal althans zijn uitdrukking, dat ‘Aldegonde er de leermeester van Van Effen en Geel’ door blijkt, wel in zooverre gewijzigd moeten worden, dat hij, in zijn even levendigen als natuurlijken schrijftrant, beider voorganger of voorlooper was. Ten Brink maakt zich trouwens, door een soort van jacht op ongemeene woorden, aan meerdere mingelukkig gekozen uitdrukkingen schuldig. Zoo noemt hij bijv. een krijgshoofd als Parma: een der ‘voortreffelijkste Spaansche officieren van zijn eeuw’, spreekt van ‘kunstoordeelaren’ in plaats van kunstrechters, van de ‘ruïnes van een vermolmde kerk en troon’, van hang in plaats van neiging, vermaaklievendheid der bedrijfsmannen, noemt Anna Bijns eene ‘allermerkwaardigste gestalte’, ja, verzekert ons, dat als ‘het kenmerkende van hare gestalte mag geacht worden, dat zij ongehuwd stierf’; een uitdrukking, die, zoo zij eenigen zin had, hoogstens een potsierlijke zinspeling op het door geenerlei gezegenden toestand misvormd zijn van haar maagdelijke figuur zou mogen heeten. De onopgesmukte, eenvou- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} dige lofspraak, door den Katholiek van 's Hertogenrade over 't Wilhelmus geuit, dunkt ons voorts, in hare ongezochtheid, vrij wat gelukkiger, klinkt ons vrij wat natuurlijker en met den aard van 't gedicht zelf meer overeenstemmend in de ooren, dan de met alle zorg en moeite saamgeraapte vracht van fraaye woorden, waarmede Ten Brink datzelfde lied te verheerlijken zoekt: ‘groot moge het enthoesiasme geweest zijn, waarmeê in later eeuw de edelmoedige Girondijnen de Marseillaise aanhieven, grooter was de geestdrift, edeler de trouw, bruisender de ademhaling, trillender de stem, waarmeê de militeerende zeven provinciën het Wilhelmus opzongen.’ Hoe is 't mogelijk zich aan een zoo opgezwollen schrijftrant te vergapen, bij de welbegrepen hulde aan Marnix' dichten prozastijl gebracht? Zeker niet, om zich als zijn ‘leerling’ te zien erkennen; noch Geel, noch Van Effen hadden er zich immer aan schuldig gemaakt. Evenmin als hij in deze beiden voorbeelden gevonden zou hebben voor zijn geheel overbodig gebruik van een wanluidend diens, waar een eenvoudig zijn niet slechts volstaan kon, maar alleen te dulden ware 1), en waarop men bij Everts nergens stuiten zal. Bij dezen troffen ons alleen een paar woorden als voorbehouding voor voorbehoud, het Duitsche versplinterd voor 't Nederlandsche verbrokkeld, nevenbedoeling voor bijdoel of bijoogmerk, het onwelluidende Muidensche disch en Muidensche vrienden voor Muider vrienden en disch, te bevreemdender als hij toch anders steeds van den Muiderkring en 't Muiderslot spreekt. Dat beiden niet minder in zijne geschiedenis, dan in die van Ten Brink eene hoofdrol spelen, laat zich denken. Wij zouden hem echter willen vragen, waarom hij 't laatste aan de ‘monding’ in plaats van den ‘mond’ der Vecht laat bouwen; wanneer hij namelijk in deze, gelijk in alle voorgaande taalgrieven, geen bedilzieke vitzucht, maar alleen belangstelling in een zoo zuiver en natuurlijk doenbaar geschreven Hollandsch wil zien 2). En daarvan durven wij ons evenzeer overtuigd houden, als wij niet nalaten mogen verzet aan te teekenen tegen de onhoudbare bewering, dat, met de beelden uit de kerk, ook het beeld uit de dichtkunst verdwenen zou zijn; dat, met het geloof aan ‘Heiligen, Engelen, en Moedermaagd’, de kunst tevens haar ‘edelste, liefelijkste, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} hart- en geest-verheffendste idealen zou verloren hebben, om zich (voortaan) slechts ‘in het ijdele poppenspel der goden en godinnen te verlustigen.’ Dat de herlevende Oude Letteren de Nederlandsche, in dicht en proza, een tijd lang met laatstgenoemde overbevolkt hebben, erkennen wij met hem en Dr. Ten Brink beiden gaarne; doch was dat slechts een voorbijgaande hebbelijkheid van geenerlei blijvende werking op de juiste waardeering van al 't geen ook de middeneeuwsche beschaving edels en liefelijks heeft. Het verheugt ons daarom ook, bij alle zijn kerkelijke vooringenomenheid tegen den Nederlandschen opstand, en de gewelddadige ontworsteling aan allen Spaanschen en Roomschen dwang, hem in gemoede te hooren betuigen, dat ‘de krachtsontwikkeling, het nieuwe leven, de verhoogde bloei van handel, wetenschap en kunst, die zich allerwege vertoonden, elken rechtgeaarden vaderlander met vreugde vervullen moeten’; dat er ‘menige heldendaad niet ware volbracht, menig groot karakter zich niet geopenbaard hadde, menige edele gave van hoofd en hart geen gelegenheid ter ontwikkeling of uitschittering gevonden zou hebben, zonder dien ontzaglijken strijd van een klein volk tegen den machtigsten staat van Europa, zonder die stoute krijgsbedrijven te land en te water, zonder die hevige botsing der heiligste belangen en der dierbaarste overtuigingen.’ Geen Protestant, die er zich warmer over uiten kon, en geenerlei verschil hier dan ook tusschen zijne uitspraak en 't geen Ten Brink ons roemt van Noord-Nederlands ‘ongelooflijke wilskracht, ontembare hardnekkigheid, schitterende zegepraal’, het ‘merkwaardige nooit geëvenaarde drama zijner worsteling tegen Spanje, en zijn staat zonder wederga in de menschelijke historie.’ Na Marnix volgen, bij Ten Brink, nog Coornhert, Spieghel, Roemer en zijn beide dochters, Bredero, Coster, Starter, Hooft en Huygens, met welker uitvoerige karakterschets zich het laatste tot dusver verschenen stukjen van zijn geschrift bezig houdt, en tegenover welke deze en gene mindere grootheid dan wel wat te veel verwaarloosd wordt, die bij Everts meer tot zijn recht komt. Heinsius bijv., die toch meer gedaan heeft dan louter wansmaak ten toon te spreiden, Joh. van Heemskerck, van wien 't heet, dat hij 't slechts ‘een voorbijgaanden luister’ doet, of Van der Burch zelfs, die meer deed dan ‘van blinde bewondering voor Huygens en Hooft’ te leven, en Brosterhuysen, die ter naauwernood genoemd wordt. Bij de talrijke bladzijden - in evenredigheid tot den omvang der schets - aan de hoofdpersonen gewijd, hadden zij en andere wat meer op den voorgrond dienen te treden, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dan thans geschied is. De juistheid niet minder dan de volledigheid van het tafereel zou er door gewonnen hebben; thans hebben wij meer een aaneenschakeling van dichterlijke levens- en karakterschetsen, dan eene doorloopende letterkundige geschiedenis gekregen. Wij hadden voorts beide ‘Visscherinnen’ niet zóózeer als uitzonderingen in haar tijd en hare stad’ willen zien voorstellen, dat er niet minstens ook voor Huygens' kunstbegaafde Suzanna een plaats ware overgebleven. Of bij alle ‘verdraagzaamheid’ van den ouden Roemer, ‘verschil van kerkgenootschap’ niet mede een hoofdoorzaak was, waarom de zoo innig aan haar kerk gehechte Tesselschade, niet naar Bredero luisterde, valt wel niet te betwijfelen. Wat hebben echter deze echt-Amsterdamsche en onverbasterd-Hollandsche, letterkundige en huiselijke kringen Dr. Ten Brink gedaan, om zich bij herhaling en met opzet als fransche ‘salons’ door hem te zien begroeten, waar Tesselschades ‘zilveren alt-stem’ zich hooren laat? Doch dit hangt met het doorloopende zwak in hem samen, om - naar zijn eigen onvolprezen vriend Coornherts uitdrukking - ‘sulcdanighe vreemde lappen voor een bevallijcke sieraed op den mantel (sijner) sprake te broddelen, recht of 't een heerlijcke sake waer, sonder noot vreemt behulp te bedelen’; want inderdaad men zou, als Fallet van de Rederijkers, van hem kunnen klagen: Van den aanvang tot den ende, waar ik lees, waar ik blaâr, 'k Zie hem nergens ‘Duitsch’ schrijven ‘zonder vlek of rempele’, 't Is ‘Fransoys of Latijns’ al, zoo voren als naar, Wat er Hollandsch moest wezen, gelijk ten exempele: Terrorisme, processie, poëem, idioom, Heresie, discipline, ornament - och! ik schroom Haast nog verder te kijken, of 'k doe hem frondeeren; 'k Zie hem hier zelfs, in kerklijk Latijn, militecren, Daar weêr temporiseert hij en subordineert! Heeft hij waarlijk zoo veel met Dirk Volkertsz. verkeerd, Waarom schrijft hij dan Neêrduitsch van zulk een conditie? Hij 's galant en polemisch en maakt oppositie, Schrijft exceptie, factoor, manuschript en moreel, Spreekt van nobel het liefst en intellectueel, Zal bij afwisling dan weêr van monumentale Proportiën spreken of van sociale, Van inter- en andere nationale Belangen in economie, politiek, En wat niet al? - waarlijk, hij brabbelt ons ziek. 'k Gun des noods hem zijn episch, dramatisch en lyrisch, Maar wat te doen met zijn historisch-empirisch? Met zulk basterdgebroed als een kunst litérair, Een chevaleresq en zulk lorregoed meer? Neen voorwaar, ik bedank hem voor zulk een methode, 'k Heb een Neêrlandsch, geen Franschkwakend schrijver van noode, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben dáárin ‘een conservatieve natuur’ (Gelijk hij het zou noemen 1), en 't viel mij te zuur, Zoo mijn taal te verbrodden of gansch te verzaken, 'k Zie er hem ook in enthoesiasme bij raken. Trachte hij zich daarom liefst van deze hebbelijkheid nog te ontdoen; toone hij ons, door eigen toepassing, een taal naar behooren te waardeeren, die, naar Coornherts welbekende uitdrukking even ‘verstandig als rijk’ is, omdat zij ‘een overvloedige verandering van duidelijke woorden’ heeft, en die daarin dus, in onderscheiding der Fransche, het voorrecht geniet, door een schrander Franschman-zelf in de oude talen tegenover de zijne geroemd, dat ‘de woorden er uit zich zelf helder en duidelijk zijn, en het merk van hun oorsprong met zich dragen; een voorrecht - gelijk hij er te recht bijvoegt - in geen afgeleide taal, door een ander te vergoeden’ 2). Bl. 18 Aug. 69. Vraagbus. 1o. Waarom is deelname een Germanismus, terwijl overgave voor zuiver Nederlandsch doorgaat? 2o. Hoe is men gekomen aan de spreekwijze bot vangen in den zin van teleurgesteld worden? 3o. Wat beteekent oorlof in oorlof mijn arme schapen, voorkomende in Marnix' Wilhelmuslied? {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Feodum door H. Kern. De uitkomst van 't volgende onderzoek naar de afkomst van bovenstaand woord maakt geene andere aanspraak dan die van eene gewettigde gissing te zijn. Onafscheidelijk van ons onderzoek is de taak, aan te toonen dat de in zwang zijnde afleidingen niet wel overeen te brengen zijn met de bestaande feiten. Het is altoos iets gewonnen, als het aantal der mogelijke verklaringen beperkt wordt, want het is duidelijk dat de mogelijkheden in een geval als dit niet oneindig veel in getal zijn. Er bestaan, zoo we ons niet bedriegen, twee verklaringen welke aanhangers gevonden hebben; de eerste wordt in Ducange (Henschel) III, bl. 260 aan Eichhorn 1), toegeschreven, de andere is men aan Diez verschuldigd. Eene derde, die van W. Wackernagel (in Haupts Zeitschrift II), schijnt weinig bijval gevonden te hebben, hetgeen op zich zelf nog weinig er tegen bewijst, doch als men weet dat Wackernagel in feodum het Gothische thiuth meende te ontdekken, dan zal men den geringen bijval verklaarbaar vinden. Het Gothische thiuth toch beteekent ‘wat goed is, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} wel’, doch zelfs in die taal, voor zooverre wij die uit de overgeblevene teksten kennen, niet ‘goed’ in den zin van bezitting. Veel gewaagder nog is het den oorsprong van feudum te zoeken in een woord, dat, zoo niet eigenaardig Gothisch, dan toch, zooveel men weet, niet meer in zwang was bij de Franken of Duitsche volken van wie de Romanen zulk een woord hebben kunnen overnemen. Daarenboven is de overgang van th in f wel niet ongehoord, doch men mag eerst dan voor een twijfelachtig geval dien overgang als een feit aanmerken, indien uit andere gegevens blijkt dat er in eenige andere Duitsche taal, op die enkele letter na, een woord volmaakt met het Gothische thiuth èn in vorming èn in beteekenis overeenkomt. Zulk een woord fiuth nu = thiuth bestaat er niet, en zelfs een stam fiu, waarvan dit fiuth zou kunnen afgeleid worden, is niet op te sporen. De eerste verklaring waarvan gewaagd werd, komt hierop neêr, dat feodum, feudum samengesteld is uit fe (= feu, fehu), zoowel ‘bezitting’, als ‘vee’, en ood, hetzelfde woord dat ook in alodium voorkomt, en insgelijks den zin heeft van ‘bezitting’. Nu is het duidelijk dat het geheele woord dan zou beteekenen ‘bezittingbezitting’ of ‘bezittinggoed’, en zulks is onaannemelijk. Ook is de o in feodum kwalijk dezelfde als in alodium, blijkens den bijvorm alaudis (Graff, Spr. I, 237), en blijkens den Franschen vorm fief, die afwijkt van alleu. Desniettemin zijn er bijvormen, die zoo straks zullen aangevoerd worden, welke voor eene samenstelling pleiten, in zooverre namelijk als 't laatste deel uit ood schijnt te bestaan, doch de verklaring der samenstelling in haar geheel als eene tautologie is daarom nog niet goed te keuren. Of eene wijziging in de verklaring het gebrek zou verhelpen, zal later onderzocht worden. Uitvoeriger moeten we stilstaan bij de afleiding welke steunt op het gezag van den schrijver der Grammatik der Romanischen Sprachen, Fr. Diez. De Heer Littré, de bekende vervaardiger van een Fransch woordenboek van groot gezag, heeft met zijne instemming de verklaring van Diez bekrachtigd. Er is dus alle reden om uitvoering en nauwlettend de gronden waarop het gevoelen van Diez en Littré steunt te onderzoeken. In eene kleinigheid verschilt de laatste van eerstgenoemde, en de geleidelijkste {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} gang schijnt ons toe eerst Littré's amendement te overwegen. In zijn Dict., onder 't woord sief, zegt de schrijver: ‘Provenç. feu, fieu; espagn. et portug. feudo; ital. fio, feudo; bas-lat. feudum, feodum; du germanique: lombard, faderfium, bien paternel; anglos. feoh, bétail’, enz. - ‘Feudum, feodum est formé de l'allemand avec l'épenthèse d'un d servant à la prononciation, et venant probablement de la transformation de l'h. - Le sens primitif de fief est donc biens, avoir; sens déterminé ensuite par l'usage à signifier une espèce particulière de possession’. Over 't geheel is Diez hier trouw gevolgd; feudum zou dus het algemeen Duitsche feu, fehu, enz. (ons Nederlandsch vee, in vorm) wezen, met inlassching eener d ter bevordering der uitspraak. Zulks beweert Diez ook, doch aan Littré eigen is de bijvoeging dat die d ‘waarschijnlijk komt van de vervorming der h’. Nu luidde 't woord in 't Hoogduitsch (Allemand), al naar gelang van 't verschil in tongval en tijd, inderdaad zoowel feu, feo, als fehu, feho, fihu. Eerst werd beweerd dat in feu-d-um de d ingelascht is, derhalve tusschen de slotletter van feu, fehu en den Latijnschen uitgang um. Straks daarop echter vernemen we dat die d schijnt te komen van de vervorming der h, die niet aan 't slot staat. We krijgen dus deze slotsom: dat er in de plaats van h eene d staat, die tegelijkertijd niet in de plaats eener h staat. Dat is kwalijk te rijmen. We meenen thans het amendement te mogen verwerpen en ons te moeten wenden tot de oorspronkelijke toelichting van het vraagstuk door Diez. Hetgeen deze geleerde omtrent het woord zegt, is te vinden in zijn Etymologischs Wörterbuch der Romanische Sprachen, onder fio (Deel I, bl. 180; 3de uitgave). Reeds hij had als ouderen vorm aangenomen feu, en dit onmiddellijk in verband gebracht met het Langobardische faderfiu-m, wat volgens hem beteekent ‘väterliches gut’; volgens de Langobardische oorkonden duidt hat wel is waar iets anders aan, nl. ‘eenige andere gift zooveel als de vader of broeder haar (der bruid) geeft wanneer ze gaat trouwen 1),’ doch dat maakt weinig uit, want Diez vergeleek {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} beide woorden om wille van den vorm, niet zoozeer uithoofde der overeenkomst in beteekenis. ‘Uit feu’, zoo gaat hij voort, ‘is een hoogst belangrijk woord van 't Middeleeuwsch Latijn, het omtrent de 9de eeuw opdagende feudum, feodum ontstaan: ten einde namelijk niet feu-um te moeten uitspreken (want men trok, zooals vooral de Provenç. en Fransche vorm bewijst, u bij den stam), laschte men eene euphonische d in, een middel ter vermijding van gaping, 't welk ook in andere woorden, bijv. in 't Ital. ladico voor laïco of in 't geheel overeenkomstige chiodo voor chio-o (Lat. clav-us, clau-us) voorkomt.’ Mijns bedunkens, bewijst de in 't Italiaansch voorkomende invoeging eener d nog niets voor 't middeleeuwsch Latijn, en nog minder, zoo mogelijk, voor 't Fransch. In ons hedendaagsch Nederlandsch komt de inlassching eener d ettelijke malen voor, bijv. in bevrijden, vlieden, geschieden, enz., doch daaruit volgt geenszins dat hetzelfde gebeurt in het zoo nauw met onze taal vermaagschapte Hoogduitsch of zelfs in onze eigene oudere taal. Hoe 't Fransche fief rechtstreeks uit feudum, en niet uit feu-um zich ontwikkeld heeft, evenals bijv. juif uit judaeus, pouvoir uit het barbaarsche podere, potere, enz. is door Diez zelven in 't behandelde artikel juist aangetoond. Was het niet veel eenvoudiger voor de Romanen van 't Duitsche feu kortweg feum te maken? Juist in Italië, in Lombardije, is immers faderfiu tot faderfium geworden. Maar toegegeven ook al eens dat de d in feudum ingelascht is geworden, waar blijven we dan met de menigte bijvormen? Het zij ons vergund hier eenige bewijsplaatsen te laten volgen; afgeschreven uit Graffs Spr. en Ducange. Graff, Spr. III, 451: ‘Feoda: quasdam possessiones censuales quae feoda vocantur’. - Behalve dit feodum, meerv. feoda, reeds uit Diez en Littré bekend, haalt Graff t.a.p. aan: feda, meerv. Dit laatste zoude te verklaren wezen als bijvorm van feoda, want, o.a. in onze taal, luidt het woord: vee. In Ducange treffen we onder feudum aan de vormen fedium, fedum, en feidum. Nu, dit laatste is volstrekt niet met feo te rijmen, bijaldien feo het Odh. fihu, feu was, tenzij men eene verbastering veronderstelt, en daartoe bestaat geen grond. Bui- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} tendien komen er vormen voor die bepaaldelijk veel meer voor de verklaring in Ducange, dan voor die van Diez pleiten, te weten: fevodium ofschoon dit verklaard wordt met ‘quidquid feudi titulo possidetur’, zoodat het altoos iets anders zou kunnen bedoelen dan 't eenvoudige feu, namelijk eene samenstelling uit feu (d.i. feudum) en odium ‘bezitting’ kunnen zijn. Ook wordt opgegeven feaudus, doch als slechts eenmaal voorkomende. Men ziet hieruit dat het in Ducange vermelde gevoelen iets beters verdiend had dan het stilzwijgen van Diez en Littré. Dan, hoe men fevodium en feaudus ook te verklaren hebbe - we komen later daarop terug -, noch de eerste verklaring, noch die van Diez is overeen te brengen met den vorm feidum, en wat daarenboven fedum aangaat, zulk eene verminking der veronderstelde samenstelling is voor het tijdperk waarin het voorkomt zonder wedergade. Wat den zin des woords, als rechtsterm, betreft, ben ik huiverig een beslissend oordeel uit te spreken, doch, onder verbetering van rechtsgeleerden, schijnt het me toe alsof feodum in den regel zooveel als ‘gebruik’ is, een ruimer begrip dan ‘huur’, en tevens ‘wat men in gebruik heeft’, onder zoodanige voorwaarden als bij wet of gewoonte of onderling goedvinden zijn vastgesteld. Eene ‘bezitting’ in algemeen Germaanschen zin, die rechtskundig niets te maken heeft met dien van 't Romeinsche possessio, is feodum, geloof ik, niet. Zie hier eene plaats uit Ducange, waar feodum met ‘gebruik’ zou kunnen weêrgegeven worden: ‘Qui domum in feodo habuerit, eam ab Ecclesia Femeriarum tenebit ad censum 5 solid.’ Voorts duidt het aan ook datgene wat iemand ten gebruike, in feudum, heeft; bijv. ‘Feudum burgense, seu ignobile est, quod a minimis valvassoribus vel etiam a plebe, paganis, id est privatis, in feudum conceditur’. Mij dunkt, dat is: ‘ten gebruike wordt afgestaan’, natuurlijk onder bepaalde voorwaarden. Ten derde verstaat men er onder, ‘dat wat voor 't gebruik opgebracht moet worden’, bijv. ‘reditus annuns, qui ex officio a datore percipitur’. Hoewel de begrippen feodum en ‘huur’ niet van gelijken om- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} vang zijn, meenen we toch te mogen opmerken dat in het gebruik beider woorden groote overeenstemming heerscht; wij zeggen bijv., evenzeer ‘een huis, een stuk land in huur hebben’, als ‘de huur van 't huis is hoog, laag’. Na onderlinge vergelijking der verschillende zinsneden waarin feodum optreedt en der omschrijvingen of bepalingen (in Ducange te vinden), komt men tot het besluit dat het begrip mag beschouwd worden als staande tot dat van leenen in 't Middelnederlandsch als het passief tot het actief. Aan Dr. de Vries namelijk ben ik de opmerking verschuldigd dat leenen in 't Dietsch meer dan eens is ‘ten gebruike afstaan, tijdelijk ten gebruike geven.’ Aldus in Ferguut, vs. 2176: Ferguut verstont sinen waert wale, die hem sal goede herberge lenen. Iets vroeger, vs. 2171: Ic lene u die herberge mijn Nu zou zich in onze hedendaagsche taal ‘huisvesting verleenen’ heel wel laten hooren, maar zeker zouden we niet zeggen, gelijk in Ferguut, vs. 741 Joncfrouwe, hadde mi iemant geleent sijn huus. Daaruit ziet men dat in 't Dietsch lenen toch een zuiverder begrensd begrip was dan ons ietwat deftige verleenen, en ruimer dan ons leenen. Alleen in 't naamwoord leen, waar dit de Middeleeuwsche instelling bedoelt, komt de Dietsche opvatting voor den dag. Welnu, aangezien in een zelfstandig naamwoord het vormelijk onderscheid tusschen bedrijvend en lijdend niet duidelijk afgebakend is, gewoonlijk zelfs vervalt, aangezien dus leen zoowel is ‘wat ten gebruik afgestaan wordt’ of ‘het ten gebruike afgestaan worden,’ als ‘het ten gebruike afstaan, afgestaan hebben,’ laat het zich gereedelijk verklaren, hoe leen in de Middeleeuwen synoniem kon wezen met feodum, indien dit laatste ‘gebruik’ beteekende. Reeds hieruit moet men tot het vermoeden komen dat feodum oorspronkelijk wel is waar geen streng begrensd rechtsbegrip zal uitgedrukt hebben, maar toch een zoodanig dat niet in tweestrijd is met de rechtsopvatting, wat fihu, d.i. bezitting in Neder- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} landschen, in algemeen Germaanschen zin, mij wèl toeschijnt te wezen. Dat vermoedelijke grondbegrip ‘gebruiken’ vindt men terstond terug in een woord dat zeker eenmaal algemeen Duitsch moet geweest zijn, maar - opmerkelijk genoeg - behalve in 't Gothisch, alleen tot nog toe gevonden is in de tongvallen van die Hoogduitsche en Nederduitsche bevolkingen, welke tot het Frankisch gebied behoorden of onmiddellijk daaraan grensden; wel te verstaan in de opgegeven beteekenis. Ik bedoel het Nederduitsche en tevens Opperfrankische (Hoogduitsche) fehôn ‘gebruiken.’ Het is noodig de betrekkelijk weinige plaatsen, waar het voorkomt, na te gaan, te meer dewijl men 't woord niet zijnen vollen eisch heeft gegeven. In een Oudnederduitsch biechtformulier, dat den tongval der streek oostelijk van den Rijn nabij Dusseldorf moet vertegenwoordigen, komt o.a. 't volgende voor 1): endi ok wîtîdion môs fehôda endi drank, d.i. ‘en ook op wijgetijden heb ik spijs (moes) gebruikt en drank.’ De vertaling met ‘nemen,’ in de bijgevoegde woordenlijst, is voor deze plaats niet onjuist, want men kan even goed zeggen ‘spijs en drank nemen’ als ‘spijs en drank gebruiken,’ doch de ware vertolking van fehôn is niet ‘nemen,’ maar ‘gebruiken,’ hetgeen helder uitkomt in eene andere zinsnede uit hetzelfde formulier 2): ‘Ik stal, ik farstolan fehôda, âna orlof gaf, âna orlof antfêng,’ d.i. ‘Ik heb gestolen, ik heb ontstolen goed gebruikt, zonder verlof gegeven, zonder verlof ontvangen.’ Het is klaar dat ‘nemen’ hier den ganschen zin zou bederven: de dief zelf ‘neemt,’ een ander kan, zoo goed als hij, van 't gestolene nut trekken. Geheel en al in dezelfde opvatting van ‘gebruiken,’ komt het in 't Opperfrankisch van Ottfrid voor (Krist, IV, 20, 5), in samenstelling met gi ‘samen’: thaz sie in then gizîtîn biwollane ni wurtîn; mit reinidu gisemôtîn, thie ostoron gifehôtîn. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zij op hoogtijd (op 't Paaschfeest) niet verontreinigd mochten worden, met reinheid mochten [?], het pascha samen gebruiken.’ - Het niet samengestelde werkwoord wordt ook aangehaald door Graff (Spr. III, 427): ‘daz ih das heilega wizzod vehoda mit unreinemo lichamen,’ ‘dat ik de heilige wet gebruikt (of ontvangen) heb met een onrein lichaam.’ Natuurlijk zoude men desverkiezende in de vertaling dezer plaatsen mogen bezigen ‘nuttigen, orberen,’ en in 't Hoogduitsch ‘geniessen,’ want synoniem zijn ten onzent: ‘een maal gebruiken, nuttigen, orberen.’ Er zijn ook voorbeelden van fehôn samengesteld met ver; vermits fehôn ‘gebruiken’ is, laat zich bij voorbaat reeds uit den aard onzer taal afleiden dat farfehôn ‘verbruiken’ is; nu heet ‘verbruiken in 't Fransch consumer, Lat. consumere, en in Graff t.a.p. wordt aangehaald wir sin farfehôt, wat als vertaling moet strekken van 't Latijnsche “consum(m)amur,” en farvehôtêm van “consumptis.” Het is mogelijk dat hier bedoeld is, niet wat wij “verbruiken” zouden heeten, maar “verteren,” doch “verteren” is immers ook consumer, en 't Hoogd. wegzehrung “reiskost, hetgeen men op reis gebruikt,” strekt, o.a., ten voorbeeld hoe de begrippen “verteren” en verbruiken’ elkander raken. - Keeren we thans naar Nederduitsch, bepaaldelijk Saksisch, gebied terug om eene andere toepassing van fehôn in 't licht te stellen. Zooals reeds met een enkel woord gezegd, zijn ten onzent ‘"gebruiken, nuttigen, orberen’ synoniemen. Orberen is slechts andere uitspraak van oorbaren; oorbaar is ‘nuttig;’ orberen derhalve ‘nuttigen.’ Bekend is de uitdrukking ‘den grond oorbaar maken,’ en het laat zich heel wel denken dat men in stede daarvan zeide ‘den grond orberen,’ hoezeer dit om licht te verklaren redenen niet in zwang is. Aangezien orberen = oorbaar maken is, en ook = gebruiken, nuttigen, laat zich veronderstellen: oorbaar maken = fehôn. Dit komt inderdaad voor. In den Heliand, in de gelijkenis des zaaiers, legt de dichter den Heiland deze woorden in den mond 1): {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Sum it eft an land bivêl, an erthun adalcunnies, bigan imu aftar thiu wahsan wânlîco endi wurteo fâhan; lōd an lustun; was that land so gôd, frōniscô gifehôd. Sum it eft bivallen ward an ēna starca strâtun, - ‘Wat er van nu viel op akkergrond, op aarde van edele soort; het begon daarna naar wensch te wassen en wortels te krijgen; het groeide dat het een lust was; zoo goed was dat land, heerlijk oorbaar gemaakt. Wat er van, echter, kwam te recht op eenen harden straatweg, enz.’ Schmeller geeft in zijn Glossarium eigenlijk geene vertaling, zegt enkel: ‘van goed land waarin 't zaad spoedig uitsproot; vgl. Tat. gifeho, “vreugde.” - De hoogstverdienstelijke uitgever der Altniederdeutschen Denkmähler uit zich in zijn Glossar aldus: gifehôn (cf. ahd. gifeho, gaudium) mit Freude versehen, mit Fruchtbarkeit ausstatten,’ waarvan 't laatste hetzelfde bedoelt als ‘oorbaar maken’ en 't eerste ‘mit Freude versehen’ niet toepasselijk kan geacht worden waar van grond sprake is. Er bestaat gewis een verband tusschen gifeho en fehôn, maar ik geloof niet dat het laatste eene afleiding is van 't eerste, vooreerst omdat de beteeekenis dan niet uitkomt, ten andere omdat gi in gifehôn heel wel het ge van 't verleden deelwoord kan wezen, waarvoor Schmeller het ook aanzag. Het Ohd. gifeho zal wel rechtstreeks afkomen van een werkwoord = Ags. gefeohan. Wat de door Heyne aangehaalde, maar niet goedgekeurde overzetting van Vilmar betreft: mit Wachstum und Fruchtbarkeit nach des Gottes Frô Weise versehen,’ die berust, daargelaten dat ze onverstaanbaar is, op de door niets gewettigde veronderstelling dat de dichter, geenszins een weetniet, heel gemoedelijk Jezus Duitsche goden te pas laat brengen, d.i. te onpas. Zulks ware al te naief. We hebben dan gezien dat fehôn is ‘gebruiken, nuttigen, orberen, oorbaar maken.’ Niet onbelangrijk is het, thans na te gaan welke beteekenissen het Mhd. urbar heeft. Urbar of urbor, verlatijnscht in urbarium, is (zie Beneckes Mhd. Wtb. I, bl. 151): ‘sowohl das grundstück, das eine rente erbirt, als die {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} rente, die davon erborn wird;’ hier eene enkele plaats slechts: ‘ze tûsent marken der geniez was (Nhd. war), der dem klôster galt (sus was sin urbor gezalt)....... daz klôster mit den urborn.’ Verder is het: ‘land von dem man eine rente hebt.’ Zoover ik zien kan, is urbar of urbor niets anders dan feodum. Is dit waar, dan levert de afleiding van feodum uit fehôn, van den kant der beteekenis, geen bezwaar op. Alvorens den grammatischen vorm van feodum te willen bepalen, zullen we trachten het hoofdbegrip van fehôn in de Gothische bijbelvertaling vast te stellen. Het komt alleen voor in de samenstellingen bi-faihôn en ga-faihôn, alsmede in de naamwoorden bi-faihôns en bi-faih. Ze geven alle één en 't zelfde Grieksche woord, πλεονεϰτεῖν en πλεονεξία, weêr. De plaatsen waar bifaihôn voorkomt, zijn uit de brieven van Paulus, Cor. II, 7, 2. 12, 17, vg. Thessal. I, 4, 6; gafaihôn Cor. II, 2, 11; bi-faihôns Cor. II, 9, 5; bifaih 12, 20. De woorden plegen vertolkt te worden, o.a. door Gabelentz en Loebe met ‘bevortheilen, täuschen.’ Hiervan schijnt het laatste, ‘täuschen,’ eene ietwat te sterke uitdrukking; liever zou ik het vervangen door ‘ausbeuten.’ Het eerste ‘bevortheilen’ is het tegendeel van ons ‘bevoordeelen.’ In onze taal laten de Gothische woorden noode eene andere vertaling toe dan ‘gebruiken.’ Paulus wilde zeggen: ‘ik heb ulieden niet gebruikt, ik heb geen partij van u getrokken ter bereiking van mijne persoonlijke doeleinden.’ Het verdient opgemerkt te worden dat behalve ‘bevortheilen’ in 't Hoogduitsch ook voorkomt ‘vortheilen’ (Grimm's Wtb. bevortheilen), hetwelk vrij wel overeenkomt met het Gothische gafaihôn, terwijl ‘bevortheilen’ 't zelfde voorvoegsel vertoont als bifaihôn. Daar bifaih, eene afleiding van den eersten trap, reeds zooveel als ‘bevortheilung’ is, mag men aannemen dat het niet ook ‘voordeel’ was, maar eenvoudig ons ‘gebruik;’ bifaihôn dus ‘gebruiken,’ of ‘benuttigen.’ Omtrent den samenhang tusschen de Gothische woorden, 't Ohd. en Ond. fehôn aan den eenen kant en Goth. faginôn ‘zich verheugen, genieten,’ Ohd. gifeho, Ags. feohan, enz. aan den anderen kant, is het voldoende aan te stippen dat de begrippen ‘genot’ en ‘genoegen,’ alsook ‘gebruiken’ en ‘genieten’ in elkander overgaan. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tot feodum zelve terug te keeren, de bijvormen feudum, fedum en feidum, in hun onderling verband beschouwd, toonen dat we een geval voor ons hebben waar o (u) mag afwisselen met i. In fiu, feo, vee, heeft dit geen plaats; wel is zoo'n overgang verklaarbaar en niet ongewoon bij werkwoorden op ôn. In 't Gothisch luidt het nog steeds altijd faihôn, faihôds, enz. In 't Oudsaksisch is dit ook gewoonlijk nog ôn, ôd, hoewel dit hier en daar ook met korte o uitgesproken kan geworden zijn, en althans met ad afwisselt. Daar in 't Ouds. naast ôn zeer menigvuldig ôian optreedt, was er voor de toenemende verwarring van od en id de weg gebaand. Inzonderheid in 't Nederlandsche en Nederrijnsche Nederduitsch ging bereids in de 9de eeuw de o - vervoeging in de i - klasse over; zoo in de Karelingsche Psalmen (61, 0) betrûit an imo ‘betrouwt op hem’, instede van betrûot. Evenzoo zijn gilōvôn en gil̄ovian ‘gelooven,’ in 't Ouds. beide in zwang; met het eerste komt het Hhd. glauben overeen, met het laatste het Geldersche eleuven. Dat wijders uit feodum een feudum werd, verklaart zich èn uit het Romaansch èn uit het Germaansch; het Ohd. heeft bijv. wizzud en wizzod, waar 't Gothisch nog enkel vitôth kent. Het verdwijnen der h vereischt geen toelichting. Diezelfde h gaat echter vaak in g over, bijv. in zagen, terwijl ze verdwenen is in zien (zihen); ook in 't Goth. o.a. staat faheds ‘vreugde’ tot faginôn, als faihôn. Het is niet onmogelijk dat deze g stand heeft gehouden in 't Siciliaansche fego, door Diez aangehaald. Wegens mijne onbekendheid met het Siciliaansch taaleigen kan ik niet zeggen in hoeverre de inlassching eener g, ter vermijding van gaping, zooals het heet, een gewoon verschijnsel is. Het lastigste deel van 't vraagstuk is, op te maken uit welken vorm 't Latijnsche feodum opgevangen is. Schier overal is het in 't Latijn onzijdig, en het eenvoudigste is, te veronderstellen dat ook het Duitsche woord onzijdig was, waartegen niet het minste bezwaar bestaat. Bestond er niets anders dan feodum, feudum, feidum, fedum: dan zouden we recht hebben aan 't Duitsche woord slechts den vorm toe te kennen van 't onzijdige Gothische vitôth, dus fehod, feod. Daar echter ook fedium (om van fevodium niet te spreken) voorkomt, moet men opmaken {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er in 't Duitsch daarenboven een feodi bestond; geheel overeenkomstig met de wisselvormen Ohd. herôti en Oudn. heradh, of Ouds. hunderôd, en zelfs Ohd. ophrôd. Dat naast feodum nooit feothum aangetroffen wordt, verklaart zich gereedelijk uit het feit dat het woord eerst voorkomt in oorkonden der 9de eeuw. In de jongere stukken der Salische wet wordt bijv. wideredus geschreven voor ēthus, en zoo zouden, indien noodig, eene menigte andere voorbeelden tot staving van 't beweerde kunnen bijgebracht worden. Het werkelijk bestaan van een Duitsch, Neder- en Opperfrankisch, fehôd en fehôdi is vooralsnog eene gissing, en slechts een gelukkig toeval zal een vermoeden tot zekerheid kunnen verheffen. Het is nogtans een gewettigd vermoeden, geloof ik, als men uit het bestaan van een werkwoord ‘gebruiken’ besluit tot het niet afwezig zijn van het daarbij behoorende naamwoord. In 't Oudfriesch is zelfs een naamwoord ons overgeleverd, dat zoo niet van fehôn zelf, dan toch van denzelfden stam gevormd is, namelijk fech, fecht en facht ‘opbrengst, vrucht’ (zie Richthofens Glossar); men vergelijke het boven aangevoerde aangaande urbar. Het Friesche klankstelsel is niet van dien aard dat men fecht met zekerheid in den Gothischen vorm kan overbrengen, maar het kan een bijvorm van fehod (d.i. fehoth, waaruit feheth, en dan fecht, gelijk bijv. licht voor lieheth) zijn. Facht vertoont den klinker van Goth. fahêds, faginôn, terwijl omgekeerd het Ohd. gifeho, in beteekenis = fahéds, den klinker van fehôn heeft. Nog een enkel woord aangaande de boven meêgedeelde vormen fevodium en feaudus, want het zou eene struisvogeltaktiek wezen, zoo we daarvoor de oogen sloten. Die vormen komen nu eenmaal voor, hoezeer ook uiterst zeldzaam; hoe die te verklaren? Mij dunkt, als gewaande verbeteringen berustende op valsche etymoologie. Daar fevodium den zin heeft van ‘quidquid feudi titul possidetur,’ waande een of ander etymologiseerende rechtsgeleerde der 10de eeuw of iets later, dat het eene samenstelling was uit feu (= feudum) en ood ‘bezitting.’ Maar het enkele feudum sluit die beteekenis reeds in zich; het is niet alleen ‘gebruik,’ maar ook ‘wat men in gebruik heeft.’ Evenzoo is feaudus als samenstelling opgevat. Tot deze etymologie kon men des te lichter {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} verleid worden in een tijd, toen men aloode en feodum als zuiver logische en rechtskundige tegenhangers beschouwde. Doch gesteld al eens dat de begrippen als twee polen tegenover elkaar stonden, dan volgt nog niet dat dit ook door de wijze van samenstelling uitgedrukt werd. Integendeel, indien aan beide woorden ood gemeenschappelijk was, dan moest al vlak het tegendeel wezen van feu. Dit nu is glad onmogelijk, hoe men feu ook gelieve uit te leggen. Invloed op een gewaand juist fevodium kan tevens gehad hebben het bestaan van een fehôdi, waarvan de o nauwelijks te onderscheiden was van oo (in ood), ten minste voor Romanen. - Vooralsnog betwijfel ik het of een feodum, van welken aard ook, eene ‘bezitting,’ een ood, was, zooals de Germanen, en wij nog tot dezen dag toe ‘bezitting’ opvatten. Dit punt zij aan de kenners van 't Germaansche recht ter beslissing ten zeerste aanbevolen. Is aamborstig uit ademborstig geboren of uit angborstig? door J. Beckering Vinckers. Is er eene woordafleiding, die ik sedert ettelijke jaren voor volkomen afdoende en boven allen twijfel verheven heb geacht, dan is het de door Prof. De Vries, Taalgids I, 4 pag. 254 etc., voorgedragen en vervolgens in 't Woordenboek opgenomen afleiding van het woord aamborstig. Tot voor weinig maanden had ik, als de Hoogleeraar aan 't slot van zijn betoog zeide: ‘Ook hier heeft het licht der geschiedenis het verduisterde woord in oorspronkelijke helderheid voor ons bewustzijn doen herleven,’ die {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden steeds met een gevoel van weldadige kalmte beaamd. Maar sedert het begin van 't jaar 1869 zijn mij ten opzigte van dat aamborstig verschijnselen voorgekomen, die mijn geloof aan de juistheid van 's Hoogleeraars verklaring aan 't wankelen hebben gebragt. Volgens Prof. De Vries is aamborstig afgeleid van een substantief aamborst, welk substantief zamengesteld zou zijn uit aam (een zamentrekking van adem) en borst, dat, blijkens de door den geleerden betooger aangevoerde plaatsen, in Midden-Nederlandsche geschriften veelvuldig voorkomt in den zin van gebrek. Volgens deze afleiding beteekent dus aamborst letterlijk ademgebrek. Het eerste verschijnsel, waardoor bij mij twijfel aangaande de juistheid dezer verklaring opkwam, is dit, dat de in 't Midden-Nederlandsch zoo verbazend belezen Hoogleeraar niet alleen in gebreke is gebleven het bewijs te leveren, dat er eens werkelijk een substantief ademborst heeft bestaan, maar zelfs geen enkele andere rechtschapen zamenstelling van eenig ander substantief met borst (= gebrek) heeft aangevoerd. In al de aangetogen plaatsen toch komt borst (of berste of borste) uitsluitend voor in de spreekwijze borst hebben (= gebrek hebben) en er is borst (= er is gebrek); en dan of absoluut of met den genitief of wel met den accusatief, die dan, als dikwijls, de plaatsvervanger van den genitief is. Tot staving van mijn beweren schrijf ik het volgende uit 's Hoogleeraars betoog over: 1) Daer of en hadsi enghene berste; 2) Alse der goeder sal sijn berste; 3) Daer men Jhesum Kerste Niet en noemt en sijns es berste; 4) Hebben cout ende cledere berste; 5) Ic hebbe berste van selken rade; 6) Daer bleef menech doot van dorste, Omdat hi waters hadde borste; 7) Zi doghen hitte en groten dorst, En hebben slapens groten borst. En als nu ZHG. uit hs. D. der D. Doctr. bijbrengt de variant: ‘Die rike vrecke heeft broot borst’, en daarbij opmerkt: ‘Reeds in eene variant op D. Doctr. 11. 509 treffen wij het koppelwoord broot-borst aan,’ dan is dat, dunkt me, niet juist gezegd. Immers is broot hier het régime van heeft ... borst, en bestaat dus hier {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} geen koppelwoord; dat, zou ik zeggen, ook genoegzaam uit het metrum blijkt. Ook heeft de Hoogleeraar, ofschoon hij van een koppelwoord spreekt, toch broot gescheiden van borst laten drukken; maar in 't Woordenboek leest men onder aamborstig: Met dit borste of borst van mnl. bersten, gebersten (ontbreken) vormde men composita als brootborst b.v.: ‘Die rike vrecke heeft brootborst’, als ware brootborst werkelijk een compositum. Het zou wenschelijk geweest zijn, daar een paar andere composita met - borst bij te brengen. Doch al waren er ook tal van zamenstellingen met borst (= gebrek) bijgebragt, 's Hoogleeraars afleiding van aamborstig staat op losse schroeven, tenzij het bestaan van ademborst of ademborstig met onwraakbare bewijzen wordt gestaafd. ‘Maar,’ zal misschien iemand zeggen, ‘bestaat ook al het subst. ademborst niet, het adj. ademborstig wordt toch bij vroegere schrijvers aangetroffen.’ Dit is waar; maar bij welke schrijvers? Bij Plantijn en Kiliaan. ‘Deze hebben’, zegt Prof. De Vries, T. I. p. 255, ‘naast amborstig ook ademborstig.’ Volkomen waar; maar wat bewijst dat voor de juistheid der afleiding van aamborstig uit ademborstig? Niets, of liever evenveel als het door ZHG. uit Meijers Woordenschat aangehaalde aamhechting voor de gegrondheid der afleiding van ‘amechtig uit ademhechtig bewijst;¹⁾ namelijk dat Plantijn (1573) en Kiliaan (1583) suo more ademborstig ter verklaring van amborstig hadden uitgedacht. Bij een onverdacht, d.i. niet etymologizeerend schrijver zal men ademborstig niet licht aantreffen, wel amborstig en later aemborstig of aamborstig. Amborstig wordt door den Hgl. ook uit den Teutonista (1475-77) bijgebragt, en Meijer (uitgave van 1698) geeft op asthma: amborstigheyt, kortaamtheyt, engborstigheyt; en op asthmaticus: engborstig, amborstig. Aemborstig vindt men dus noch bij den Teuthonista, noch bij Plantijn, noch bij Kiliaan, noch bij Meijer; maar volgens de plaats in 't Woordenboek aangehaald, schrijft J. van Beverwijck, Schat der Gesondtheydt en Ongesondtheydt, (uitgave van 1660?) aemborstigheydt; en deze schrijfwijze komt later algemeen, schoon niet uitsluitend, in zwang. Zoo heeft Petiscus (1704) aamborstig, Hoogstraten (1736) aemborstig, maar ook nog amborstig; Chomel (1741) Huisl. Woordenboek aamborstig. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Amborstig is dan ongetwijfeld een oudere vorm dan aamborstig. Ik zeg een oudere, want de oudste is het volstrekt nog niet: tusschen amborstig en den oudsten vorm ligt nog een in 't midden, die ons, hoop ik, den weg naar den oorspronkelijken zal banen. En die tusschenliggende vorm is? Anborstig. Wanneer werd die vorm gebezigd en hoe kan hij de brug zijn om tot den oorsprong te geraken? Om deze vragen afdoende te beantwoorden, zullen we 't best doen, ons tot een onverdacht, d.i. niet etymologizeerend, maar de vormen zoo als ze onder het volk van zijnen tijd werkelijk in gebruik waren weergevend deskundige te wenden; en 't komt me voor, dat we in dezen niemand beter kunnen raadplegen dan den ‘wijtvermaerden, hoochgeleerden Doctor Rembertus Dodonaeus, alias Rembert Dodoens, van Mechelen, wijlen Medicijn van de Keyzerlicke Maiesteyt, den eersten, die de kennis der cruyden in deze landen verlicht ende gemeyn gemaect heeft met sijnen Nederduytschen Cruydtboeck. In de ten jare 1618 tot Leyden, in de Plantijnsche druckerije van François van Ravelingen, wel naar de latere Latijnsche, maar zooveel mogelijk met de woorden der circa 50 jaren vroegere Nederduitsche bewerking, vervaardigde uitgave van dit Cruydtboeck wordt op meer dan zes en vijftig plaatsen²⁾ van de aamborstigheid melding gemaakt, maar nooit onder dezen vorm der benaming. Het euvel heet bij Dodonaeus of anborstig of amborstig of ook (en dit is van belang) een paar keeren aenborstig en zeer dikwijls engborstig, doch aemborstig nooit. Zoo lezen we op pag. 43 en 119: anborstige menschen oft die cort van borste zijn; op pag. 448: de anborstige oft die eng van borste zijn; op pag. 1328 anborstig ende cort van adem; op pag 101: aenborsticheyt³⁾; op 329 en 387: anborsticheyt oft cortheyt des adems; op pag. 222: cortheyt van aessem ende amborsticheyt; op pag 129: Dit cruydt is goed voor de amborsticheyt oft degene die heuren adem niet wel verhalen en connen; pag. 405, 480, 483, 493, 501 enz. enz. enz. engborstigheyt; 443 enz. enz. enz. engborstig; 510 enz. enz. enz. corticheyt of engicheyt op (of van) de borst. Wat blijkt hieruit? Ten eerste het ontwijfelbaar vroeger bestaan van anborstig en aenborstig; ten tweede, dat volgens den wijdvermaerden medicijn anborstige luiden dezulken zijn, die eng van {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} borste of engborstig zijn. En nu komt onwillekeurig het vermoeden bij ons op, dat er toch wel eenig verband tusschen anborstig en angborstig, den ouderen vorm van engborstig, zou kunnen zijn; welk vermoeden, hoop ik, bij nader onderzoek, in zekerheid zal overgaan. ‘Maar,’ zal men zeggen, ‘de afleiding van aamborstig uit angborstig is juist die, welke door Prof. De Vries op pag. 254 wordt verworpen, omdat zij den toets der klankleer niet kan doorstaan. De ‘n’, zegt ZHG. t.a.p., ‘moge zelfs gevolgd van d of t voor b overgaan in m, als inboorling: imboorling, andbacht: ambacht, ontberen; omberen; maar niet ligt zal men in het Nederlandsch een voorbeeld vinden, waarin die overgang met ng heeft plaats gehad: het gevoelen van Bilderdijk, die de uitgangen ng en m bijna gelijk stelde, behoort reeds lang tot het verledene. Daarenboven, al ware de overgang van ng in m te rechtvaardigen, van waar die opene a-klank, die in aamborstich onmiskenbaar gehoord wordt? Wijst men tot staving van het beweren alsof amborstich de echte vorm ware, op de schrijfwijze van Plantijn en Kiliaen, ik antwoord dat beiden ook ademborstich hebben, en dus blijkbaar op twee verschillende wijzen de verklaring van eenzelfde woord beproefden, welks uitspraak tusschen beide vormen in gelegen was, en derhalve, toen gelijk thans, aemborstig luidde. ‘Doch gelijk ik reeds te kennen gaf’, gaat de Hgl. voort, ‘het grootste bezwaar, dat de verklaring van aamborstig belemmerde, was dat men altijd zonder den minsten twijfel aan de borst of den boezem dacht. De bloote opmerking, dat het tweede lid der zamenstelling niet ons borst (pectus) is, maar het Mnl. borste of borst, in den zin van gebrek, zal voldoende zijn, om over ons woord een onverwacht licht te verspreiden.’ Tot zoo Prof. De Vries. Onderzoeken we nu eens of het licht, door 's Hoogleeraars opmerking over het tweede lid der zamenstelling verspreid, het ware licht is en of de bezwaren door ZHG. tegen de afleiding van aamborstig uit angborstig geopperd, werkelijk gegrond zijn. Wat ten eerste 's Hoogleeraars verklaring aangaat, als zou aamborstig van ademborst d.i. ademgebrek afgefleid zijn, daaromtrent hebben we boven reeds opgemerkt, dat haar juist dat ontbreekt, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan door den schranderen terechtbrenger van zooveel woorden, gewoonlijk en met het volste recht, het grootste gewigt wordt gehecht: het bestaan van het woord, dat door hem ten grondslag wordt gelegd, is noch in de Nederlandsche taal zelve, noch in eenige der met de Nederl. verwante talen aan te toonen. Ook strookt, zoo als ik later zal bewijzen, de opvatting waarvan ademborst = ademgebrek uitgaat, geenzins met de aanschouwing, die en in onze eigene taal en in de verwante taaltakken aan de vele andere benamingen van dit borsteuvel ten grondslag ligt. En de phonetische bezwaren, die ZHG. tegen de afleiding van aamborstig uit angborstig aanvoert? Die vloeijen enkel en alleen daaruit voort, dat de afleider bij zijn onderzoek uitgaat van den meest verbasterden, den 't verst van den oorsprong afliggenden vorm aamborstig. Neemt men den uit Dodonaeus aangevoerden vorm anborstig tot punt van uitgang, dan verdwijnen alle bezwaren als met een tooverslag; en al de verschillende vormen laten zich geheel ongedwongen en volkomen in overeenstemming met de klankwetten der Nederl. taal verklaren. Dat ten eerste de vorm amborstig niet, zooals Prof. De Vries te verstaan geeft, door Plantijn en Kiliaan ter wille van een beproefde verklaring van aemborstig is opgegeven, maar in hunnen tijd werkelijk in den mond van het volk leefde, wordt door het hier boven uit den, louter het gebruik zijner tijdgenooten weergevenden, Doctor Dodonaeus aangehaalde genoegzaam gestaafd; 't welk tevens 's Hoogleeraars beweren als zou aemborstig toen ter tijde gelijk thans de algemeene uitspraak geweest zijn, volkomen weerlegt. Dat voorts anborstig digter bij den oorsprong ligt dan amborstig, zal zeker niemand betwijfelen, die in 't oog houdt, dat de overgang van n voor b in m een zeer natuurlijk, zeer veel voorkomend,⁴⁾ ja, in sommige Indogermaansche talen zelfs noodzakelijk, geval van assimilatie is; terwijl omgekeerd het overgaan van m voor b in n tegen de neiging der taal indruist. Juist dat wat n voor b in m verandert, belet m voor b in n over te gaan. Amborstig is dus door de gewone assimilatie die b.v. onbepaald bij Stalp. v.d.W. in ombepaald heeft veranderd, uit anborstig geboren. Maar hoe komen we nu, behoudens de klankleer, tot aamborstig met zijne opene a. Doodeenvoudig. Slaan we in het Woordenboek der Nederl. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} taal door Dr. De Vries en Dr. Te Winkel het artikel aan op, dan zal ons alles aanstonds duidelijk worden. Daar lezen we namelijk: ‘Aan voorz. en bijw., onl. an, mnl. ane, aen, an et....’ Meer hebben we voor ons doel niet noodig. Wij leeren daaruit, dat het Oud-Nederl. voorzetsel an in 't Mn. ook aen is geworden; en nu zien onmiddelijk, dat het an van anborstig hetzelfde lot heeft ondergaan als het voorzetsel an: het is ook tot aen verlengd, zooals het zooeven uit Dodoens bijgebragte aenborstigheyt ontegenzeggelijk bewijst. En nu behoef ik haast niet meer te zeggen, hoe het met aemborstig staat geschapen: 't is klaarblijkelijk door de gewone assimilatie uit aenborstig geboren. Aamborstig is dus geheel op dezelfde wijze in de wereld gekomen als aambeeld, dat oorspronkelijk anbelt of anebelt, vervolgens ambelt, daarop aenbelt en eindelijk aambeelt⁵⁾ is geworden: alleenlijk is het an- van anbelt de oorspronkelijkste vorm, terwijl achter het an- van anborstig nog een vollere vorm, namelijk ang, schuilt. De zwarigheid door Prof. De Vries boven geopperd, als zou men in 't Nedl. niet licht een voorbeeld vinden, waarin ng voor b in m is overgegaan, is eigenlijk vervallen. Niet ng is onmiddelijk in m overgegaan, maar blijkens de Dodoemsche vormen is angborstig door elisie in anborstig, en dit door assimilatie in amborstig overgegaan; of wel, door verlenging en daarop volgende assimilatie, achtereenvolgens in aenborstig en aemborstig. Het overgaan van ng voor b in m is overigens zulk een vreemd verschijnsel niet. Immers is 't een welbekend taalfeit, dat Lombard uit Longbard is geboren. Doch we behoeven ons in dezen met zoo'n buitenlandsch hulpmiddeltje niet te vergenoegen. De meergemelde, wijdvermaarde, hooggeleerde medicijnmeester van zijne keizerlijke Majesteit zou onze zaak, zoo ze dat behoefde, door een op Nederlandschen bodem gewassen remedie volkomen gezond maken. In zijn ontschatbaar Cruydtboeck vinden we op pag. 1468 en 1469 het woord gengebeer of wel, en dit meermalen, gengber.⁶⁾ En dat is? Niets anders dan 't geen wij tegenwoordig gember noemen. Hier hebben we dus een ontwijfelbaar voorbeeld, waarin ng op Nederlandschen bodem voor b in m is overgegaan. Hebben door al het voorgaande bewezen, dat onze verklaring van aamborstig uit angborstig den toets der klankleer in alle op- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zigten zegevierend kan doorstaan, we gaan nu een stap verder en beweren, dat juist de afleiding van aamborstig uit ademborstig in de schaal der Nederlandsche klankleer gewogen, noodzakelijk te licht zal worden bevonden. Om dit beweren te staven, verwijs ik den belangstellenden lezer naar 't geen in 't Woordenboek der Nedl. taal pag. 3 nom. 13 wordt verhandeld. Daar vinden we melding gemaakt van een Nedl. a, die onder anderen overeenkomt met eene Oudhd. en Osaks. â, Ags. ae, Oudfr. ê (somsâ of ô) en die in sommige streken van Overijsel heden ten dage als ao klinkt. En nu is juist de a van adem van die soort: 't Nedl. adem is in 't Ohd. âtam of âtem of âdem, in 't Oudsaks. âtham, Ags. aeth(e)m, in 't Oudfri. âdema, ômma, ôm en in 't ww. êthma⁷⁾, en in de bedoelde streken van Overijsel aodem, aom of aosem. Ware nu aamborstig uit adembortig zaamgetrokken, dan zou natuurlijk de Overijselsche uitspraak van dat woord aomborstig moeten luiden, en ze luidt - amborstig, of, met de gewone onorganische Overijselsche aspiratie, hamborstig, schoon men naar den eisch der klankleer voor kortamig (= kortademig) steeds kortaomig hoort. De a van aamborstig is dus volgens dit criterion uit een korte a geboren, dat trouwens ook al genoegzaam door de vroeger uit den Theuthonista, Plantijn, Dodoens, Kiliaan en Meyer bijgebragte oudste vormen anborstig en amborstig werd verraden. Welk een vreemd verschijnsel zou het ook zijn, zoo de oudste vormen het verst van de oorspronkelijk uitspraak ademborstig waren afgeweken, en de latere er het digtst bij kwam. De bovengemelde eigenaardige Overijselsche uitspraak, die, zooals mij bij langdurig taalvergelijkend onderzoek is gebleken, het oorspronkelijk onderscheid tusschen lange en korte a's met met verwonderlijke zuiverheid tot op den huidigen dag handhaaft, is, evenals menig ander dialectisch taalfeit, voor de woordafleiding een kostbare toetssteen, die in menig geval het ware van het valsche leert onderscheiden; een fakkel, die over menig duister punt een helder licht kan verspreiden. Doch hierover later meer. Ik moet nu trachten dit betoog zijn beslag te geven. Want schoon door het tot hiertoe uiteengezette de gegrondheid onzer afleiding van aamborstig uit angborstig ten zeerste wordt {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} bevestigd, is er toch, om in dezen tot volkomen zekerheid te geraken, nog iets anders noodig. Om het pleit te voldingen, dienen we aan te toonen, dat onze verklaring vrij is van het gebrek, dat we als eerste bezwaar tegen de afleiding van den Leidschen Hoogleeraar hebben ingebragt; we dienen aan te toonen, dat het woord, 't welk wij tot grondslag hebben aangenomen, 't zij in de Nederlandsche taal zelve, 't zij in een der met haar verwante taaltakken inderdaad aanwezig is. Dit nu kan gelukkig lukkig zonder veel moeite geschieden. Het Angelsaksisch, dat in zijne betrekkelijk zoo rijke litteratuur zoo menig elders spoorloos verdwenen woord van den ondergang heeft gered, heeft ook in dezen den sluitsteen van ons betoog bewaard. Aamborstigheid heet in dezen met het Nederlandsch zoo naauw verwanten taaltak werkelijk - angbreost, dat is, met de zoo gewone verplaatsing der r en de uitlating der, eigenaardig Angelsaksisch, ingelaschte e, angborst. En hiermee heeft eigenlijk dit werk zijn eisch. Ik wil intusschen nog opmerken, dat elk nu wel zal erkennen, dat het in 't Woordenboek uit het Ndd. aangehaalde amborst door elisie en assimilatie uit angborst is geboren. We hebben nu ook het insgelijks in 't Woordenboek uit het Ndd. bijgebragte am met korte a, dat, zoo 't werkelijk aldus bestaat, phonetisch vrij wat bezwaren oplevert, gelukkig niet meer noodig. Dat naast anborstig, amborstig etc. ook het door Dodonaeus zoo veelvuldig met dezelfde beteekenis gebezigde engborstig voorkomt, is een zeer gewoon verschijnsel. Het gebeurt namelijk zeer dikwijls - en dit is een hoofdbron der woordvorming - dat in den loop der tijden, door allerlei verschillenden invloed, van een zelfde woord twee, drie, ja meer verschillende vormen ontstaan en nevens elkaar in gebruik blijven. De dusdanig in de wereld gekomen woordvormen ondergaan dan hoofdzakelijk tweederlei lot. Of de verschillende vormen worden gaandeweg, niemand weet eigenlijk hoe, aangewend ter aanduiding der verschillende fijnere nuances, waarin zich het oorspronkelijke, globale begrip door, 't juist met behulp dezer speelvormen, meer ontwikkeld onderscheidingsvermogen langzamerhand splitst; of de wisselvormen blij- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zonder merkbaar verschil van beteekenis als meer en minder gebruikelijk, meer en minder deftig, zamen voortleven; waarbij dan de minder gebruikelijke gevaar loopen van met-ter-tijd als nuttelooze dienstknechten geheel achter de bank te worden geworpen. In dit laatste gevaar schijnt thans leste, de wisselvorm van laatste wel te verkeeren; ten minste is het in de Woordenlijst der Nederl. taal niet opgenomen, schoon het in de provinciën nog springlevend is en daar, even als last naast latest in 't Eng., zijn eigen gebied heeft verkregen. Een nog naauwer met ons onderwerp verknocht voorbeeld van louter als meer en minder gebruikelijk naast elkaar bestaande vormen, levert ons adem met zijn wisselvormen asem en aam. Evenals nu hier naast adem nog asem en aam zijn ontstaan, kan nevens anborstig uit angborstig of misschien angeborstig ook engborstig zijn opgekomen, dat dan in 't Hoogduitsch en in 't door Schambachs woordenboek vertegenwoordigde Nederd. de uitsluitend in gebruik gebleven vorm is: engbrüstig en engeböstig zijn in 't Hd. en in 't bedoeldde Ndd. de vaststaande woorden voor ons aamborstig. In the great struggle for life, om met Darwin te spreken, die ook, men mag wel zeggen van den beginne, op het gebied der taal een gewigtige rol heeft gespeeld en nog dagelijks speelt, heeft engborstig op Nederlandsch taalgebied het hoofd bijna in den schoot gelegd; want engborstig wordt onder ons voor asthmatiek thans weinig of niet meer gebezigd. Holtrop echter (1801) verklaart in zijn N.-E. woordenboek aamborstig nog door engborstig; ja Bomhoff (1857) geeft nog engborstig = short-winded zonder meer; maar het in 1865 bij Noorduin uitgekomen N.-E. woordenboek voorziet, terecht, engborstig (asthmatic) met het teeken ‡, d.i.: weinig gebruikelijk. Engborstig is echter niet noodzakelijk een gewijzigde vorm van angborstig. Niet zelden toch schept de spraakvormende gemeente naast een anderen vorm, waarvan zij de oorspronkelijke kracht niet recht meer gevoelt, van dezelfde grondstof een nieuw woord, waarin, 't geen zij wil uitdrukken, duidelijker uitkomt. Zoo is in 't Eng. naast elder en eldest ook older en oldest, naast next ook nearest opgekomen; zoo bij ons naast lest ook laatste. En zoo zou 't kunnen zijn dat engborstig, toen anborstig, wegens de vroegtijdige elisie der g, niet meer in zijne zamenstel- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} lende deelen werd begrepen, naast dit laatste in gebruik kwam. Is het alzoo geschied, dan is dat een bewijs, dat men, toen engborstig werd gevormd, bij 't benoemen van 't asthma weer van dezelfde aanschouwing uitging, die ook aan angborst ten grondslag ligt. Hoe dat zij, altoos is het verwonderlijk hoeveel eenheid van opvatting er bij het benoemen van dit borsteuvel bij de verschillende verwante taaltakken en ook in de verschillende gewesten van Nederland heerscht. Gelijk bij Dodonaeus aamborstigen niet alleen lieden die eng, maar ook die cort van borste zijn heeten, zoo zegt Holtrop E.-N. Woordenboek achter pursy, van eenen aamborstige wegens zwaarlijvigheid, dat hij aan kortborstigheid lijdt. Te Zwartsluis en elders zegt men van een asthmaticus, dat hij een benaauwde, in Groningerland, dat hij 'n naore borst heeft. Dit laatste is letterlijk een enge borst: want naor, Nedl. naar,⁸⁾ is 't zelfde woord als het Eng. narrow, Ags. nearu, en dit beduidt angustus = eng. Vandaar heet dan ook aamborstigheid in 't Ags. niet enkel angbreost, maar ook nyrvet, waarin nyrv een gewone klankwijziging van nearu is, die onder anderen ook in 't ww. nyrvan, benaauwen, verdrukken voorkomt. 't Gewigtigst voor ons onderwerp is zeker het Deensch, dat de aamborstigheid kortweg ange d.i. engte, benaauwdheid noemt en daarnevens trangbrystighed d.i. letterlijk engborstigheid; want trang in 't Deensch is eng, waarvan ook tranghed = benaauwdheid = belemmerde ademhaling. 't Zweedsche trangbrystighet is klaarblijkelijk 't zelfde woord als 't aangehaalde Deensch, maar in Zweedsch gewaad. 't Oudnoordsch heeft niet alleen thröngbrjostadr (d.i. letterlijk dwangborstig d.i. bedrongen, eng van borst), maar evenals het Deensch noemt die taaltak aamborstigheid ook kortweg thröngr d.i. drang, bedrongenheid, waarbij het tevens de algemeene beteekenis engheid, benepenheid handhaaft. Nog vindt men in 't On. brjostthrengsli en andthrengsli d.i. bedrongenheid of benepenheid van borst of adem, en evenzoo heeft weer 't Zweedsch behalve täppa (benepenheid beslotenheid, maar ook speciaal aamborstigheid) andtäppa met het adj. andtäppt, van anda (adem) täppa (beperken, insluiten), Oudn. teppa (beletten, verhinderen), b.v. wedhertepptr = door 't weer belet. Voegen we hier nu nog bij, dat het Deensch voor {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} aamborstig ook nog stakaandet (d.i. kortaamd, zooals Meyer zou zeggen) en aandeklemt gebruikt, dan hebben we nog al vrij wat bewijzen aangevoerd voor ons boven uitgedrukt beweren, dat de verwante talen bij het benoemen van het blijvende borsteuvel eene merkwaardige eenheid van opvatting betrachten. Engheid, benaauwdheid, benepenheid, beklemdheid, - dat zijn de begrippen waarvan ze uitgaan; gebrek aan adem is een aanschouwing, die aan geen dezer vele benamingen voor het asthma ten grondslag is gelegd. En hiermede stap ik van dit nare onderwerp af, om over te gaan tot een dat, vooral niet minder pijnlijk, met het afgehandelde zooal niet ziektekundig, dan toch afleidkundig tamelijk naauw verwant schijnt te zijn. Ik bedoel - aambei. - 1) Uit hetgeen ik op pag. 203 zeg volgt, dat ik thans niet meer, zooals ik E-legie pag. 134 doe, amechtig uit ademhechtig verklaar, maar dit woord, tot tijd en wijl ademhechtig of aamhechtig uit een onverdachte bron te voorschijn komt, met Prof. De Vries, ook in den zin van, naar den adem hijgend', uit amacht geboren acht. Ik had dit punt, toen ik 't boven herroepen oordeel uitte, niet behoorlijk onderzocht. Klaarblijkelijk was mijn hoofddoel aan te toonen, dat Prof. De Vries zich vergiste, toen hij Tg. I. p. 239 beweerde, dat er vooreerst weinig kans was, het bestaan van een ww. hechten voor hijgen met duchtige bewijzen gestaafd te zien. Op pag. 119 staaf ik ook enkel het bestaan van zoodanig hechten en leidt dan op pag. 134 daaruit de gevolgtrekking af, dat, nu hechten = hijgen bestaat, het niet meer noodig is amechtig in den zin van ,naar den adem hijgend' met onzen geachten Leidschen Hoogleeraar van amacht af te leiden. Die gevolgtrekking was onjuist; maar of 't noodig was daarover zooveel geweld te maken, als Tg. VI. 3 geschiedt, mag men wel wat betwijfelen. Wat zou men, naar dien maatstaf, er al niet van moeten zeggen, dat het ww. hechten gelijk hijgen, welks bestaan door Dr. Halbertsma in den Overijselschen Alm. voor oudheid en lett. van 1836 en door mij t.a.p. in 1864 boven allen twijfel was verheven, door Prof. Brill in 1866 (Tg. VIII pag. 203) kort en goed voor onbestaanbaar wordt verklaard? ZHG. is thans in de beste gelegenheid, om zich van 't waarachtig bestaan van hechten = hijgen hier te lande door een vertrouwd persoon te vergewissen. 't Zal blijken, dat ik met 't volste recht van dit woord toen kon, en nog kan getuigen: Viget valetque vox et viva volat per ora virum. 2) De index geeft 56 plaatsen op, maar ik heb het envel op meer dan 56 vermeld gevonden. 3) Ook de index heeft aenborsticheyt met verwijzing op engborstig. 4) 't Oudhd. handhaaft deze wet zoo streng, dat Grimm, D. G, 12, 124, als regel stelt: ‘N läszt nur linguales und gutturales auf sich folgen, kein labiales. Einzige ausnahme finf (neben fimf.) M duldet nur labiales neben sich.’ Later gaat echter de m van mft in n over: Samft, Kumft, Vernumft en worden Sanft, Kunft, Vernunft enz. 5) Meijers woordenschat p. 313 heeft nog anbeeldt. 6) Meijer heeft op gingiber reeds gember, maar Holtrop N-E. Woordenboek (1801) verwijst van gember nog op gengber. 7) Ik plaats op deze Ofr. woorden de lengteteekens naar aanleiding der verwante taaltakken. Ofri. geschriften vertoonen geen diäcritische vocaal-merken. De â is in 't Ofri. soms tot ô verplompt, behalve in ôm ook in spôn, On. spânn of spônn, Ags. spên of spôn, Eng. spoon, Nedl. spaan, Overijs. spaon. De overgangsklank tusschen â en o is ao, die bij wat volmondiger uitspraak noodzakelijk in o overgaat. Op die wijze is praoten in den mond van sommige Groningers proten geworden, en op die wijze zijn de Ags. â's in Eng. ô's overgegaan, zooals door de vier achterblijvers hot, broad, shone (Ags. scân-scheen van scînan) en cloth duidelijk wordt aangewezen. Zoo is ook 't Nedl. moot (stuk visch) dat in Groningerland en Overijsel nog maot klinkt, in de wereld gekomen. 8) Naar in deze oorspronkelijke beteekenis is zeker ook bewaard in be-nar-d, d.i. in 't naauw gebragt. De a van naar is oorspronkelijk kort gelijk uit 't Eng., als ook uit 't Overijs. blijkt, dat in Salland (Twenthe heeft de korte a's voor r veelal op zijn Engelsch verzwaard) spreekt van 'nare klanten', niet van naore. Hier waogen ze zich ook op een wagen, en springen met een raom door 't raam, volkomen in overeenstemming met de verwante Ohd. woorden wâga (de waagschaal) en wagen (cursus), râmen = Nedl. râmen = schatten en (h)rama = stut, paal, raam, van denzelfden stam als 't Goth. hramjan = σταυροῦν = aan een paal, kruispaal slaan, kruisigen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis eener letter. door H. Kern. Eene letter is op zich zelve eene kleinigheid, en al 't fijne er van te willen onderzoeken zoude eene beuzelarij zijn, als de kennis dier letter niet in verband, onafscheidelijk verband, stond met de kennis des geheels. Al zijn de schakels waaruit een ketting bestaat nog zoo klein, men kan er geen enkelen uit wegnemen zonder dat de ketting verbroken wordt. Het is geene redekunstige phrase, wanneer men beweert: eene dwaling omtrent de allerkleinste kleinigheid is in de gevolgen onberekenbaar. En bovenal, wat onwaar is, is onwaar, en de waarde der waarheid moet niet afgemeten worden naar stuivers of guldens, en ook niet naar de luim van dezen of genen, geleerden of ongeleerden. De ondervinding heeft mij althans niet geschokt in de overtuiging dat het eene zeer gezonde stelregel was dien de jongens in de Zutfensche Graafschap bij 't knikkeren nu en dan in den mond hadden: ‘het is niet om den knikker, maar om 't recht van 't spel.’ Wellicht bestaat hetzelfde gezegde ook hier in Holland, en in allen gevalle, zoo men de woorden niet mocht kennen, de daarin vervatte stelregel zal hier toch gewis evenzeer gehuldigd worden. Deze gedachten kwamen bij mij op toen ik in de laatst verschenen aflevering van den Bode (bl. 116) eene opmerking las betreffende den aard der sh in den Sanskrit wortel 1) ush. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet beginnen met te zeggen dat de Indische klank, gemeenlijk met sh weêrgegeven, in geen geval waar ze uit s, gelijk in ush, ontstaan is, kan overeenkomen met onze ch. Alles wat Cosijn daaromtrent zegt, is zóó waar, dat ik er niets bijvoegen kan, laat staan het betwisten. Het verdient ten zeerste behartiging, als hij er voor waarschuwt om 't Oud-indisch voor de moedertaal der overige Indo-germaansche talen te houden, of - hetgeen in de gevolgen 't zelfde is - te redeneeren alsof het Oud-indisch de moedertaal ware. Alleen 't punt waarop Cosijn eenige bedenking schijnt te verwachten, nam. de aard, insluitende de uitspraak van Skr. sh, wil ik hier te berde brengen; ik hoop dat niemand iets dergelijks nu nog ongepast zal vinden in een tijdschrift aan de belangen onzer taal en letteren gewijd. De Skr. letter welke men met sh pleegt weer te geven, is eerst ontstaan in een tijdperk toen de Iraniërs en de voorouders der Indiërs nog samenwoonden, doch van alle overige Indogermaansche volksstammen reeds gescheiden waren. Met andere woorden: de sh is geen gemeenschappelijk erfgoed aller Indogermanen, de Iraniërs en Indiërs (hier bij voorbaat zoo geheeten) hebben het zich eerst na hun scheiding van de overigen om zoo te zeggen verworven. Veel later dan bij hen hebben ook andere Indog. volken zich met denzelfden of nagenoeg denzelfden klank verrijkt, maar geheel onafhankelijk van de bovengenoemde groep en onder andere voorwaarden. De sh is aan de Iraansche tongvallen en 't Sanskrit gemeen, in zoo verre ze ontstaan is uit de zuiver dentale s, waar die onmiddellijk volgde op bepaalde klinkers of medeklinkers. Tevens kan sh onstaan zijn uit eenen zuiver palatalen klank, bijv. dzj, mits deze onmiddellijk gevolgd wordt door eene letter die de haar voorgaande verscherpt; dus in stede van idzj-ta = izh-ta (zh = 't Fransche je) zeide men, zeer verklaarbaar, ishta = ishta. De oudste, den Ariërs van Irân en Indië gemeene uitspraak kan niet anders geweest zijn dan die der Engelsche sh of der Fransche ch, was ten minste - en daarop komt het hier slechts aan - zoogenoemd palataal, d.i. uitgesproken met 't orgaan, gelijk men zich uitdrukt, van de Indische tsj, dzj, enz., de Iraansche tsj, dzj, zj, enz. Deze uitspraak is in de meeste Iraansche tongvallen bewaard gebleven, bijv. in {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Nieuw Perzisch. Anders is het er meê gegaan in Indië. Hier ging de klank, in den heerschenden tongval, over in eenen anderen, waarvan 't orgaan 't bovenste gedeelte van het verhemelte is. De Hindus bestempelen die klasse van letters waartoe hun sh behoort met den naam van mûrdhanya d.i. ‘topletters,’ of, wil men, ‘koepelletters.’ De meeste Europeesche vertalingen zijn - men ergere zich niet over de opmerking - niet vrij van zekere kluchtigheid. Sommigen vertolken den term met ‘hersenletters,’ anderen met ‘kopletters.’ Nu is mûrdhan de top van iets, van eenen berg, van een gewelf, van 't gelaat, enz. In de laatste toepassing vertalen wij het met ‘hoofd,’ onberispelijk; doch uitdrukkingen als 't hoofd eens bergs, eens gewelfs, bezigen we niet; wij zouden daar andere woorden kiezen. De Indiërs veronderstelden, dat, als er sprake was van uitspraak en men een woord voor ‘top’ bezigde, de bedoeling van ‘top, koepel van den mond’ voor de hand lag. Zij hadden recht tot die veronderstelling, want ze zijn door hun landgenooten nooit misverstaan. Genoeg, deze ‘opperverhemelte-letters,’ die we, louter gemakshalve, in navolging van anderen, tongletters zullen noemen, zijn vervormingen van tandletters en ééner palatale letter, der sh gelijk die in 't Iraansch luidt. De heerschende uitspraak der eigenaardig Indische sh, van de oudste ons bekende tijden, weet ik niet in schrift uit te drukken; zoo ten naastenbij, zou ik zeggen, is het de Engelsche sh, mits zóó uitgebracht dat men de tong verder naar achteren trekt en zachtkens boven het verhemelte slaat. Behalve de heerschende uitspraak bestond echter, ook reeds sedert de vroegste ons bekende tijden, eene andere. Deze gewestelijke uitspraak is die van eene kh, een klank in onze taal wel niet in zwang, maar met gemak door ieder Nederlander uit te brengen, terwijl de Engelschen (zeldzame uitzonderingen, misschien allen Schotten, daargelaten) het te lastig vinden. Ze is thans, wanneer men Sanskrit spreekt, in oostelijk en een deel van noordelijk Indië zeer gewoon. Dat ze ook zeer oud is, blijkt o.a. uit enkele woorden en vormen in 't oudste Indisch al, waarin, gelijk men wel in alle letterkundige talen nu en dan aantreffen zal, de gewestelijke uitspraak over de andere heeft gezegevierd, op de wijze als bijv. ten onzent (lichter) laaie het door ons klank- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel vereischte looie, en zich het Nederduitsche zik het veld hebben doen ruimen. Een bewijs: uit dwish, sterke vorm: dwesh, wordt de 2de pers. enk. Teg. t. bedrijv. gevormd door toevoeging van si; dit zou volgens de heerschende uitspraak opleveren dweshshi doch in stede hiervan komt te voorschijn de eigenlijk gewestelijke dwekshi (voor dwekhshi). Zoo heeft ook de gewestelijke uitspraak rekhâ, lekkâ, likh, mayûkha, ukhâ 1) de andere verdrongen. Het gebied waar deze gewestelijke uitspraak thuis was, schijnt niet groot geweest te zijn, want in de verschillende dochtertalen van 't Skr., van 250 v. Chr. tot nu toe, gaat sh niet in kh over (behalve dat ksh geassimileerd wordt tot kkh), maar wordt weder dentale s. Men meene dus niet dat die Hindus welke als ze Skr. spreken sh als kh doen hooren, die hebbelijkheid ontleenen aan de hedendaagsche of oudere dochtertalen van 't Sanskrit. Welke van deze twee uitspraken de oudste geacht worden moet, is moeielijk te beslissen. De eene uit de andere af te leiden gaat niet wel, tenzij mijn oor me bedriegt. Zulks zou gelijkstaan met eene poging om rieken af te leiden van ruiken, of omgekeerd. Beide zijn zusters, wier moeder de zuiver palatale sh is. Van den eenen kant is die sh in de tong-sh overgegaan, en dit is de heerschende uitspraak geworden. Aan den anderen kant ontwikkelde zich de palatale sh tot kh. De met kh groote overeenkomst toonende klank onzer ch heeft zich in veel later tijd ook in 't Slavisch uit sh, en dit uit s ontwikkeld, doch bij geheel andere omstandigheden. In nog veel later tijd heeft in 't Spaansch de j (oude spelling x) hare uitspraak, welke dezelfde was als die der Portugeesche en Fransche ch, verwisseld met eenen keelklank. Etymologisch heeft de Spaansche klank niets met den Indischen gemeen, want hij vervangt niet eene Indogermaansche s 2). {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals boven al gezegd is, heeft de Skr. sh, onverschillig naar welke uitspraak ook, niets te maken met onze ch, in afkomst. Het eenigste punt wat ik zou aarzelen Cosijn onvoorwaardelijk toe te stemmen, is de uitstooting van t in tachentig. Het is niet noodzakelijk de t in dit woord voor een onmisbaar bestanddeel des woords te houden. De geleding van achte is vooralsnog een diep geheim; de telwoorden toch zijn afkomstig uit een tijdperk in vergelijking waarvan het oudste voor ons bereikbare Indogermaansch, grammatisch gesproken, modern is. Dat het mannelijk des telwoords drie bijv. in 't Skr. trayas, in 't Grieksch τρεῖς is, kunnen we vatten, maar op welken grond, of, geheel oppervlakkig uitgedrukt, naar welken regel het vrouwelijk van trayas, tisras wordt, weten we niet, thans niet. Zoo is het een geheim hoe ‘tachtig’ in 't Skr. açîti kan wezen, ofschoon ‘acht’ er ashtâ (oudste vorm) en ashtâu is. Er kan dus achter tachentig iets anders schuilen, dan louter verbastering. Natuurlijk berooft deze opmerking het geopperde bezwaar niet van hare kracht, want voor ochend is niet een dergelijke tegenhanger aan te voeren. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog iets over ‘herinneren’. door Mr. A. Bogaers. Op bl. 101 van dit Tijdschrift heeft Dr. de Jager ons vroeger (bl. 8) geplaatst vertoog over ‘Herinneren,’ met een antwoord vereerd. We hebben het met die oplettendheid doorlezen, welke we zoo gaarne wijden aan de vruchten zijner geleerde pen. Zeker zal ieder met ons instemmen, dat, indien netheid van stijl en belangrijkheid van bij-beschouwingen voldoende waren om eene betwiste stelling goed te maken, die van Dr. de Jager aan geene verdere bedenking onderhevig zoude kunnen zijn. Maar het komt er hier op de hoofdzaak aan, en ten haren opzigte is het ons o.v. voorgekomen, dat zijne argumenten even onaannelijk zijn gebleven, als we vroeger met de grootste onpartijdigheid dit meenen te hebben aangetoond. Men weet, dat het punt in geschil hierop nederkomt: Dr. de jager is van gevoelen, dat de spreekwijzen: ‘Zich aan iets herinneren;’ en ‘Iemand aan iets herinneren;’ die vóór deze eeuw, wel in Duitschland, maar niet bij ons in zwang waren, toch echt en oorspronkelijk Nederlandsch zijn. Wij daarentegen houden vol, dat deze benaming alleen toekomt aan de uitdrukkingen: {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zich iets herinneren,’ en ‘Iemand iets herinneren;’ welke zegswijzen, gelijk niemand tegenspreekt, reeds door Spieghel, Hooft, Vondel en hunne tijdgenoten zijn gebezigd en tot den huidigen dag gangbaar gebleven. Streng logisch te werk gaande, hebben we, ter staving van ons gevoelen, eene taalwet ingeroepen, die aan geene tegenspraak onderhevig- en ook niet tegensproken is. Wanneer, namelijk, van een adjectief of adverbium een transitief werkwoord afgeleid wordt, dan beteekent dit laatste het doen zijn of doen worden van datgene, hetwelk in de beduidenis van het adjectief of adverbium opgesloten ligt. Drogen, van droog, is droog doen zijn; scherpen, van scherp, is scherp doen worden, enz. (Zie wijders hiervoren bl. 9 en 10). Wordt er derhalve van het bijwoord In, genomen in den gewonen zin van binnen, een bedr. werkwoord Innen gevormd; zoo moet dit etymologicè beteekenen: iets binnen doen zijn of binnen doen worden. Dit is dan ook de eerste en algemeene beduidenis van Innen. Heeft nu het gebruik dit innen alleen in zwang gebragt bij de bijzondere spreekwijze van geld innen, dan maakt dit toch geene verandering in de oorspronkelijke beteekenis van het woord. Deze oorspronkelijke beteekenis dan wél voor den geest houdende, zal men het ook zeer natuurlijk vinden, dat, indien er een frequentatief van innen (binnen doen zijn) gevormd- en het iteratieve her of er daarvoor geplaatst wordt, het dus ontstane herinneren noodwendig beduiden moet op nieuw binnen doen zijn. En wat is ons Nederlandsch herinneren anders? Iets was vroeger in de gedachte, het geraakte er uit, en men doet het er op nieuw in of binnen zijn. Er heeft eene werkzaamheid van den geest bij plaats, die eene zekere inspanning en during vordert; de frequentatieve vorm van het w.w., beantwoordt er volkomen aan. Uit krachte van deze onmiskenbare afstamming moet ons herinneren den accusatief beheerschen van de zaak, die herinnerd wordt, en den datief van den persoon, die zich zelven of eenen {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ander de zaak herinnert: en, ziet! zoo ook is dit herinneren door Spieghel, Hooft, Vondel enz. gebezigd; terwijl almede na hen, meer dan twee eeuwen lang, niemand op den inval is gekomen om deze beheersching te betwisten; laat staan, te veranderen. Dit alles sluit blijkbaar zoo stevig ineen, dat het den aandachtigen lezer gewis niet verwonderen zal, er geen degelijk argument tegen aangevoerd te vinden. De geheele redenering van Dr. de Jager toch, hoe kunstig en vernuftig ineengeweven, is op den keper beschouwd niets dan eene onlogische begripsverwisseling. Steeds spreekt hij van 't w.w. innen, alsof het primitief geene algemeene beteekenis had, en er volstrekt geene andere hebben kon, dan die, welke het, volgens hem, in 't bijzondere geld innen heeft. Dit geld innen (zegt hij bl. 103, reg. 21, hiervoren) is geld invorderen. Innen en invorderen (pas nu op, Lezer!) zijn dus volkomen hetzelfde. De algemeene taalwet, door ons op den voorgrond gesteld, kan hij niet wederspreken. Hij gaat ze stilzwijgend voorbij, en, onder dit stilzwijgen, springt hij vlug over tot het beslnit, dat daar innen, invorderen is, en herinneren niet met invorderen gelijk staat, herinneren dus ook niet van het door ons voorgestane innen afkomstig kan zijn. Dr. de Jager doet het niet opzettelijk; doch voor wie het ziet, is het of er knap gegoocheld wordt; maar toch bij scherp toekijken het kunstje zich laat ontdekken. Over ons systeem, als in 't minst niet ontzenuwd, behoeven we dus niet meer te spreken. Gerust zouden we de pen durven nederleggen. Doch Dr. de Jager heeft zich te veel moeite gegeven om zijne stelling, dat ‘zich of iemand aan iets herinneren’ oorspronkelijk Neerlandsch zou zijn, op nieuw te bevestigen, dan dat we niet gaarne nog eenige oogenblikken er ons meê bezig zouden houden. Volgens zijne bewering is er in onze oudste taal, naast in inne en aen inne 1), een bijwoord inne in gebruik geweest, hetwelk {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust of gedachtig beteekende en met den genitief gebezigd werd. Van dit inne zou, zijns oordeels, zoowel voorzeid ‘zich of iemand aan iets herinneren’, als het vroegere ‘zich of iets herinneren’ afkomstig zijn. Wel is waar, Huydecoper was van gevoelen, dat zoodanig een inne Hoogduitsch was en geen Nederlandsch; doch Dr. de Jager meent overtuigend het tegendeel bewezen te hebben. Zoo sprak hij vroeger 1) en schreef hij nog laatst (bl. 106 hiervoren, bovenaan): ‘Nu is door mij beweerd en door eene rij van voorbeelden gestaafd, dat het Middelnederlandsch insgelijks inne worden kende, in dezelfde beteekenis en met dezelfde beheersching als het Hoogduitsch; zie Versch. bl. 263 en 265; de Tijdspiegel, bl. 56 en 57.’ De onnoozele, die dit leest en op goed geloof aanneemt, zal zich natuurlijk verbeelden, dat Huydecoper een bokje geschoten heeft, en dat er in de opgegeven geschriften van zijnen bestrijder heel wat voorbeelden van inne worden geschaard staan, die dezen zoo boud doen spreken. Slaat nu echter de eene of andere lastige onderzoeker de aangehaalde boeken eens op, dan vindt hij tot zijne verbazing, dat van de vijftien voorbeelden in de Verscheidenheden bijeengebragt, er niet minder dan veertien in inne of aen inne hebben, terwijl het eenig overblijvende voorbeeld van inne meer voor, dan tegen Huydecoper bewijst, dewijl het getrokken is uit een schrijver, bij wien (gelijk Dr. de Jager-zelf niet ontkent) germanismen niet zeldzaam zijn. (zie bl. 18 hier voren.) Wendt dan de achterdochtig geworden uitpluizer zich tot den medeaangehaalden Tijdspiegel, dan staat hij nog erger te kijken; want onder de negen nieuwe daar verzamelde voorbeelden is er waarlijk niet één enkel, of het heeft in inne. Die rij van voorbeelden, waarop men zich tegen Huydecoper beriep, kromp dus bij slot van rekening in tot niemendal! {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, ziet! in dezen neteligen toestand komt Boenbale's Jans Teesteye (onlangs door den geleerden Vlaming, Dr. F.A. Snellaert, in 't licht gegeven) Dr. de Jager in handen en daar ontdekt hij (zoo hij meent), dat deze dichter éénmaal inne met den genitief en in de beteekenis van bewust, aangewend zou hebben. Voorzeker eene allergelukkigste vondst, indien er niets aan hapert; want dan bestaat de rij ran voorbeelden ten minste uit één. Doch laat ons uit voorzigtigheid Jans Teesteye eens openslaan. Wij lezen er op blz. 152 en 153 de navolgende versregels: Jan, nu hebdi mi ghemaect inne Van der werelt yrst beghinne Hoe tfolc sijn leven heeft geleydt In onghelove ēn in quaetheyt, Ēn dat van Christus herweert Tfolc emmer beter weerdt Int ghelove en in weldaden. van deze versregels haalt Dr. de Jager, bl. 108 hiervoren, slechts de twee eersten aan, er eigener autoriteit een punt achter zettende, alsof de zin stellig uit was. Blijkbaar meent hij, dat ‘Van der werelt yrst beghinne’ noodwendig een genitief moet zijn, afhankelijk van het voorafgaand: ‘ghemaect inne.’ Dit is echter het geval niet. Omzettingen zijn bij de oude rijmschrijvers alles behalve zeldzaam en dat er hier eene omzetting heeft plaats gehad, wordt door den zin hoogstwaarschijnelijk gemaakt. Jan heeft betoogd, hoe, van der wereld eerste begin af, het volk zijn leven in ongeloof en ondeugd geleid heeft, maar dat het sedert de komst van Christus steeds in beterschap is vooruitgegaan; en nu wenscht Wouter te weten, vanwaar het komt, dat het zoo gebeterd is. Ongeveer een paar honderd verzen vroeger (vs. 266 en 267) liet Boendale de woorden ‘Vander werelt beghinne’ beheerschen door het geen dadelijk voorafging, en toen gebruikte hij niet ‘inne,’ maar het gewone ‘in inne maken.’ Houdt men dus de lezing van vs. 458 (‘ghemaect inne’) voor echt, zoo is de voormelde omzetting honderdmaal vermoedelijker, dan dat Boendale hier ééns van zijn leven eene spreekwijze gebruikt zou hebben, die nooit door iemand in Nederland gebruikt werd. Het laat zich dan wijders gereedelijk aannemen, dat, gelijk inne altijd {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't mdn. in of binnen beteekent, inne maken tot die composita behoort, waarvan we in inne gheesten, inne brengen, inne werpen inne blazen, enz. ontallijke voorbeelden bezitten. Maken (gelijk men weet) had eene zeer ruime beteekenis, zoodat inne maken zeer wel beduiden kon te binnen brengen, onderwijzen, inprenten 1). Men ziet dus: het eenige voorbeeld, waarop Dr. de Jager zijne laatste hoop vestigde, ontvalt hem ook, en als eene stellige waarheid mag men aannemen, dat Huydecoper volkomen gelijk had, toen hij inne (bewust) voor hoogduitsch, maar in inne voor oud-nederlandsch hield. Laat ons nu, om (zoo als men zegt) de maat vol te meten, eens voor een oogenblik aannemen, dat inne (bewust) waarlijk tot het middelned. behoorde. Zou het Dr. de Jager voor zijn systeem iets baten? Dit bleef in 't gestelde geval toch altoos erkend en zeker, dat reeds zeer vroeg, met in inne en aen inne, het gewaande inne (bewust) gansch en al uit onze taal was verdwenen. Schijn noch schaduw vindt men meer van deze woorden na de eerste helft der XIVde eeuw. Tevens staat het vast, dat er hier te lande geen werkwoord hoegenaamd van gemaakt is 2). Bij niet een eenig oud-nederlandsch schrijver, van welk tijdperk ook, vindt men iets, dat gelijkt naar een innen, inneren, erinnen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} of erinneren, tengevolge van zijn oorsprong den genitief der zaak beheerschendc. Dit in de gedachte houdende, lette men nu eens op, welke onverduwelijke onwaarschijnlijkheden hij te slikken en te verteren heeft, die met Dr. de Jager het erinneren door Spieghel, Hooft, Vondel enz. met den accusatief der zaak en den datief des persoons aangewend, van het gewaande mdn. inne, den genitief beheerschende, wil doen afstammen. Voor alles dient hij zorgvuldig uit zijn geheugen te wisschen, die logische afleiding van 't ww., welke, in den aanvang dezes opstels herdacht, als van zelf in (binnen) aan de hand doet en alle zwarigheden op eene eenvoudige en natuurlijke wijze oplost. Dan moet hij aannemen, dat, niettegenstaande er in het Nederlandsch een ww. innen voorhanden was, hetwelk den accusatief der zaak regeerde en door hen nuttig aangewend kon worden, de voorzegde beroemde schrijvers verkozen een overoud woord, dat reeds sinds meer dan derd'half honderd jaar verdwenen was, weder voor den dag te halen om daarvan hun erinneren te maken: wijders, dat, ofschoon zij duchtige kenners onzer taal waren, ze toch niet wisten, dat dit woord bewust beteekende, en dus erinneren, als bewust maken, even als dat woord, een genitief der zaak vereischte; dat zij dientengevolge het verbum, hetwelk zij invoerden, bij ongeluk een averechtschen naamval lieten beheerschen; dat, niettegenstaande Luther's Bijbelvertaling, waarin meermalen het H.D. erinnern met den genitief voorkomt, in hun tijd algemeen verspreid was en hen tot nadenken had kunnen brengen, zij en hunne tijdgenooten den misslag niet hebben bemerkt; dat deze onwetendheid ook bij hen, die na hen kwamen twee eeuwen lang epidemisch gewerkt heeft, zoo zelfs, dat taalvorschers, als een Ten Kate en een Huydecoper, geen argwaan van de fout gehad hebben; dat eerst in onze eeuw het licht is aangebroken, toen sommigen, die of in Duitschland gewoond of veel Duitsch gelezen hadden, op het denkbeeld zijn geraakt om de zaak te regt te brengen en het Ned. herinneren op de wijze van het Hoogduitsche erinnren te gebruiken; en eindelijk, dat, ofschoon er toen menig taalvorscher was, die dit een germanisme noemde, er echter daaraan volstrekt niet gedacht {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} kon worden uit hoofde van het uitstekende purisme onzer eeuw. 1) Wie deze aanzienlijke hoeveelheid onwaarschijnlijkheden goedschiks ingenomen- en er geen letsel van ondervonden heeft, mag zich rustig nederleggen bij de stelling, dat ons herinneren, met den accusatief der zaak, gemaakt zou zijn van een reeds eeuwen lang in onbruik geraakt inne (bewust), dat een genitief vereischte; aangenomen altoos, dat het middelned. zulk een inne bezat, hetgeen wij ontkennen. In dezelfde hypothese redenerende, zou men misschien nu nog tegenwerpen kunnen, dat, zoo al niet Spieghel's en Hooft's erinneren van 't begin der XVIIde eeuw, dan toch wel het ‘zich aan iets herinneren, enz.’ van de XIXde zijn afkomst konde hebben van voorzegd inne (bewust). Doch, eilacij, wie bij deze meening heil zocht, hij leed schipbreuk op de Scylla, terwijl hij de Charybdis trachtte te ontzeilen. Dat gewaand inne (bewust), in de veertiende eeuw dan reeds oud, versleten en uit de taal weggedaan, zou (nooit gehoorde zaak!) in onze negentiende gediend hebben om er iets nieuws van te maken. Het ei (indien wij ons zoo eens mogen uitdrukken) het ei was in twaalf of dertienhonderd geleid, het verdween, het raakte geheel te zoek, niemand hoorde er meer van; maar, ziet! na verloop van verscheiden eeuwen daagt er hier een kieken op met vreemd pluimaadje, en dit (naar sommiger zeggen) {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zou uit het overoude ei gesproten zijn. Geen beetje! een half duizend jaren was er noodig geweest om het uit te broeden. Geloove nu, wie kan, aan deze wonderdadige incubatie; bij ons wil zij er niet in. Zonder mirakel laat zich de zaak eenvoudig en natuurlijk verklaren. Aan deze verklaring geven wij de voorkeur. Toen, namelijk, het kiekentje met zijne germaansche veêrtjes hier begon rond te trippelen, vertoonden er zich te gelijker tijd een aantal andere vogeltjes, van welke men zeker wist, dat ze uit Duitschland kwamen en hier een nestje zochten. Wij, en vele ongeloovigen met ons, hielden daarom het nieuwe pluimdiertje voor een kameraadje dier overvliegertjes. Dit doen we nog, en met ons zal wel ieder dit doen, die beter met het natuurlijke dan met het miraculeuze over weg kan. Vindt men nu, om deze of gene reden, goed, het vogeltje in de Nederlandsche menagerie te houden, daarover laten we gaarne het gebruik beslissen; mits men maar aan de waarheid hulde doe, en het niet een oorspronkelijk inheemsch-, maar een, hier genaturalizeerd, hoogduitsch beestje noeme. Ons betoog is ten einde. Indien we kortelijk zamenvatten, wat we tegen Dr. de Jager's systeem hebben aangevoerd, dan komt het hierop neder: 1o. Een middelnederlandsch Inne, dat, even als het hoogduitsche, bewust beteekende en den genitief regeerde, heeft er nooit bestaan; en 2o. had het bestaan, het echt nederl. Erinneren van 't begin der XVIIde eeuw zou er niet van afgeleid kunnen worden, evenmin als het zich aan iets- of iemand aan iets herinneren, dat eerst in onzen leeftijd hier is verschenen. Omtrent de hoofdzaak hebben we niets meer te zeggen; doch aangaande de bijzaken zij het ons vergund nog een paar woorden in 't midden te brengen. Op bl. 107 hiervoren laat Dr. de Jager het voorkomen, alsof wij het gevoelen van wijlen den Heer Halbertsma, betrekkelijk in inne hebben pogen te staven en tevens is hij zoo vriendelijk er bij te voegen, dat dit hem spijt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons zeer feilbaar gevoelende, zouden we voor dit blijk van goedhartige belangstelling gaarne onzen dank betuigen, zoo er slechts in waarheid grond voor was. Dit echter is het geval niet. Dr. de Jager heeft misgelezen. Wie bl. 18 en 19 hiervoren nog eens wil inzien, zal dadelijk dit bespeuren. Eenvoudig is door ons beweerd, dat, hetzij men met hem in inne, schoon niet aaneen geschreven, voor één woord hield, hetzij men het met den Heer Halbertsma aanzag voor twee woorden, het systeem van Dr. de Jager toch onaannemelijk bleef. Daar het ons dus onverschillig was, wie der beide geleerden gelijk had, zouden we onnut werk gedaan- en de aandacht slechts van de hoofdzaak afgetrokken hebben, zoo we ons in een onderzoek begeven hadden, ten einde tusschen hen te beslissen 1). Dit is dan ook niet geschied. Nog iets anders: Uit hetgeen we hiervoren bl. 222, in het breede opgaven, is het reeds gebleken, hoe (in strijd met Huydecoper) Dr. de Jager het steeds den schijn gegeven heeft, alsof inne werden en inne maken zeer gebruikelijke spreekwijzen waren in het middelned.; ja, zelfs is hij zoo verre gegaan, dat hij op bl. 108, r. 9, ons heeft laten zeggen, dat wij er voorbeelden van zouden kunnen aanvoeren. Welk eene scheeve voorstelling moet de mingeoefende, die deze onnaauwkeurigheden leest, zich vormen, zoowel van de zaak zelve, als van onze bewijsvoering! Waarlijk zulke vergissingen moesten een fraai opstel, gelijk dat van Dr. de Jager is, niet ontsieren. Evenzeer als wij zijne uitstekende vlijt en kunde op hoogen prijs stellen, zoo zijn wij ook overtuigd van zijne waarheidsliefde en opregtheid; maar anderen, ergdenkender van natuur, zouden al ligt kunnen gaan vermoeden, dat prof. Lulofs niet geheel en al ongelijk had, toen hij (te onhoffelijk) beweerde, dat zijn bekwame tegenstander, ten opzigte van ‘herinneren,’ de menschen zand in de oogen wilde strooijen. Zelfs aan den schijn van zulk een ongegrond vermoeden behoort geen voedsel gegeven te worden. Ligt valt het te begrijpen, dat als men meer dan een kwart-eeuw een {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen aangekleefd-, meesterlijk verweerd- en er zelfs zulk een beroemd taalgeleerde, als Dr. de Vries, voor gewonnen heeft, men het niet meer met geheel onpartijdige oogen overziet en het ter goeder trouw tot het uiterste toe blijft verdedigen: maar (est modus in rebus) deze niet onnatuurlijke vooringenomenheid moet toch een weinig in bedwang worden gehouden, zoodat ze althans niet op eene verkeerde voorstelling van feiten uitloopt, noch anderen woorden in den mond legt, die ze niet gesproken hebben. Rotterdam, Januarij 1870. Tekstkritiek. Door Eelco Verwijs. I. Hildegaersberch, II, 67. - Onder de gedichten van meester Willem, die in het Haagsche Hs. niet worden aangetroffen 1), behoort ook het tweede, waarin vier punten worden opgegeven, welke bij het beheer eener stad noodig zijn. De redeneering van den Haagschen hofspreker is niet altijd even duidelijk: zeker is het niet altijd de schuld van een slordigen afschrijver, dat de zin onverstaanbaar is, maar vaak de onbeholpenheid en onhandigheid van den dichter zelf, wiens redeneeringen niet zelden als {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} droog zand aan elkaar hangen. Men oordeele. De dichter houdt eene bespiegeling wat ‘die wijsheid groet in poenten vier’ is, waar ‘een stede af mach verhogen.’ Het eerste punt, waarin de plicht der stedelingen jegens hunnen heer wordt blootgelegd, luidt aldus: mit horen rechten heer Soe sullen si vrienscap maken vast Ende ummer daertoe sijn gepast Daer in te bliven na vermogen. Waen heeft menigen bedrogen, Die tegen sinen heer began te stuynen; Al hoer mueren ende al hoer tuynen Dat voer int lest, alst pleech te varen Als valken beiten op een aeren. De poorters moeten vaste vriendschap maken met hunnen heer en die voortdurend staande houden. Eigenwaan en hoogmoed heeft menigeen bedrogen, die zich tegen zijn heer verzette. Wat ze ook deden, hoe ze zich ook tegen hem versterkten, het ging er ten laatste mee, als wanneer valken op een arend jacht maken. En de dichter vervolgt: Wat wi tuynen, wat wi mueren Voer vreemde heren, dat mach dueren Ende int einde worden goet; Mer hoers heren wedermoet Die sullen si wachten ende myden Waer si mogen tallen tiden. Het is de tegenstelling: Wat men ook doet tegen vreemde heeren, hoe men zich ook voor hen verschanst, dat kan op 't laatst te recht komen; maar de ontevredenheid van zijn eigen heer moet men altoos mijden. De dichter gaat nog verder met het aanpreeken van slaafsche onderdanigheid. Al boede die heer al ombesceit Bi logentael, die wort gespreit, Dat salmen wiselijc vervolgen Mit sueten woerden onverbolgen, Ende ummer smeken ende nygen, Om hoers heren hulde te crigen. Al snauwt ook uw heer u af, opgezet door het kwaad dat van zijne onderdanen valschelijk is gesproken, wees beleefd, heb zoete {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} woordjes voor hem over, nijg als een knipmes voor uwen heer en vlei hem, om zijne genegenheid te winnen. En nu volgt het ‘waarom’, het motief voor zulk een gedrag. Dat is beter dan verhaest, Oetmoet is der hulden naest. Want dan zal het volgende geschieden: Als die heer hem wel versint Ende die waerheit ondervynt, Soe sal hi hem ter eren tien Ende den logenaer castien, Ende after dien niet meer getruwen, Mer min ende vrienscap gaen vernuwen Met sinen goeden getruwen luden, enz. Door ootmoed zal de heer zijne dwaling inzien, den logenaar van zich verwijderen en de geduldige getrouwen weder in genade aannemen. Het ‘waarom’ van den dichter is ons hier niet recht duidelijk. Hij wil onderdanigheid aan den heer aanbevelen, en legt zijn argument in de beide boven aangehaalde verzen. Volgt men den raad, in die regels vervat, dan zal de heer ‘hem ter eren tien’ enz. Doch wat beteekent dan de eerste regel Dat is beter dan verhaest? Wij gelooven niets, en houden het er voor met eene zeer bedorvene lezing te doen te hebben. De dichter, om zijne bewering klem bij te zetten, gebruikt hier eene rijmspreuk, en heeft misschien aldus geschreven: Bat is beiden dan verhaest, Oetmoet is der hulden naest. Ik geef mijne verandering slechts als eene gissing, die mij niet onwaarschijnlijk voorkomt. De verknoeiing van Bat in Dat (Bat - Dat), en die van beiden in beter (beidē - bete') is niet vreemd, en zoo krijgt men, mijns inziens, een goeden zin. Een nagenoeg gelijkluidend spreekwoord bezitten wij nog: Beter een goed verbeid dan kwade haastigheid, dat wat den zin betreft er vrij wel mede overeenkomt. 1) {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} De zin der beide verzen is dan: Beter is wachten dan zich te overhaasten, lankmoedigheid van den een is het naast aan toegenegenheid van den ander, d.i. verwekt liefde. II. Hildeg. LXIV, vs. 127 (bl. 91). - In het gedicht Vanden hont die verbroeyt wort, wordt verhaald hoe een hond in een keuken kwam en er een stuk rundvleesch stal. Een der koks ziet den roover en raecten voerden ende Mitten heten zoede alsoe ghehende, Dat hem sijn haer offghinc mit allen. De hond behoudt echter zijn buit, waardoor de nijd zijner makkers niet weinig wordt opgewekt. Wy staen hier buten over niet, Den hongher doet ons swaer verdriet, Entesen haelt een stick alleen. De dief, die ja het vleesch had behouden, maar van achteren geheel verbrand was door het kokende water, zegt hierop: ‘Ja, woudi my after sien, Ghine had u dairwairt niet ghespoeyt, Om den cock sijn vleysch tontdraghen.’ Ende doe sy hem achter wel bezaghen, Hoe hem twaer was offghevlaecht, Doe worden sy bloede ende versaecht. Het Bruss Hs. heeft de volgende lezing: Hoe hem thaer was afgeblaect, hetwelk een goeden zin oplevert. De lezing bij H. is kennelijk bedorven en beteekent niets. Men leze: Hoe hem die swaerde (tswaert) was offghevlaecht, d.i. hoe hem de huid was afgevild. Hetzelfde verhaal komt ook in den Tweeden Reinaert voor. In vs. 7494 vlgg. lezen we aldaar: Siedende water dat hi nam Uut enen ketel in een plateel, Ende gaf hem daer mede sijn deel After op sijn lenden eer hi danen sciet, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} So dat hijs hem en bedancte niet, Want hi hem so doorscoude dat vel 1), Dat hem sijn hair al utevel, Ende [hi] hem die swaerde al doorsoot. Hoe geheel verschillend de fabel wordt verteld door beide dichters, de lezing van swaerde in den Rein. bevestigd onze tekstverbetering. III. In het Haagsche Hs. no. 721, waaruit door Dr. Van Vloten in de Dietsche Warande verscheiden gedichten zijn uitgegeven 2), komt ook een stuk voor, door den Hoogleeraar Bekroonde Ridderdeugd betiteld 3). In eene ‘kemenade’ zit eene jonge schoone; bij haar een ‘jonch ghesel van hoger tael’, die aldus wordt beschreven: Siin aensichte scoen, siin oegen blide, Siin witte handen, slecht ende sacht. Na alle wensche was ghewracht So rechte wael die selve man. Dure cleyder had hi an Gheneyt mit costeliker naet, Hoveerdich sceen hi in siin ghelaet. Een oud man ‘met grawen haer’ komt ook binnen, van wien het heet: Ist als ic mi kan verstaen, Sone sceen hi niet rike van haven: Sijn cleeder waren so bestaven. De Hoogleeraar verklaart bestaven door bestoven. Wij laten het onmogelijke deelw. van het ww. bestuiven aan zijne plaats, daar we hier eenvoudig te doen hebben met een verkeerd gelezen en verstaan woord. In het Hs. staat ongetwijfeld bescaven, niet bestaven, en dit is dan ook de goede lezing, die een uitstekenden zin oplevert. Doch wat beteekend het woord bescaven? {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ww. schaven was oudtijds sterk, en werd als de ww. der 4de kl. gebogen: schoef, geschaven 1), Mhd. schaben, schuob, geschaben, Ohd. scaban, scapan, Goth. skaban (Benecke 22, 59; Graff 6, 305; Schulze 311). De beteekenis was schaven, scheren, de oppervlakte van iets glad maken door er de oneffenheden van weg te nemen. Van kleederen gezegd beteekent beschaven: ze zoodanig dragen dat er de wol afgaat, ze afdragen, verslijten. In het Hd. was vooral het deelw. beschaben veel gebruikelijk in den zin van versleten, kaal. Zoo leest men in den Tristr. 3995: ‘ein röckelîn beschaben unde verslizzen.’ In de vertaling van Boccaccio's Decam. 2, 11 b: ‘Und von dem bauren zwen alte mäntel entlehnten und zwen alte beschaben hüt 2).’ Ook vindt men het nog in Luthers werken, als: ‘Darumb mus er gesehen werden ynn beschaben bösen kleidern, wie ein armer dorffpfaffe ynn einer beschaben und schebichten kaseln’, en elders: ‘Alte odder beschabene vertragen kleider.’ 3) Die beteekenis heeft ook het woord bescaven in de boven aangehaalde plaats, zooals ons bevestigd wordt door hetgeen later volgt, wanneer de jonge ridder ‘scampliich sijn tael op ende neder werpt ten olden waert,’ en hem een verwijt maakt van Sijn grise haer, sijn grauwe baert, Sijn oude cleder ende die versleten. In de sproke van Van den mantel van eren (Belg. Mus. 10, 65) wordt verhaald van eene vrouw, die een afwezigen ridder met geld en goed ondersteunde. In vs. 20 vlgg. lezen wij: Die vrouwe en spaerde jeghen hem gheen goet, Want haers selfs juwelen, des sijt vroet, Vercochse om hem te sustineren. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere vrouwen dreven hiermede den spot en zeiden: Si es verscoven; Want si en mach nemmermeer comen boven: Haer juwelen die sijn soe bescaven, Men machse oec niet met eren loven: Si moeter haren man met laven. Elders treffen wij in 't Mnl., voor zooverre ons bekend is, het woord niet aan in den eigenlijken zin, doch wel in een afgeleiden, namelijk bij Willem van Hildegaersberch. In het gedicht Van Selve 1), vs. 200 vlgg., leest men van een man, die in groote geldelijke verlegenheid was. Niemand wil hem helpen: de een wil ‘pande, daer hi sijn ghelt an hilde’; een ander toont enkel medelijden. Al bood hij ook Selve, zijn eigen ik, aan, Desen troost was hem te cranck, Dat beyden docht hem al te lanck; Oec schene ic alsoe bescaven, Dat sijt wel halff verloren gaven. In een ander stuk Vanden droem 2) vindt de dichter Trouwe en Gerechtigheid als ballingen omzwerven. Op zijne vraag, wie zij zijn, ontvangt hij ten antwoord: Wy sijn gheboren van edelen gheslacht, Onse ouders waren wel gheacht Ende ghemint sonderlinghen Beyde van keyser ende coninghen, Daer toe voer hertoghen ende graven. Al schinen wy hier aldus bescaven, Tcomt al buten onse scouden. In St. Am. 1, 3862, leest men van een koopman, die uit de gevangenis wordt verlost: drouve bleef hi int ghedochte, Dat hi sijn goed achter hem laten Moeste, ende gaen siere straten, Bescaven, aerm ende bloot. In den Dietscen Cat. 1, 21 (bl. 21) in denzelfden zin; doch met eene nadere bepaling aangewezen door het voorz. van. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Al bestu arem man van haven Ende van rijchede sere bescaven, Bepeinsti dattu hier te voren Naect ende arem waers gheboren. Kennelijk is op deze plaatsen de beteekenis die van berooid, armoedig, en van het uiterlijke der kleederen op den persoon zelf overgebracht, op dezelfde wijze als dit ook met kaal is geschied. Met bescaven vergelijke men nog Eng. shabby, Hd. schäbig, en waarschijnlijk ook ons schabberig 1). Eene andere afgeleide beteekenis van het ww. bescaven vinden we in Maerlants Rijmb. vs. 13781: Uten lande van Moab quamen Int selve jaer, als wijt vernamen, Rovers ende wilden tlant bescaven. Dat die roovers geen ‘pionniers der beschaving’ waren, die den zegenenden invloed der verlichting over het land wilden verbreiden, is duidelijk. Bescaven heeft den zin van afloopen, plunderen, eene beteekenis die zeer licht uit de eigenlijke is af te leiden. Er blijft ons nog over eene andere beteekenis van het ww. scaven te vermelden, die, hoe schijnbaar uiteenloopend, toch mede behoort tot het ww. scaven in den zin van De oppervlakte van iets glad maken door er de oneffenheden van weg te nemen. Wij bedoelen die van in stilte wegsluipen. In den Rein, 2781 vlgg. lezen wij hoe Tiecelijn vernomen heeft, dat Reinaert genade heeft gekregen en een bedevaart naar Rome zal doen. Hierover beangst gaat hij de tijding aan Isengrijn, Brune en Tibert brengen, en roept hun toe: ‘Keitive, wat doedi hier? Reinaert es meester bottelgier Int hof, ende moghende utermaten; Die coninc heeftene quite ghelaten Van allen sinen mesdaden, Ende ghi sijt alle III verraden.’ Isengrijn began andworden Ticeline met corten worden: ‘Ic wane, ghi lieghet, here raven!’ Mettien worde began hi scaven, Ende Brnne, hi volchde mede. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Stoke, II, vs. 222, lezen wij van de Friezen, hoe zij in Holland vielen en er ‘sheren huse’ verbrandden. Maer teghen nacht ghinghen si scaven, Die Vriesen, weder te haren wiven; Want haer sede is niet dat bliven Bi nachte, selden of nemmerme, Van haren husen, wien lief of wee. In den Sp. Hist. III3, 7, 40, lezen wij van Sente Martijn, hoe hij over de vogels gebiedt: Mettien heet hi alle die scaren Metten worden die machtech waren, Dat si dat water begaven, Ende si henen gingen scaven In woesten lande ende in droghen 1). Verg. nog Limb. 6, 2114, waar de dood gewaande Evax verhaalt: Doen ic achterst van hier sciet, Wanedi mi hebben ghegraven, Te voet ghingic henen scaven, Dat niemen dan miin knecht en wiste, Aldus ontvoer ic u met liste. Ook in het Mhd. is de beteekenis van schaben, zich wegpakken, zeer gewoon. Zoo leest men in het Passionâl 2) in de legende van St. Stephanus, hoe de dochter van Keizer Theodosius door een duivel bezeten was, en om te genezen het lichaam van den heilige moest aanraken. Toen de duivel verneemt dat men de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zieke ‘over mere’ zal voeren om dit doel te bereiken, roept hij uit: Verlorn ist gar die arbeit, Die man an den wec leit, Und mich vuret uber mer. Mir is nicht ein widerwer, Daz ich rume hie diz vaz. E ir gevuget also daz, Daz Stephanus zu Rome kume, Zuhant ich mine kraft verdrume (vernietig), Und muz mich drate (snel) hinnen schaben. Gewoon is ook de uitdrukking: schabet iuwern wec, pakt u weg, gaat uws weegs, dannen schaben, enz. 1) Hoedanig hangt nu evenwel de beteekenis van zich wegpakken, zich uit de voeten maken, met schaven samen? Wij vinden de analogie in de uitdrukking zich wegscheren. Scheren en schaven zijn in grondbeteekenis gelijk. In het Goth. beteekent skaban even als nog in het Eng. to shave, niet schaven, maar scheren. Scheren, als onz. ww., beteekent strijkelings langsgaan, zoodat men als 't ware de oppervlakte scheert. Een vogel scheert langs het water. Evenzoo is schaven, als onz. ww., strijkelings langs de oppervlakte van iets gaan. Iemand die zich wegpakt, zich wegscheert, wegsluipt, schaaft en scheert als 't ware den grond, waar hij langs gaat. Van iemand die het flink op een loopen zet, kan niet gezegd worden, dat hij ‘henen scaeft;’ het is alleen toepasselijk op het sluipstaartend heengaan, het wegdruipen, of met welke andere overdrachtelijke uitdrukking het volk in zijne taalpoëzie die handeling heeft geschilderd. Men ziet tevens hoe die zelfde ‘spraeckmakende gemeent'’ met hare taalschatten weet te woekeren, en uit eenen enkelen wortel de schijnbaar meest tegenstrijdige beteekenissen afleidt, die, hoezeer niet altijd op het eerste gezicht te onderkennen, en vaak zelfs geheel onnaspeurbaar, met een vasten logischen draad aan elkander zijn verbonden. Doch maar al te dikwijls ontbreken ons vele schakels uit den keten, en is het onmogelijk de onsamenhangende brokken weder te vereenigen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstcritiek door P.J. Cosijn. Moge de kring van belangstellenden in Middelnederlandsche teksteritiek beperkt zijn, veel geringer zal wel 't aantal hunner zijn, die aan 't hooge belang van dit onderdeel der taalwetenschap twijfelen. Er zijn er voorzeker genoeg die 't voor geen hartverheffende taak houden, bedorven teksten leesbaar te maken van schrijvers, die op weinige (natuurlijk 'hoogst loffelijke') uitzonderingen na meer rijmelden dan dichtten en derhalve alle aanspraak op belangstelling van de zijde van 't beschaafde publiek (gelijk de geijkte term luidt) voorgoed verbeurd hebben. Toch weet de criticus beter. Elke corrupte plaats is een probleem, welks oplossing een weldadige ontspanning en bevrediging bij den oplosser teweegbrengt. Onlangs gaf een doorkundig entomoloog hoog op van de stille genoegens der entomologie trots Publieks merkwaardige koelheid voor de resultaten van dat onderzoek. Van 't emendeeren van corrupt Dietsch kan men 'tzelfde zeggen. Bovendien - en ik wil niet eens wijzen op de diensten, die men zoodoende den man van 't vak bewijst - bovendien Middelnederlandsche textcritiek heeft nog een andere zijde, die haar van onschatbaren dienst doet zijn voor de vergelijkende taalstudie. Een enkele blik in 't zondenregister der Middeleeuwsche afschrijvers, te vinden achter De Vries' welbekende Taalzuivering, is voldoende om {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen zien, welke monstra verborum zonder gezonde taalcritiek aan den vergelijkenden philoloog zouden worden opgedrongen. Doch waartoe meer? Liever ga ik dadelijk over tot 't behandelen van eenige plaatsen, die m.i. ten zeerste verbetering behoeven, in stede van uit te weiden over de waarde van 't gebouw, tot welks optrekking ik als nederig werkman eenige steenen wensch aan te dragen. I. In de Vlaamsche Rijmkroniek is vers 3783 sprake van Boutsaert, Lambrechts sone (vs. 3185) en moordenaar van graaf Karel. Deze gevlucht en zich in Rijsel schuilhoudende laat zijn oom Bernaert om brood verzoeken. De knecht heeft de onvoorzichtigheid zijns meesters naam te noemen; oom Bernaert raadpleegt daarop met Olivier Van Bandijs hoe dat si sciere Best hadden te doene hierbi; Bedi al was dat sake dat si Meer begheerden sine verbessinghe Dan sine destrueringhe, Nochtan drouch haer raet daartoe, Dat Hughe van Leeuwe omboet doe den borchgrave ende den poerters mede Van Risele, dat hi teere stede Boutsaerde hadde vonden dan. De lezingen die poerters, ende dat hi verbeter ik stilzwijgend. Maar wat is verbessinghe? Kausler haalt Gualterus aan, welke heeft licet nepotem suum servare - maluisset. Dat geeft licht. Voor verbessinghe, een ware vox nihili, moet een woord staan, dat zooveel als behoud, redding beteekent. Een kleine vergissing, misschien niet eens van den copiist, maar van den uitgever, heeft ons 't fraaie woord geschonken. Leest men verloessinghe dan is de zaak gevonden. Dat de dicht aaneengeschreven l en o als b zijn gelezen, is nu duidelijk. II. Met minder zekerheid handel ik over vers 10136. De Heer van Erzele was blijkens 't voorafgaande te Gent gevangen genomen, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende als tfole ghesceeden was, Die beleeders ghinghen ras Snoevens om de heymelichede Ter vanghenessen voer waerheden Ende hebben daer ghesleghen doot. Dat snoevens schijnt niet in den haak. Ook kwam geen snoeven bij de regenten te pas, die een man bij oud en jong bemind (zie vs. 10143) om 't leven wilden brengen. Integendeel zou snavens (navens, Wal. 10306) een beteren zin geven; zij kozen den avond uit ten einde in 't verborgen te handelen en zoo te slagen. III. Duidelijker, en als het ware door de variant zelve aangewezen, is een verbetering in den Spieghel Historiael I3 18, 6. Er is sprake van Darius, die den Scythischen koning beoorloogt, Want hi wilde hem verwiten, Dat hi hem sire dochter ontseide, Daer hi sijn leven ane leide. Ik durf niet beslissen, in hoeverre dat leven hier eenigen zin zou kunnen geven, maar sla met 't oog op de variant, daer hi sin ende minne ane leide, voor te lezen Daer hi sijn lieve ane leide, De uitdrukking minne legghen an ene(n) komt Mlp. II, 3953; Sp. III2 23, 19; III5 48, 36; Stoke I, 880; Stoke IV. 635 en eindelijk liefte legghen an ene(n) Mlp. II, 4226 voor. IV. Niet minder verdacht is mij de Walewein vs. 9133. De ridderlijke Walewein en de goedertiere Ysabele zijn gevangen en brengen den geheelen nacht in klachten door: Men brochte hem ten andren daghe Broot ende water ende bore wat. Reeds Huydecoper ad Stoke II, 585 vestigde de aandacht op de plaats, doch verstond ze niet. Hij verklaarde en bore wat (gelijk hij schrijft) met niets anders. De Jager (Versch. 229) berust er in, en verwondert er zich over, dat Huydecoper de uitdrukking {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zonderling’ noemt. Bij 't doorlezen van den Spiegel Historiael tref ik juist dezelfde uitdrukking aan, waarop ook de Jager 't oog vestigt, t.w. III2 42, 111. Aerm erudekijn ende lettel broot Ende waters een bore wat, Dit was dat hi dranc ende at. Desgelijks in Sinte Franciscus leven 5015 Die spise wort verteert al rene, Sonder des arems Francoisen allene; Ende al ne wasser bure wat, Onse here dede wassen dat, enz. Behalve de door zoowel De Jager als De Vries vermelde plaats in 't Belg. Museum (dat ik niet bezit en dus nu niet kan opslaan), VII. 192 Ende dies en hadde hi bore wat, geeft ook nog in 't Glossarium op den Rijmbijbel vs. 30035 David boere wat min als iet wat min of een weinig minder weder. Dat nu ne bore, en bore of (met weglating van ne) alleen bore de beteekenis heeft van ‘niet zeer’, acht ik met 't oog op hetgeen De Vries in zijn Taalzuivering en Benecke in zijn Mitthd. Wörtb. I, 150 hebben aangeteekend, voldoende bewezen. Eenige plaatsen, waar mij deze uitdrukking is voorgekomen, zijn Walewein 395, 1785, 2062, 5061, Stoke X. 459, Franc. 1453, 1818, Sp. I3 35, 45, I6 23, 11, III5 9, 31, Limborch XI. 1076, enz. Maar wat is een bore wat, ne bore wat, bore wat? Stellig niets anders dan een en dezelfde uitdrukking, welke in den zuiversten vorm en of ne bore wat luidt, en niet zeer wat d.i. niet veel beteekent. 'T gradueel begrip gaat in dat van quantiteit over. Huydecoper haalt 't vervolg op Waleweins historie aan, dat m.i. geheel en al mijn meening staaft en zijn verklaring niet anders geheel omverwerpt. Immers lezen wij vs. 9177, hoe de cipier den geliefden hare lijfnere brengt, Dat was een brodekijn so clene, Een man hadder viere allene Wel gheten te sinen dele, Ende water te enen vierendele Was hen ghegeven onder hem tween. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik aarzel dus niet ende bore wat vs. 9133 in en bore wat te veranderen en 't als niet veel d.i. volgens Middelnederlandsch taalgebruik als zeer weinig te verklaren. Dat alsdan de partitieve genitief waters in den Sp. III2 42, 111 op zijn plaats is, is duidelijk. V. In den Roman van Limborch I, 38 heet het van Otto, den hertog: Vermoghen was hi in elken striit; Een tornierder was hi soe goet, Dat niet jeghen hem en stoet; Sine coenheit, sine vromicheit, Sine doghet, sine crachticheit Maectene bekint overal Ende daer (toe?) soe liefghetal, Dat menne priisde vele meer Dan eneghen ridder noit eer. De variant geeft vs. 41 ‘Sijne coenheit, sijne doegt, sijne oitmudicheit’ vs. 42 ‘Sijn wael sprechen inde sijne behendicheit’, zonder twijfel groote afwijkingen, maar genoeg, om te doen zien, dat minder de ‘krachtigheid’ dan wel iets anders gevorderd wordt. Bovendien crachticheit wordt wel XI. 1190 van handelingen gezegd, maar is bezwaarlijk op personen van toepassing. Waarschijnlijk schreef de dichter Sine doghet, sine erachticheit twee zaken, die meer bijeenpassen en geschikt zijn om bekend en gezien te maken. VI. Limborch IV. 1675. Er is sprake van Europe, die welgedane, die bij den op handen zijnden dood van haar kind uitroept: O God here van hemelrike, Dat dese cleine creature, Die heeft soe scone figure, Moet jammerliic v̄erdreven siin. Natuurlijk eischt de samenhang iets anders, en wel verdorven. Men wilde 't kind dooden (vgl. vs. 1695), niet verdrijven, als de copiist meende. Sapienti sat. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Limborch XII. 995 en 996 biedt een merkwaardig verward paar regels aan. Zonder meer omhaal dan noodig is citeer ik van vers 988 af. Haalde ik de zaak hooger op, dan zou de lezer van de trouwpartijen, waarvan sprake is, zelve verward raken. Van de twee aanwezige vorsten was Deen die conine van Vranckerike, Die hem vriendelike bat, Dat si dore hem daden dat, Ende ane den conine van Dalmatien ghingen, Ende besagen in waren dingen Of men hem die scone jonfrouwe, Diere hi van herten was getrouwe, Celidonien gheven, want hise soude Gherne trouwen, opdat hi woude. Na dat want klinkklare onzin. De samenhang eischt bij gheven een verbum finitum. Moeilijk kan dit een ander dan woude van 996 zijn. Immers op 's konings wil kwam het aan in 't uithuwelijken zijner schoone Celidonie. Maar dan staan noch want hise noch opdat hi op hun plaats; ja wat erger is, stoort want hise in den eersten regel zoowel 't metrum als den zin, terwijl opdat hi in den volgenden door den copiist juist om wille van 't metrum schijnt te zijn ingeschoven. Aldus werd de zin jammerlijk verhaspeld. Niets is dus eenvoudiger dan te lezen Celedonien gheven woude, Want hise gherne trouwen soude. Daarbij is zoowel de zin als de maat hersteld. Trouwens de Limborch wemelt van bedorven plaatsen. Tot die, welke men als vanzelf verbetert, reken ik I, 879 en 880, alwaar men voor moghe: doghe leze mochte: dochte; dan V, 690, waar Si dit voor Si diet wijke, en dus Si van 't volgend vers overbodig wordt; voorts V, 1023, waar Alse verkeerdelijk voor Ane wordt geschreven, en eindelijk VIII, 758, waar Maer een bévue is voor Haer, sibi. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprokkelingen, door J.H. van Dale. I. Osmont, Oostmont, Osemund, Oszmund, Osmund-ijser. Nu tien jaar geleden werd door mij in den Taalgids (II, 312) gevraagd naar de beteekenis van het woord Osmont, dat ik slechts een enkel maal aantrof in het Reglement voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin, van den jare 1252, door mij uitgegeven in het vijfde deel der Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen. Het komt daarin voor in het hoofdstuk, dat ten opschrift draagt: Van alrande dranke ende andre vaten of tonnen. Men leest daar o.a. aldus: ‘Voort zeem, olye, honich, smout, smeer, roet, botere, leemoes, stael, ijser, osmont, doorvarende, elke tonne van desen voors. goede es sculdich iiij d. par.’ Men ziet het: hieruit is voor de beteekenis van het woord niets met zekerheid af te leiden. Aanvankelijk hield ik het voor 't zelfde als hosemont: een visch, thans hozenbek geheeten, waaruit het, door weglating der h: een in het Vlaamsch zeer gewoon verschijnsel, zeer licht ontstaan kon zijn. Toen ik echter later in de Lyste ende Ordonnantie van den Zeeuschen Tol (Ao 1519) 't woord oostmont vond, dat eene soort van ijzer aanduiden moest, dacht ik liever aan dit laatste, omdat, zooals men boven ziet, osmont genoemd wordt na staal en ijzer. Een nader onderzoek heeft mij geleerd, dat met osmont inder- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} daad eene soort van ijzer, en wel, naar het schijnt, van Zweedsch ijzer bedoeld wordt. Ik vond het woord, onder een anderen, naar het schijnt meer oorspronkelijken vorm, in het Register van Charters en Bescheiden in het Oude Archief te Kampen, in 1863 en later uitgegeven door wijlen mijn hooggeschatten vriend Molhuijsen. Daarin lezen we (I, 232): 15 Juni 1472. Scheepsbrief voor drie schepen, die te Reval met zout gekomen waren, om, met asch, teer, ‘een halve last osemundes’ en klaphout geladen, in het Zwin of in de Wielingen te lossen. ‘Gescr. to Reval in Lijfflande na der geburt xti unses Heren Ao mcccclxxij jare am dage beati Viti martiris.’ 't Is nog al opmerkelijk, dat we hier het Zwin hooren noemen, als ééne der beide losplaatsen, terwijl we gelooven uit de aanhalingsteekens, waartusschen een halve last osemundes geplaatst is, te mogen opmaken, dat den Heer M. de beteekenis van osemund niet helder was. In den 13en druk van Dr. Joh. Christ. Aug. Heyse's bekend Fremdwörterbuch (Hannover, 1865) lezen we (bl. 635) het volgende: ‘Osemund oder Oszmund, eine Art schwedisches zweimal geschmiedetes Stabeisen, nach einer Eisenhütte gleiches Namens genannt.’ Wijlen de Heer Kramers heeft dit artikeltje, evenals zoo menig ander, overgenomen in zijn Algemeenen Kunstwoordentolk: ‘Osemund of Oszmund’ - zoo vindt men daar - ‘eene soort van Zweedsch staafijzer, naar eene ijzerhut van gelijken naam benoemd.’ Zoo is er dan, komt ons voor, wel geen redelijke twijfel meer aan, dat het Middelnederl. osmont eene verdietsching is van het Hoogduitsche oszmund of osemund, en dat eene soort van ijzer dien naam droeg. Volledig zou deze, dunkt ons, eigenlijk moeten luiden: osmontsijser of osmontijser. En waarlijk, dezen naam vinden wij in de Tolrollen van den Orizond, voor de onderdanen der Geünieerde Nederlandsche Provincien, ‘datum Christianopel, 13 Aug. 1645.’ Daarin lezen we, onder het opschrift: Koper, tin, lood of ijzer: Een last ofte twaelf schippont Osmund IJser. Het halve last, in den Scheepsbrief bedoeld, hield dus 6 schippond of 900 pond. II. Molster, Molter, Multere, Mulcter, Milcter, Molfter. In den zevenden jaargang van den Taalgids (bladz. 214) werd door mij, naar aanleiding eener Sluische publicatie van Maart {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} 1498, gevraagd, of multere, gelijk ik vermoedde, niet hetzelfde was als het bij Kiliaan voorkomende molster, molter. Wijlen mijn Vriend Te Winkel heeft t.a.p. deze vraag bevestigend beantwoord, en daarenboven o.a. aangetoond, dat in gemelde publicatie het woord in eene ongewone, hem althans onbekende beteekenis voorkomt: dat het daarin beteekent gemalen graan en wel in onbepaalde hoeveelheid. Dat mulctere, waarnevens men ook vindt mulcter en milcter, inderdaad een echte stofnaam is, zal, hoop ik, uit het volgende overtuigend blijken. In het Register van Zaken der stad Sluis, beginnende 11 September 1556, lezen we, in het Vlaamsch van dien tijd, o.a. het volgende: Actum den 10en in Maart 1557. Op de zaak, gehouden in 't advies bij den College van Schepenen van de stede van der Sluis tusschen den Deken van het Sint-Sebastiaansgilde binnen dezer stede, eischer ter eener, en het gemeene ambacht der molenaars dezer stede ter andere zijde, ter cause, dat de eischer zeide en vertoogde, ter presentie van de verweerders voornoemd, hoe dat hij met zijne gezworenen en hunne voorzaten van zeer ouden en langen tijd in goede possessie geweest hebben en nog zijn, toezicht en keurbezoek te hebben en te doen over 't ambacht van de molenaars binnen deze stad, welke volgende, overmits de klachten der schamele gemeente en ingezetenen dezer stede, hij met zijne vinders keurbezoek gedaan had en dezelve verweerders gecalengeerd en beslagen in de boete van zes ponden parisis van elken zak, uit denwelken zij mulcter genomen hadden, contrarie de voorgeboden dezer voornoemde stede, onlangs gepublieerd, en ook het zesde artikel van de keuren van hetzelve ambacht, bij welk artikel gekeurd en gestatueerd staat, dat de molenaars van elken mensch, geen bakker zijnde, nemen zouden van elken hoede koren 2 schellingen par. en alzoo nederwaarts naar advenante; en zoo wat molenaar, die min loons name of meer dan voorzeid is, die zoude verbeuren zes pond par. telker werf, dat men 't bevonde. Nu is 't zoo, dat dezelve molenaars, ten grooten grieve van de voornoemde gemeente, nemen acht, negen, zoo meer, zoo min ponden mulcter en een pond stuifmeel uit elken halven hoede korens, bedragende hetzelve mulcter {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} en stuifmeel ongelijk meer dan het ordinaire salaris en loon, verzoekende mitsdien, dat de calange, bij hen gedaan, zoude verklaard wezen goed, en de verweerders, en elk van hen respectievelijk, gecondemneerd in de boete van zes ponden par. van elken zak. De verweerders, antwoordende, zeiden, de eischer behoorde verklaard te zijn op henl. niet ontvankelijk, en de calange, op henl. gedaan, kwaad en van onwaarde, mits dat, al was 't zoo, dat zij mulcter genomen hadden, hadden hetzelve gedaan bij wille en consente van degenen, die hun koren en graan ter molen brengen, sustineerende alzoo, niet misdaan te hebben. De eischer, repliqueerende, sustineerde de calange, bij hem gedaan, wèl en behoorlijk gedaan te zijn uit krachte van het voorn. zesde artikel van de keuren, persisteerende als voren. 't Voornoemde College van Schepenen, uitende 't zelve advies, heeft gezeid, gewijsd en verklaard, zegt, wijst en verklaart bij dezen, de calange in quaestie wèl en behoorlijk gedaan te zijn, modereerende niettemin de geëischte boete van zes pond par. van elken zak op drie pond par., condemneeren dezelve verweerders, en elk van henl. respectievelijk, in de boete van drie pond par. van elken zak, uit welken de verweerders mulcter genomen hebben volgens hunlieder zelfs kennisse, te weten: Joos Tuczweert in vijfwerf 3 pond par., Gerard Cappal in achtwerf 8 p.p., Jan van Cadsant in 3 p.p. en Jacob Minne in zevenwerf 3 p.p. - Actum ut supra. Uit het bovenstaande zien wij, dat het den molenaars uitdrukkelijk verboden was, mulcter uit de zakken te nemen. Zij mochten niet scheppen, gelijk men het nu noemt. Immers nog heden ten dage heeft in Zeeuwsch-Vlaanderen, en zeker ook in andere streken van Noord- en Zuid-Nederland, hij die zijn graan enz. laat malen, de keuze tusschen het betalen van 't vaste maalloon of het geven van scheploon. Dit scheploon [multere] bedraagt te Sluis voor een zak tarwe, rogge en boekweit zes pond meel [multere] en één pond stuifmeel; voor een zak boonen en erwten zeven pond meel [multere] en weder één pond stuifmeel. Betaalt men het maalloon, dan heeft de molenaar alleen het recht om één pond stuifmeel te nemen van elken zak. Had de Sluische Overheid, ongetwijfeld in het belang der scha- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} mele gemeente, verboden mulcter te nemen, men was weldra genoodzaakt dit verbod in te trekken. Den 5en April 1558 werd het volgende gepubliceerd: Men adverteert een iegelijk van 's Heeren en der Wet wege, dat de molenaars dezer stede van der Sluis zullen van nu voortaan vermogen te nemen en ontvangen voor hunlieder recht en salaris van malen mulcter, naar den taux en de ordonnantie, daartoe gesteld en geordonneerd, wèl verstaande, dat degene, die believen zal geld te geven en geen meel, zullen ook de voorzeide molenaars gehouden zijn de goede lieden te dienen om geld, op den gecostumeerden taux, zonder daaraf eenige weigering te doen, op de penen en boeten, daartoe staande, en dat totter tijd, daarin anderszins voorzien zal wezen enz. De goede lieden te dienen om geld, dat viel den molenaars hard. Vooral in duren tijd toch vonden zij daar hunne rekening niet bij, wijl zij dan veel meer geld maakten van het multer dat zij van de arme lieden namen, dan het maalloon bedroeg. Den 13en Januari 1562 luidt het weer: Uitedien dat ter kennisse van den Heer [den Hoogbaljuw] en de Wet [het Schepen-college] dezer stede gekomen is, dat de molenaars zich dagelijks vervorderen, contrarie zeker voorgebod, tanderen tijden gedaan binnen deze voorn. stede, te weigeren de lieden, koren ter molen brengende of zendende, te dienen om geld, danof [daanaf, daarvan] nemende mulcter, ten grooten grieve en laste van de gemeente, zonderling gedurende dezen duren tijd, zoo is 't, dat men, om daarin te voorzien, vannieuws ordonneert denzelven molenaars van nu voortaan 't gemeente en de ingezetenen dezer stede te dienen om geld, zonder mulcter te nemen, ten ware bij wille en consente van dengene, die zijn goed ter molen brengen of zenden zal, op peine van te verbeuren 30 schell. par. telker werf enz. enz. Den 23en September 1565 werd deze publicatie vernieuwd en daarbij wederom bepaald, dat de molenaars nemen zouden een penning groot van elk lopen. In déze publicatie leest men tweemaal milcter - wellicht eene schrijffout, 't geen ons echter niet waarschijnlijk voorkomt - voor mulcter. 1) {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder ontmoeten wij het bewuste woord in eene publicatie van den 3en December 1571: eene publicatie, die nog al eenige overeenkomst heeft met die van Maart 1498, en waarin we nu weder multere lezen. Zij luidt aldus: Voorts zoo verbiedt men van 's gelijks van 's Heeren en Wets wege, dat niemand, wie hij zij, poorter, vrijlaat, inzetene of andere, eenig meel of multere ter molen hale of doe halen, hij hebbe alvorens van Jacob Minne, als pachter, een teeken of lood van alzooveel meels of multere, als hij ter molen zal willen halen, hetwelk hij gehouden wordt den molenaar te leveren, die niet vermogen zal eenig meel of multere van zijnen molen te laten dragen, zonder alvorens behoorlijk lood of teeken daarvan ontfaan en in zijne busse gesteken te hebben, op peine en boete van 20 gr., telkerwerf te verbeuren zoowel bij den molenaar, als bij dengene, wien 't meel of multer toebehoort; zoo ook van gelijke gehouden zullen wezen teeken te halen al degenen, die meel of multere van buiten binnen deze stad ter slete 1) brengen. Voor het laatst troffen wij het woord aan in eene publicatie van 28 Maart 1572. Voorts want men verstaat - zoo leest men daarin - dat sommigen zich vervorderen meel of multere, buiten deze stad gemalen, te halen of te brengen binnen deze stad, om alhier gesleten te worden, zonder alvorens lood gehaald te hebben tot Jacob Minne, als pachter van den meelaccijns, contrarie den voorgebode, daarvan gedaan in Dec. ll., zoo is 't, dat men anderwerf striktelijk verbiedt hetzelve meer te doen, op peine van 20 gr. voor de eerste reis te verbeuren bij dengene, die 't zelve meel of multere gehaald, gebracht, doen halen of doen brengen zal hebben, en voor de tweedste reis op arbitrale correctie. Nog ééne publicatie moeten we meedeelen. Ze dagteekent van 9 November 1574. Multere of mulcter, en dit verdient onze aan- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht, wordt daarin niet meer genoemd. Men vindt, waar men dit woord stellig verwachten zou, nu alleen het woord meel. Alzoo lezen wij: Uitedien dat de tarwe en andere granen nu zeer excessievelijk duur zijn, dat God beteren moet, en dat er vele goede lieden en simpele ingezetenen dezer stad niet anders en weten, of zij zijn gehouden den molenaars voor hun loon van malen te laten volgen zooveel meels als zij gehad hebben in den goeden tijd, dat men de tarwe om tien of twaalf schellingen grooten kocht, die men nu twee pond koopt, waarbij de goede lieden meer dan de drie deelen gefraudeerd zijn, zoo is 't, dat men van 's Heeren en Wets wege dezer stad verbiedt en striktelijk interdiceert den molenaars, binnen de jurisdictie dezer stede malende, eenig meel te nemen voor hun loon van malen, zonder expressen consente van degenen, wien 't zelve toebehoort, ordonneerende, dat dezelve molenaars zich tevreden zullen houden, mits hebbende een groot van elk lopen, wezende naar advenante van acht grooten van den hoede, zoo men in andere dure tijden gecostumeerd is te betalen, zonder denzelven loon in meel te ontvangen, ten ware bij expressen consente van dengene, die 't goed ter molen brengt, denwelken de molenaars gehouden zullen zijn te vragen of zij liever geld te geven hebben of meel, en dit al op de boete en verbeurte van tien schellingen telkerwerf, dat ter contrarie bevonden zal worden. Zoo is er dan geen twijfel aan of multere komt ook voor als stofnaam, en het of, dat het vaak met meel verbindt, is niet het scheidende, maar het verklarende, gelijkstellende of. Kent men in Zeeuwsch-Vlaanderen het oude multere niet meer, molter, molfter, zoo leert ons het Algemeen Vlaamsch Idioticon, leeft nog in verschillende streken van Zuid-Nederland. Wij lezen daarin (bl. 387): ‘Molster, m. maalprijs, scheploon of de hoeveelheid meel, die de maalders uit de zakken scheppen voor hun loon (Brabant, Kempen, Antwerpen, Oost-Vlaanderen). In Vlaanderen is molster vr., doch omstreeks Leuven onz. en alhier verstaat men er door: eene kleine houten maat, waarmee de winkeliers zout geriefden. In Limburg zegt men voor molster, of wel molter: molfter, m., in den Theutonista ook molfter of molter enz. In Noord-Brabant zegt men: mouter, en Hoeufft (393) acht dit eene verbastering of omzetting van molfter.’ - Wij moeten hier aanmerken, dat we bij Hoeufft het woord mouter t.a.p. te- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeefs zochten. Ook laat deze geleerde zich minder sterk uit, dan de Eerwaarde Schuermans te kennen geeft. Hij zegt, dat molfert misschien eene verbastering is of omzetting van molfter, tenzij men - zoo vervolgt hij - molfert voor molenvaart, vaart naar den molen, nemen wilde. - In de bovenstaande, door mij medegedeelde stukken vindt men het woord nu eens mulcter, milcter, dan weer multere gespeld. Er zal toch geen onderscheid van beteekenis, hoe gering dan ook, tusschen deze woorden zijn? Zoo ja, dan moet het eerste het scheploon aanduiden, het tweede de stof, welke geschept wordt. Wie dit tot klaarheid brengen kan - en onder de medewerkers van den Taal- en Letterbode worden ongetwijfeld de zoodanigen gevonden -, zal mij daardoor verplichten. Sluis, 16 Februari 1870. Een oude kennis uit het Gothisch in het Nederlandsch teruggevonden, door H.J. Swaving. Bekend is het Gothische woord tagl voor haar (Grieksch θρὶξ). Het komt bij Ulfilas drie malen voor: Matth. 5, 36. - ni magt ain tagl hveit aiththau svart gataujan = [gij] niet moogt een haar wit of zwart maken. Matth. 10, 30. - isvara jah tagla haubidis alla garathana sind = uwe ook haren [des] hoofds allen geteld zijn. Marc. 1, 6. - Vasuththan Johannes gavisiths taglam ulbandaus = Was dan Johannes gekleed [met] haren [eens] kemels. Evenzeer is het bekend dat dit woord in vele met het Gothisch nauw verwante talen voorkomt. Men kan daarover o.a. een en {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ander vinden bij Grimm Grammatik 2, 52 en ibidem 3, 408; Grimm Rechtsalterthümer 283; Graff Althochd. Sprachschatz V, 626, Schulze Gothisches Glossar 338; maar vooral bij Diefenbach Vergleichendes Wörterbuch der Gothischen Sprache 2, 650 en de Schrijvers daar aangehaald. De beteekenis van haar (Grieksch θρὶξ) heeft het woord in die verwante talen b.v. Oudduitsch zagil, Angels. tägel, tägl, Oudnoordsch tagl, Engelsch tail enz. echter niet meer; deze schijnt door verloop te zijn overgegaan in die van: staart (Lat. cauda, vooral cauda equina, pilosa) en verder in die van extremitas rei, bijv. podex, penis, ook van touw, zweep, karwats (scutina equina) en anderen meer. Ik werd dus dezer dagen bij het excerpeeren voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal van de ‘Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst door A. Loosjes Pz.’ uitgegeven te Haarlem in 1807, aangenaam verrast, toen ik daarin dit woord ook in de beteekenis die het in het Gothisch had mocht terug vinden. Zie hier de bedoelde plaats uit een brief van een schilder aan zijne zuster. (Deel 5, bl. 237): ‘Stel u voor Doortje, een vertrek waar buiten al het daglicht gesloten is, en alleen door eene flaauw brandende waschkaars verlicht, en op een' afstand daarvan een Lit d'Ange, waarop eene schoonheid van de eerste soort ligt, maar de witheid van welker gelaat slechts weinig afsteekt bij het linnen waarop haar hoofd rust. Een enkel zagt kronkelende lok uit haar muts, zagtelijk een klein gedeelte van het voorhoofd overschaduwende - de oogen gesloten, maar daardoor de fraaije lange oogtalen te zigtbaarder, en de bruine wenkbraauwen keurig golvende daarboven.’ Men ziet, dunkt mij, uit dit citaat zoo klaar als de dag, dat oogtalen hier niets anders dan oogharen kan beteekenen. En dat in dit oogtalen het Gothische tagl schuilt zal men, vertrouw ik, ook wel willen toegeven. In onze taal toch is het wegvallen van een keelklank, vooral als die tusschen twee vocalen komt te staan, een vrij alledaagsch verschijnsel. Men denke aan dweil uit dwegel; zeil uit zegel; peil uit pegel; tien uit Gothisch taihun (nog in het tegenwoordige Platduitsch teigen 1), en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen meer. Neemt men hierbij in aanmerking, dat Loosjes hoogstwaarschijnlijk geen woord Gothisch verstaan heeft, en dat hier dus aan geene opzettelijke ontleening uit die taal te denken is, zoo blijft er niets anders over dan om aan te nemen, dat het woord taal, althans in het meervoud, nog in 1807 in de provincie Holland moet bekend zijn geweest, en misschien hier en daar in de spreektaal nog bekend is, juist in die beteekenis, welke in het Gothisch aan tagl werd gehecht. Een paar verzen van Mr. Hieronymus van Alphen. Door A. de Jager. In de uitvoerige en doorwrochte Levensbeschrijving van Mr. Hieronymus van Alphen, waarmede Mr. J.I.D. Nepveu zijne uitgave van 's Mans Dichtwerken (3 deelen, Utrecht, 1838 en 39) verrijkte, leest men bl. CX de volgende aanteekening: ‘Uit een paar plaatsen.... blijkt het, dat Van Alphen op het laatst van zijn leven nog een gedicht vervaardigd moet hebben, getiteld: Voorzang voor het Zangstuk de Hemelvaart, door hem bezongen, om voor het Godsdienstig Zanggenootschap in 's Hage geschikt en dienstbaar gemaakt te worden. Meer is mij echter omtrent het bestaan van dit vers niet bekend geworden.’ In het bezit zijnde van de bedoelde uitgave van De Hemelvaart, achtte ik het niet ondienstig, den tot hiertoe onbekend gebleven Voorzang mede te deelen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stukje is getiteld: De Hemelvaart. Oratorio; door wijlen den heere Mr. H. van Alphen. Voor het Godsdienstig Zanggenootschap in 's Haage. Ter Drukkerije van Vosmaer en Zoonen; 1803. (13 blzz. gr. 8vo). Het bevat de vier Liederen, die met het opschrift: De Hemelvaart, Feestzang, voorkomen in de Dichtwerken, D. III bl. 41 tot 48, doch afgedeeld en ingericht als een zangstuk voor verschillende reijen of koren. Voorts, als slotregels van het Eerste en het Tweede Zangdeel, de coupletten, aanvangende: ‘Verlosten! knielt voor Jesus zamen!’ ‘Ontvang, verhoogde Middelaar!’ ‘ô Jesus! schraag ons, en geleid’ welke te vinden zijn in de Dichtwerken, D. III bl. 171 en 172. En dan daarenboven het vers, van 't welk Mr. Nepveu melding maakt en dat dus luidt: ‘Voorzang. Juicht, kunstgenooten! juicht! juicht, zaamgevloeide schaar! Geeft, vrolijk, dank en eer Aan uwen God en Heer! - Hij leeft! - Hij leeft en bidt - Hij leeft voor u: Hij leeft en bidt voor u, als Hoofd en Middelaar. Laat, onder 't vrolijk zingen, Zijn liefde en trouw - Zijn liefde en trouw uw hart tot wederliefde dringen! Laat, onder 't vrolijk zingen, Het oog van uw geloof door lucht en wolken dringen! Verheft u boven de Aard: Op 't Feest, op 't plegtig Feest Van Jesus Hemelvaart! Verheft u in den Geest, En stijgt omhoog, Omhoog, Omhoog! Ja; stijgt omhoog, 't is 't Feest, Het vrolijk Feest, Het plegtig Feest, Het zegepraalend Feest van Jezus Hemelvaart! Behalve het Oratorio van Van Alphen verschenen in 1803 voor {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde Zanggenootschap nog twee Cantates, de eene getiteld: De Herfst, door Ds. R.P. van de Kasteele; de andere: Jezus verreezen, door Mr. T. van Limburg. Alsmede, doch een jaar vroeger en alleen voor de Leden gedrukt, een bundeltje, onder den titel van: Liederen van het Christen Zang- en Kunstminnende Genootschap in 's Haage. (72 blzz.) Deze Liederen hebben de drie genoemde dichters tot makers. Dat van Van Alphen is getiteld: Gethsemané en getrokken uit de vier Liederen, met hetzelfde opschrift te lezen in de Dichtwerken, D. III bl. 133 tot 146; doch vermeerderd met eenen Voorzang, die in de uitgave der Dichtwerken almede ontbreekt, en dien ik derhalve hier insgelijks laat volgen: ‘A. Wie zal mij naar Gethsemané geleiden? Eerbiedig mij tot stil gepeins bereiden? Wie geeft mijn lied die tederheid en kragt, Die 'k hoop en wagt? B. Geen Abana of Pharphar zijn de stroomen, Waar langs uw heil die haven in kan komen. Geen Babels vloed, maar Bethlems bron alleen, Leidt u daar heen. C. Hij, die de harp van Isrels herder snaarde, Met Mozes lier verheven zangen paarde, Bereik, ook nu, door liedren vol gevoel, Zijn eer, ons doel! A, B en C. Wien kan men stem en snaaren beter wijden, Dan Hem, wiens arm kon hel en dood bestrijden? Hef aan, ô Volk! dat u geen vrees bevang, Bij 't hoog gezang! 't Choor. Hef aan, ô Volk! een kool van Gods altaaren Kan ons alleen, voor trots en waan, bewaaren. Zoo groeit in ons, hoe meer zig 't licht verspreidt, Ootmoedigheid.’ Bij de bovenstaande mededeeling wil ik nog eene opmerking voegen nopens het aandeel van Van Alphen in den Bundel: Proeve {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} van Stichtelijke Mengelpoëzij. Eerste Ontwerp. 1771. De Hoogleeraar H.W. Tydeman zeide daarover, in eene aanteekening op zijne Lofrede op Mr. H.v.A. (Derde Mnemosyne, D. II bl. 15) het volgende: ‘De Proeve blijft steeds merkwaardig, wegens de onderscheiding der bijzondere gedichten met de letter M. of S. - Men wil dat dit beteekent Meester (in de Regten) en Student; en dus de eerste soort van Van Alphen, de tweede van Van de Kasteele zijn, die toen nog niet gepromoveerd was. Doch Mr. J.C. van de Kasteele, waardige zoon van wijlen P.L., getuigt mij stellig, dat het omgekeerde plaats heeft, en dat de gedichten met M. geteekend, van zijnen vader, die met S. daarentegen van Van Alphen zijn.’ Mr. Nepveu, in de Voorrede van D. III der Dichtwerken deze aanteekening overnemende, laat daarop volgen: ‘Mijne hoop dus, in de voorrede van het eerste deel uitgedrukt, van... eenige nadere bijzonderheden mede te deelen, waaruit niet onwaarschijnlijk met eenige zekerheid blijken zou, wie voor de eigenlijke makers van sommige gedichten der stichtelijke mengelpoëzij te houden zijn, is dus in rook vervlogen, en ik twijfel niet zonder reden, of het wel immer mogelijk zal zijn, den sluijer van dit geheim af te ligten.’ Intusschen meen ik, dat Mr. Nepveu met eigen hand en in hetzelfde Derde Deel bl. 324, eene aanteekening plaatste, die ‘den sluijer van het geheim’ volkomen aflicht. Die aanteekening luidt woordelijk dus: ‘De zestien eerste regels van dit stukje zijn later door den auteur overgenomen in de Kleine Bijdragen, enz. en komen dus in dit deel, met geringe verandering, nogmaals voor op bl. 238.’ Welnu, het dichtje, door Van Alphen later in de Kleine Bijdragen opgenomen, was in de Proeve met S. onderteekend, zoodat met zekerheid blijkt, dat de meening van Mr. J.C. van de Kasteele, aangaande het auteurschap van de stukken der Proeve, juist was. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} De Caerl ende Elegast aan een Fransche chanson de geste ontleend, door Eelco Verwijs. In de keurige Toelichting op den Caerl en Elegast haalt Dr. Jonckbloet eene plaats aan uit de Chanson de Renaud de Montauban, ten bewijze dat de cantilena, waarvan Albericus speekt, eene Fransche Chanson de geste is geweest 1). Karel, de daden zijner jeugd verhalende, zegt hoe de twaalf pairs zijn dood hadden gezworen, en vervolgt aldus: Si me durent mordrir par un jor de Noé. Dex me manda par l'ange que je alaisse embler, Voirement i alai, ne l'osai refuser. Je n'oi elé ne sosclave por tresor efondrer. Dex me tramist à moi un fort larron prové, Basins avoit à nom, mena m'en la Ferté, Et si entra dedens por l'avoir asembler. Iluec oïst Gerin le conseil demonstrer, Qui le dist à sa feme coiement acelé; Basins me le conta quant il fu retornés. Je atendis le terme, et si les pris prové, Les coutiaus ens ès manches, tranchans et afilés; Je en fis tel justise comme vos bien savés. Gelijk men ziet wordt hier de rooftocht van Karel in zeer algemeene bewoordingen herdacht, die echter duidelijk genoeg zijn {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} om Dr. Jonckbloet te doen besluiten tot het bestaan eener chanson de geste, waarin die rooftocht wordt beschreven. Eene andere plaats, die veel meer in bijzonderheden treedt, bevestigt ten volle de meening van den geleerden schrijver. Zij is ontleend aan een der vervolgen van den Roman d'Alixandre, namelijk le Restor du Paon, een gedicht dat zich aan de Voeux du Paon aansluit 1). De Voeux du Paon zijn gedicht door Jacques de Languion, die zijn werk opdroeg aan Thibaut II, Graaf van Bar, welke in 1304 aan de regeering kwam en in 1312 overleed 2). Als vervaardiger van Le Restor noemt zich een zekere Brisebarre, terwijl het derde gedeelte Le Parfait du Paon door Jehan de le Mote in 1340 werd voltooid 3). Het getuigenis van Brisebarre is nu wel niet van hoogen ouderdom en waarschijnlijk van omstreeks 1225; doch de bijzonderheden door hem medegedeeld zijn belangrijker dan die welke in de Chanson de Renaud de Montauban voorkomen. In een der episodes van Le Restor wordt verhaald hoe de tienjarige Alexander wilde trouwen en het oog had geslagen op de dochter van den ‘Calife de Baudas’, die het aanzoek van de hand wijst. Een beruchte dief, die aan 's Konings hof komt, belooft Filippus aan Alexander de begeerde bruid te bezorgen. Emenidus van Arcadië, die als kind onder eene bende roovers is geraakt, gaat ten gevolge eener weddingschap den dief achterna, die in het verblijf der schoone door tooverij was binnengedrongen. De dief wil de jonkvrouw onteeren, doch deze wordt juist te goeder ure door Emenidus gered. De dichter roemt nu de beschikking der Voorzienigheid, dat Emenidus (Aimes) ten gevolge van een samenloop van omstandigheden dief moest worden, en heldert dit op met de bekende overlevering van Karel 4). Et bien samble que Dieus par raison ordena, K'Aimes devenist leres et à chou s'acorda: Maus fais pour pis abatre est loés grant pieça. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} E ne trueve on que Dieus par son angle manda Au fort roy Karlemagne et se li commanda, Que il alast embler? et li roys y ala, A Basin le laron par nuit s'acompaigna, Ki par encantement en le maison entra D'un rice traïtour, s'oï et escouta Que li leres disoit: ‘Ma dame, entendés cha: Jou voel que secré soit chou que vous orés ja.’ Et la dame à celer esrant li otria. ‘Dame,’ dist li traïtres, ‘Karle mourdris sera A ceste Pentecouste, ke plus ne vivera. Bien le sai, car jou fui ou on le devisa.’ Quant la dame l'oï, d'angoisse tressua, Car c'estoit ses cousins et si la 1) maria. ‘Ciertes,’ ce dist la dame, ‘li boins roys le sara.’ Quant li traïtres l'ot si grant cop li douna Parmi le nes que tout le vis en sanglenta. Basins passa avant et si s'agenoilla, Si reçut en son gant le sanc k'elle saina, Puis revint à Karlon et le fait li conta, Et Karles se retraist et Dieu en mierchia, Car bien contre ce fait puissedi se garda. De dichter vraagt: ne trueve on? en doelt dus blijkbaar op een bekend gedicht, waarvan hij kortelijk den inhoud teruggeeft, en daarbij toch enkele bijzonderheden vermeldt, die ook in ons Mnl. gedicht voorkomen, zoodat het duidelijk is, dat dit naar een Fransch origineel is bewerkt. Dat Brisebarre niet ons gedicht op het oog had, maar een Fransch, blijkt kennelijk uit den naam van den dief, die evenals in de Chanson de Renaud de Montauban Basin heet. Dr. Jonckbloet doet aan het eind van zijn betoog de volgende vraag: ‘Als wij in aanmerking nemen dat de sage hier te lande was bewaard, en dat men haar alleen den franschen vorm aanpaste, zou het dan zoo vreemd zijn dat men, ook al had het Fransch Basin, daarvoor den naam in de plaats stelde dien de overlevering had vastgehouden? Iets dergelijks geschiedde in den Reinaert, waar Hersint of Herswint weêr in de plaats treedt van het verfranschte Hersant’ 2). Doch waartoe meer? Wij verwijzen liefst naar het betoog zelf, dat door de boven medegedeelde plaats krachtig wordt bevestigd. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaring, door M. de Vries. II. Adellijk wild. Schijn bedriegt. Zoo die waarheid ergens geldt, dan is het vooral in de etymologie. Hoeveel behoedzaamheid is daar niet noodig, om altijd met juistheid den draad te ontwarren en het ware spoor te vinden te midden van al die woorden, die telkens veranderen in vorm en beteekenis, telkens met allerlei spelingen elkander doorkruisen, onder de werking van allerlei invloed hier samenvloeien, daar uiteenloopen, om elders in nieuwe verbindingen en door nieuwe lotgevallen weder nieuwe vervormingen te ondergaan: een rusteloos gewoel van opkomst en ondergang en gedurige wisseling, een tooneel even bont en verscheiden als het menschelijk leven, waarvan de taal de uitdrukking en de afspiegeling is. Inzonderheid waar de zoogenaamde volksetymologie in het spel is, waar het volk op zijne wijze eene uitlegging der woorden verzonnen en onbewust naar die uitlegging de beteekenis verdraaid of de toepassing gewijzigd heeft, moet de taalkenner op zijne hoede wezen. Daar staat hij telkens aan vergissingen bloot, hoe scherp hij ook toezie om verdichting van waarheid te onderscheiden. En dat geval behoort niet tot de zeldzaamheden. Integendeel, de etymologiseerende geest der natie is altijd werkzaam en drukt {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} overal zijnen stempel op. Door velerlei ondervinding gewaarschuwd durf ik beweren, dat bijna geen enkel woord van dien invloed geheel vrij is gebleven, en dat juist hier voor den etymoloog het groote gevaar ligt om zich aan schijn te vergapen. Ieder kent de uitdrukking adellijk wild. Is een haas of patrijs ‘wat al te oud, te lang bewaard, en dus op het punt van tot bederf over te gaan,’ dan heet hij adellijk. Wie twijfelt aan den oorsprong van die zegswijze? Een adellijk geslacht is een oud geslacht, een adellijk heer is van oude familie. Adellijk en oud zijn dus zinverwante woorden. Een adellijke haas is een oude, niet versche haas, en wordt spottend zóó genoemd. Men zegt ook, dat hij van adel is, of noemt hem jonkerachtig, dat op dezelfde vergelijking berust. Waarlijk, het is geene gewaagde stelling, het adellijk wild eene ‘schertsende toepassing’ te noemen van het woord in zijne gewone beteekenis. Toen wij in het Woordenboek aan het art. Adellijk gekomen waren, hebben wij dan ook geen oogenblik geaarzeld die uitlegging aan te nemen. Evenmin als mijn scherpzinnige vriend Te Winkel zag ik daarin het geringste bezwaar. Ik ben overtuigd, dat niemand onzer lezers met die verklaring niet ingestemd heeft. Wie had het woord ooit anders opgevat? En toch heeft de schijn ons bedrogen! Toch hebben wij ons wel degelijk vergist. Ik haast mij die dwaling, die mij onlangs bij een ander onderzoek toevallig gebleken is, te herroepen en er de ware toedracht der zaak voor in de plaats te stellen. Inderdaad, een adellijke haas en een adellijk geslacht hebben, in den oorsprong althans, niets met elkander gemeen. Het zijn twee verschillende woorden, alleen door volksetymologie dooreengeward. Om dit te doen gevoelen, behoef ik slechts het woord te noemen, dat mij zelven de dwaling deed inzien: het Engelsche adjectief addle. Het wordt meest van eieren gezegd: an addle egg is een vuil, een bedorven ei. In toepassing op 's menschen brein geldt het voor ziek, krank: de samenstellingen addleheaded en addlepated zijn benamingen van iemand die zwak van hersenen is. De samenhang van een addle egg met ons adellijk wild loopt in 't oog. Maar aan adel, edele afkomst, valt bij addle niet te denken. Dat woord is in 't Engelsch niet meer bekend; de Angel- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} saksische adhol is door de Normandische nobility verdrongen. Wel heeft het vroeger bestaan, maar het luidde toen athel 1), en die vorm verschilt te veel van addle, om hetzelfde woord te kunnen zijn. Addle daarentegen is blijkbaar het ags. âdol, âdl, ziekte, als bnw. opgevat. Hû manega âdla, hoe menige ziekten, leest men in de vertaling van Boëthius, 31, 1; mid langre âdle laman legeres svîdhe gehefigôd, bij Beda, 3, 9, d.i. met lange krankheid van verlamming zeer bezwaard; de melaatschheid heette seó micle âdl, de groote ziekte, het podagra fôt-âdl, het voeteuvel. Men had er nog het bnw. âdlic, âdlige van, en het ww. âdljan, ziek zijn, kwijnen 2). Ook in de Nederduitsche dialecten was het woord bekend. De Teuthonista heeft: ‘Adel, eyn geswel an der hant off voeten; ulcus, apostema, tumor,’ en volgens getuigenis van Kosegarten (bl. 103) en de door hem aangehaalde Idiotica is adel in Holstein, Lüneburg, Brunswijk en Pommeren de benaming der ontsteking in het vingerlid, die wij fijt of vijt noemen (van lat. vitium). Men ziet, dit een en ander heldert ons woord volkomen op. Adellijk, of liever adelig - want zóó moet het oorspronkelijk geluid hebben - is niets anders dan het angels. âdlic, âdlige, ziek. Het vleesch van een haas, die tot bederf overgaat, is niet gezond meer, het is onzuiver, ziekelijk, rottend. Maar de bijgedachte aan het adj. adellijk lag voor de hand, vooral toen het subst. adel voor ziekte of bederf in onbruik geraakt was, en adelig zelf niet anders meer gezegd werd dan van wild, waaraan zich vanzelf het denkbeeld verbond van de jacht, die in handen was van adellijke personen. Nu begon men schertsend het wild niet adelig, maar adellijk te noemen, weldra heette het van adel, ja - waarom niet? - jonkerachtig; en omgekeerd zelfs, waar sprake was van een persoon van ouden adel, kon een spotvogel zeggen: ‘hij riekt van adel’! Zoo waren de beide woorden voor het volksbewustzijn geheel dooreengeloopen en in elkander versmolten. In zooverre zou men ze in een woordenboek onder één {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd kunnen behandelen, omdat ze in het spraakbesef der natie nu werkelijk één zijn geworden. Maar uit een taalkundig oogpunt is het toch beter ze gescheiden te houden, want het blijven altijd twee woorden, van verschillende afkomst en verschillende beteekenis. Opmerkelijk is het, dat de verwarring ook elders plaats greep, ofschoon in andere toepassing. In Schütze's Holst. Idiot. 1, 313 vlg., vindt men aangeteekend, dat men in Holstein van iemand, die den adel, de fijt, in den vinger heeft, schertsend zegt: ‘he is adlig worden.’ Die variatie op hetzelfde thema, die nieuwe speling der dartele volksluim, bevestigt volkomen de hier gegeven voorstelling van het ontstaan onzer zegswijze. Omtrent den hoogeren oorsprong van ags. âdl stip ik nog even iets aan. De eigenlijke beteekenis schijnt die van ontsteking te zijn, waaruit die van ziekte en van bederf geleidelijk voortvloeien. Het ags. âd beteekent een brandstapel, maar het daaraan beantwoordende ohd. en mhd. eit zoowel een brandstapel als het brandende vuur, vanwaar ohd. eitjan, mhd. eiten, branden, gloeien (Graff, 1, 152; Benecke, 1, 427). Waarschijnlijk heeft dus ook ags. âd die beteekenis van vuur of gloed gehad. Het had dan zijn grond in den sanskritschen wortel idh (indh), branden, vanwaar idhma, êdha en êdhas, alle brandhout beteekenende, en waartoe ook gr. ἀίϑω en lat. aestus, aestas behooren 1). En vermoedelijk is het verwant met ons etter, mnl. ook atter, ohd. eitar, mhd. en nhd. eiter, eng. atter (Halliwell, 1, 107), ags. âttor, gif, dat voor âdtor schijnt te staan (Ettmüller, 64). In beide woorden, âdl en âttor, ligt dan het denkbeeld van gloed, en daaruit ontwikkelde zich dat van ontsteking, ziekelijke toestand, bederf, etter. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Kersouw. Het zedige veldbloempje, dat wij madeliefje, de Franschen marguerite, de Engelschen daisy (eene verbastering van day's eye) noemen, draagt bij onze Vlaamsche taalbroeders den naam van kersouw, meest in verkleinenden vorm, kersouwken. In Noord-Nederland is die naam wel niet inheemsch, maar toch ook geen vreemdeling. De rederijkers van Leuven en Oudenaarde, die het kersouken in hun blazoen voerden, hadden hem in 't Noorden bekend gemaakt. Dodonaeus liet het woord niet onvermeld, en hier en daar maakten onze dichters er gebruik van; nog in onzen tijd sprak Hofdijk van ‘een kersouwebloem’ 1). Vanwaar is die benaming afkomstig? Zoover ik weet, is de oorsprong nergens aangewezen. Wel vertelt ons Bilderdijk 2), die niet licht verlegen was om overal wat op te vinden, dat kersouw ‘verbasterd is van gers-ooge, dat is grasbloem’; maar die afleiding is van hetzelfde allooi als het ‘voorbeeld van een vindingrijk etymologist,’ waarmede de dichter bij die gelegenheid den draak steekt. De ware verklaring is mij onlangs bij een opzettelijk onderzoek gebleken. Ik deel die te liever mede, omdat zij een merkwaardig staaltje oplevert, hoe deerlijk woorden in de volkstaal verbasteren kunnen, wel altijd naar vaste wetten en bepaalde analogieën, maar toch zoo verre afwijkende van hunne oorspronkelijke gedaante, dat men alleen door een geregeld historisch overzicht zich rekenschap kan geven van de vervorming, die zij trapsgewijze ondergaan hebben. De vorm kersouw dagteekent niet van heden of gisteren, maar was reeds in de 16de eeuw in zwang, gelijk de namen der straks genoemde rederijkerskamers al dadelijk getuigen. Doch buiten het verkleinwoord beet men het woord niet af, maar gaf het den vollen uitgang: kersouwe. Men verdubbelde ook de s; doch voor de etymologie heeft dit geene waarde. Kiliaan schreef kerssouwe, en Anna Bijns zegt tot de H. Maagd (2, 3): {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Die soetheyt ws reucks boven kersouwen gaet, terwijl zij haar later aldus aanspreekt (3, 55): Kerssouwe, vreuchdelijck van beschouwe. In het middeleeuwsche tijdvak echter luidde het woord eenigszins anders, t.w. kersoude, waaruit wij leeren, dat ouwe naar de gewone volksuitspraak uit oude ontstaan is: iets dat ons een stap nader brengt tot den oorspronkelijken vorm. In Kausler's Denkmäler, 3, 124, vs. 97, leest men bij de opnoeming der bloemen, die de dichter zich voorstelt in ‘den gheesteliken boemgaerde’: Eene kersoude, na mijn verzinnen, Dinct mi dat hier van rechte bi staet. De ééne variant heeft kerssoude, de andere matelieve (zie bl. 469): er kan dus geen twijfel zijn, wat de dichter bedoeld heeft. Evenzoo in Serrure's Vad. Mus. 1, 380, vs. 11: Als bloemekijn kersoude ghenant, hoves, suver ende fijn, Ende wael bekant............................... Natuer dat die kersoude haet (heeft), Smorghens als die sonne opgaet, Ontpluuct si scoen, al sonder wanc, enz. In een ander gedicht in denzelfden bundel vinden wij corsouwe, t.w. bl. 384, vs. 25: Dander es die corsouwe, Die ic node vergheten soude. Doch het rijm doet duidelijk zien, dat de dichter corsoude schreef, waarvoor later een afschrijver den jongeren vorm corsouwe in de plaats stelde. De o in dit corsouwe verdient opmerking. Zij zou zich reeds genoeg laten verklaren door den gewonen overgang van er in or, die ook in bord, dorschen, gorden, worden enz. heeft plaats gehad. Het zal ons echter weldra blijken, dat die o nog een andere reden van bestaan had, in den oorsprong des woords gegrond. Zien wij nu, welke die oorsprong was. Nu wij kersoude als de oudere uitspraak kennen, zal het wel geen twijfel lijden, dat het woord eene Vlaamsche verbastering is van het oud-Fransche cassaude. Die naam wordt wel in vroegere en latere Fransche woordenboeken niet aangetroffen, maar heeft zeer zeker bestaan. Niet alleen Kiliaan, die het Fransch {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn tijd opperbest kende, geeft cassaude uitdrukkelijk op als de vertaling van kerssouwe, maar ook Dodonaeus, die van vreemde plantennamen eene opzettelijke studie gemaakt had, zegt dat de dubbele madelieven ‘in Fransch somtijts cassaudes’ heeten (bl. 452 a). Uit dat somtijts blijkt, dat de benaming niet algemeen in gebruik, maar een gewestelijke term was. Er is alle reden om aan te nemen, dat zij in het dialect van Picardië te huis behoorde, waarmede het Vlaamsch het naast in aanraking kwam. De overgang van cassaude tot kersoude heeft niets bevreemdends. De ou en au wisselen ook in België in het woord af. De Leuvensche kameristen schreven veelal kersauken, en kersauwken leest men nog bij hedendaagsche schrijvers 1). De invoeging der r in vreemde woorden, in lettergrepen die den klemtoon niet hebben, is in onze volksspraak volstrekt niet ongewoon. Zoo vindt men mnl. sorcoers, voor soccoers, van lat. succursus, fr. secours; later karpoets, van lat. caputium 2); en algemeen bekend zijn korporaal van fr. caporal, en scherminkel voor scheminkel, mnl. scimminkel. Maar vooral was die invoeging eigenaardig vóór de s of z. Reeds in 't Fransch had die plaats, ook in beklemtoonde lettergrepen: uit villosus ontstond velours, uit zelosus niet alleen jaloux, maar ook het verouderde jalours, vanwaar ons jaloersch. Hier te lande drong de r alleen binnen, waar geen klemtoon viel, meest in de eerste lettergreep van vreemde woorden. Het vizier van een helm vindt men versier genoemd, en het ww. verzieren is uit mnl. visieren ontstaan 3). Voor kastanje zeide men karstaenge en kerstaenge 4); voor kazuifel vindt men kersoffel 5), en eene soort van koek, die mlat. casciata heette, wordt in 't Vlaamsch niet alleen kassaat, maar ook kerssaat genoemd 6). Men ziet, hoe vooral de beide laatste voorbeelden eene volkomen analogie leveren voor den overgang van cassaude tot kersaude, kersoude. Het blijkt dus, dat kersouw een vreemd woord is, aan fr. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} cassaude ontleend. De volledige verklaring zal nu afhangen van de vraag: vanwaar was, op zijne beurt, die Fransche naam afkomstig? Op het gevaar af van wat heel vermetel te schijnen, aarzel ik niet te antwoorden: cassaude is eene gewestelijke - vermoedelijk Picardische - verbastering van het Latijnsche consolida, eene der classieke benamingen van het madeliefje. De naam consolida werd aan verschillende planten gegeven, aan welke men de kracht toekende om het bloed te stelpen en wonden te heelen of te consolideeren 1). Bepaaldelijk werden de waalwortel of smeerwortel en de ridderspoor aldus genoemd: maar ook op het madeliefje, ofschoon tot eene andere plantenfamilie behoorende, werd de naam toegepast, gelijk Kiliaan en Dodonaeus uitdrukkelijk getuigen. De regelmatige vorm, dien consolida in 't Fransch moest aannemen, was consolde, consoulde; waaruit ten laatste consoude ontstaan moest. Werkelijk is consoude de gewone Fransche benaming van de waalwortel; men vindt het ook van de ridderspoor gebruikt. Van de oudere vormen, consolde en consoulde, heeft Littré voorbeelden aangeteekend. In toepassing op het madeliefje bleef de naam tot de gewestelijke spraak van het Noorden van Frankrijk beperkt, en daar verbasterde consolida in den mond des volks tot cassaude. Die verbastering was het gevolg van twee veranderingen, beide door analoge voorbeelden voldoende te staven: den overgang van con-s tot cas-s, en dien van ol tot au. De eerste verandering, waardoor con vóór de s tot cas verliep, geschiedde niet op eens, maar in twee trappen. Eerst werd con tot cos, vervolgens ging dit laatste in cas over. Het verloop van con tot cos, vóór woorden met de s aanvangende, was een gewoon verschijnsel, waarvan de grond reeds gelegen was in 't Latijn, dat con met co verwisselde. Zoo beantwoordt fr. costume aan mlat. consuetumen, en bij Roquefort vindt men cosserv, van lat. conservus; cossirer, van lat. considerare; cossol, van lat. consul 2). {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat werkelijk aan cassaude een oudere vorm cossaude ten grondslag ligt, daarvan bewaart het boven aangehaalde mnl. corsoude blijkbaar de herinnering. De overgang nu van o tot a, waardoor cassaude ontstond, is in 't Fransch minder gewoon. Het ontbreekt echter niet aan voorbeelden. Uit lat. domina ontsproot dame, uit torta (een gebak in gedraaiden vorm) zoowel tarte als tourte 1); het Oud-Fransch kende damesche voor domesche, van lat. domesticus, en danter voor dompter, van lat. domitare 2). Te eerder kon de o met de a afwisselen, omdat ook de au, die als o uitgesproken en dikwijls door o vervangen werd, niet zelden tot a verliep, als in aberge voor auberge; abor voor aubour, van lat. alburnum; abricot voor aubricot, van albercoque; août van augustus, enz. 3). In onze taal komt de wisseling van a en o veelvuldiger voor: wij hebben niet alleen of, docht, rot, sop enz., voor af, dacht, rat en sap; alsmede kozijn voor kazijn (verg. fr. châssis), rozijn voor razijn (van lat. racemus), kortouw nevens kartouw (hd. kartaune, van mlat. quartana); maar ook omgekeerd verzwaren wij de o tot a in gardijn nevens gordijn, karnuit nevens kornuit (mnl. coernoot), karwei van fr. corvée, kantoor van fr. comptoir, en katoen van fr. coton. Op de dialecten in het Noorden van Frankrijk kon dit voorbeeld van het aangrenzende Dietsch niet zonder invloed blijven. Nog rest mij de au te verklaren, waardoor het gewestelijke cassaude zich van het gewone Fransche consoude onderscheidt. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene eigenlijke vervanging van ou door au komt in het Fransch niet voor, en Diez ontkent zelfs, dat au uit ol ontstaan kon. ‘Aus den Formeln ol und ul’, zegt hij, ‘kann au nicht hervorgehn: darum ist chaume nicht von culmus, fauve nicht von fulvus, aune nicht unmittelbar von ulna’ 1). Wat chaume betreft, stem ik gaarne toe, dat dit woord niet van culmus, maar van calamus komt; fauve, ital. falbo, stamt ongetwijfeld van ohd. falo, gen. falwes, en aune, ital. alna, mlat. alena, goth. aleina, is zeker niet rechtstreeks van lat. ulna gevormd. Evenwel is de au, uit ol ontstaan, en daardoor met de regelmatige ou afwisselende, niet zoo ongehoord als Diez meent, met name in gewestelijke volksspraak. Door het wegvallen der l, merkt Burguy te recht aan, ging ol in o over, en dit gaf weder aanleiding tot de spelling met au, die in de uitspraak niet van o verschilt. Men zie zijne Grammaire de la langue d'Oïl, 2, 181. In dat werk vindt men dan ook een aantal voorbeelden, alle tot de dialecten van Noord-Frankrijk behoorende. Ik laat er hier eenige volgen: caup voor colp, fr. coup, van lat. colaphus (1, 91); maurre, maudre, voor morre, moldre, fr. moudre, van lat. molere (2, 181); pauc voor polce, fr. pouce, van lat. pollex (2, 241); saurre, saudre, voor soldre, fr. soudre, van lat. solvere (2, 204); vaute voor volte, fr. vouûte, mlat. volta, van lat. voluta, verg. eng. vault (2, 227). De gewone Fransche taal kent nog vautrer, dat oudtijds voltrer, voutrer luidde, eene afleiding van lat. volvere 2). In het woord, dat ons hier bezighoudt, was voor het ontstaan der au eene dubbele reden. Niet alleen kon cassolde, naar het voorbeeld der bovengenoemde woorden, in cassode, cassaude overgaan; maar de au werd nog te meer uitgelokt, omdat juist in lat. solidus, waarmede consolida is samengesteld, de wisseling van ol en al zich eigenaardig vertoont. Het Italiaansch, dat anders de ol getrouw bewaart, heeft saldo, saldare, saldato, nevens soldo, soldare, soldato; en het Oud-Fransch kende saudenier nevens soudenier 3), alsmede saul, mv. saus, voor sol, thans sou (mv. sous), het muntstuk, welks naam aan lat. solidus ontleend is 4). {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} De au in cassaude is ook daarmede in volmaakte overeenstemming. Van het straks aangehaalde pauc voor pouce zegt Burguy (3, 298): ‘la forme ... est picarde-flamande’, en hetzelfde getuigt hij van caup en maudre (1, 91 en 2, 181). Dit gaf mij aanleiding tot het beweren, dat cassaude tot het dialect van Picardië behoort. Niets was derhalve natuurlijker, dan dat het woord in dien vorm in het Nederlandsche gedeelte van Vlaanderen doordrong, waar het allengs, naar de Vlaamsche uitspraak, tot kersaude of kersoude werd, om eindelijk voorgoed den vorm kersouw aan te nemen. Vreemde lotgevallen ondergaan de woorden, zoowel in hunne uiterlijke gedaante als in de beteekenis, die hun innerlijk wezen uitmaakt. Als ik vooraf gezegd had: kersouw komt van lat. consolida, dan had wellicht menigeen de schouders opgehaald en spottend aangemerkt, dat de etymologie de kunst is om van alles alles te maken. Nu wij het woord in al zijne vervormingen trap voor trap hebben nagegaan, geloof ik niet dat een deskundige nog twijfelen zal. Alles komt in de woordafleiding aan op historie en analogie. Kwispedoor. De oorsprong van dit woord is nog niet voldoende opgehelderd. Wel heeft men gezien, dat het uit het Pyreneesche schiereiland afkomstig moest zijn; maar men heeft noch de plaats van herkomst, noch den vorm van het oorspronkelijke woord met juistheid opgegeven, en verzuimd aan te wijzen, aan welke Latijnsche uitdrukking het beantwoordt. Eerst door aan die eischen te voldoen, kan men tot eene volledige verklaring geraken. Met de afleiding, door Bilderdijk in zijne Geslachtlijst (2, 154) gegeven, zal ik mij niet lang ophouden. Het is eigenlijk geene afleiding, maar een vernuftige inval. Volgens hem - indien ik goed versta wat hij bedoelde - zou kwispedoor van een inheemsch ww. ‘kwispen, slijm opgeven, en ook, slijm met den mond uitspatten’, gevormd zijn, maar ‘uit spotzucht’ met den Spaanschen uitgang dor, omdat ‘het tabakrooken van de Spanjaarts tot ons {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam’. Het zou dan eigenlijk den kwisper of kwijler zelven beteekenen, maar bij uitbreiding toegepast zijn op een ‘kwispedoortuig of kwispedoorpotjen, 't geen wy er door verstaan.’ De hybridische vereeniging van een Nederlandsch werkwoord met het Spaansche achtervoegsel dor wil ik daarlaten 1). Doch de nuchtere opmerking, dat het heele ww. kwispen voor kwijlen - naar mijn beste weten althans - een bloot verzinsel is van 's dichters vin dingrijken geest - in overeenstemming zeker met zijne denkbeelden omtrent de klanknabootsende kracht der letters, maar door geen enkel feit in de werkelijkheid te staven - is reeds voldoende om die verklaring niet hooger aan te slaan dan als een ben trovato. Nader bij de waarheid was Weiland, toen hij aan het geheele woord een vreemden oorsprong toekende, en het eene verbastering noemde van het Spaansche ‘escupedor of escupidero.’ Met escupedor zal escupidor bedoeld zijn; doch dit beteekent den persoon die spuwt, niet het spuwbakje, en escupidero of escupidera, dat wezenlijk het bakje beteekent, kan onmogelijk het voorbeeld van kwispedoor geweest zijn. De vocaal van den uitgang verschilt te veel, en escu kon bij ons wel schu, maar nooit kwis geworden zijn. Toch is escupidera nauw aan kwispedoor verwant. Het is wel niet de moeder van ons woord, maar eene volle nicht van die moeder, die evenwel geen Spaansche, maar eene Portugeesche was. Uit Portugal is ons woord afkomstig. Daar heeft het spuwbakje twee namen: cuspideira en cuspidor 2). Het eerste is de Portugeesche vorm van het Spaansche escupidera; het laatste, aan Portugal bijzonder eigen, is blijkbaar het voorbeeld van kwispedoor geweest. Cuspideira nu en cuspidor zijn beide afleidingen van het ww. cuspir, spuwen, in 't Spaansch escupir luidende, en aan lat. conspuere ontleend. Cuspideira wijst op een Latijnsch woord consputaria, gelijk de Romaansche talen meer dergelijke woorden op -aria in allerlei toepassingen vertoonen 3); cuspidor daarentegen beant- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} woordt aan consputorium. De Latijnsche woorden op -torium namen in 't Portugeesch twee vormen aan: -douro en -dor. Men heeft comedouro, etensbakje, lavadouro, waschbekken; maar mirador, een uitkijk, obrador, eene werkplaats, van mlat. miratorium en operatorium 1). In het Fransch werd -torium gewoonlijk tot -oir. Wat den uitgang betreft, laat cuspidor zich dus vergelijken met woorden als baignoir, comptoir, lavoir, miroir, mouchoir, enz. Nevens cuspidor bezit het Portugeesch nog, in gelijken zin, escarrador, op dezelfde wijze gevormd van escarrar, dat insgelijks spuwen beteekent. Bij het overnemen van cuspidor in onze taal onderging de eerste lettergreep eene opmerkelijke verandering: cus werd door kwis vervangen. De wisseling van u en wi is op zich zelf niet vreemd, maar zij heeft doorgaans plaats in omgekeerden zin. Tusschen ontstond uit twisschen, zuster uit zwister, en kut, het vrouwelijk schaamdeel, eigenlijk kud, uit kwid, ags. cvidh, ohd. quiti, goth. qithus (kwithus). De halfklinker w ging over in den verwanten klinker u, waarin vervolgens de nakomende i versmolt. Doch ook het tegenovergestelde, de oplossing van u tot wi, is niet zonder voorbeeld. Uit gr. ϰολοϰυνϑίς, colocynthis, werd kolokwint, fr. coloquinte; uit cydonia, ohd. kutina, het mhd. quiten, nhd. quitte, ons kwee (kwede); en gedeeltelijk laat zich daarmede ons kwab vergelijken, de naam van het bekende weekdier, die hd. quappe luidt en aan lat. capito (dikkop) ontleend schijnt te zijn 2). Dat men die wijziging ook hier toepaste, en van cuspidor niet kuspedoor of - naar de vreemde uitspraak - koespedoor maakte, was vermoedelijk hieraan toe te schrijven, dat onze taal de lettervereeniging uspe of oespe niet kent. Bij het overbrengen van het vreemde woord in Hollandschen vorm vermeed men onwillekeurig eene klankverbinding, die in den Hollandschen tongslag niet paste, en verving uspe door het nauwverwante wispe, waaraan men door wispelen en kwispelen vanouds gewend was. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Labberdaan. Men klaagt dat het Woordenboek zoo langzaam voortgaat. 't Is waar, ondanks den zwoegenden - wel wat al te vermoeienden - arbeid gaat het niet met stoom. Maar kan het anders? Geeft men zich wel rekenschap van den tijd die vereischt wordt om in eene taal, waarin nog zoo weinig is voorgewerkt, alles met zorg te behandelen? van de nasporingen vooral, die telkens noodig zijn om duistere punten op te helderen en tallooze bezwaren op te lossen? Lichtten wij daar de hand mede, dan zou het Woordenboek niet aan zijne roeping voldoen. Op de wijze van bewerking komt het aan, niet op den spoed waarmede de afleveringen elkander opvolgen, en die allicht tot de degelijkheid van den inhoud in omgekeerde reden zou kunnen staan. Ook hier geldt het bekende: ‘sat cito, si sat bene.’ Vooral de etymologie kost veel tijd, en die behoort toch met alle zorg behandeld te worden, omdat zij de grond der woordverklaring is. Neem het artikel Abberdaan. De aanhalingen niet medegerekend, telt het nog geen zes regels. Maar het zesvoudig aantal uren is niet voldoende geweest, om met vertrouwen die woorden te durven schrijven: ‘Zie de afleiding bij Labberdaan.’ Met die woorden werd eene vraag beslist, wier beantwoording veel hoofdbreken gekost heeft. Er bestaan van het woord twee vormen: abberdaan en labberdaan. De eerste was vroeger meer gebruikelijk, de laatste is thans de gewone. Welke van beide is de echte? Van het antwoord op die vraag moest het afhangen, of het hoofdartikel op de A of op de L zou geplaatst worden. Maar die vraag loste zich op in eene andere: vanwaar is het woord afkomstig? Dit vereischte een opzettelijk en omslachtig onderzoek. Ik beklaag mij de uren niet die het gekost heeft, nu het mij gelukt is tot eene bepaalde uitkomst te geraken, die ik te eerder als waarheid durf aannemen, omdat zij de volledige toestemming van onzen Te Winkel heeft mogen verwerven. Ik wil die uitkomst thans kortelijk mededeelen, in de hoofdzaken althans, zonder den lezer te vermoeien {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} met al de kronkelpaden, die ik bij mijn onderzoek heb moeten doorloopen. In onze taal hebben de beide vormen, abberdaan en labberdaan, al vroeg nevens elkander bestaan. Men vindt ook aberdaan en laberdaan gespeld, en die vormen zijn natuurlijk ouder en echter; want de overgang van de heldere open a tot den onvolkomen a-klank is in onze volksspraak een gewoon verschijnsel (jammer, natte, smalle, wij atten, zatten, lazzen enz., voor jamer, nate, smale, aten, zaten, lazen). In het Engelsch luidt de naam haberdine. In het Fransch is hij niet meer in gebruik: men zegt nu morue salée. Maar voorheen was het woord ook bij Fransche visschers en handelaars bekend: men vindt het abordean en habordean geschreven 1). Het Hoogduitsch heeft labberdan, doch dat is buiten twijfel aan ons Nederlandsch ontleend en heeft dus voor de etymologie geene waarde. De gewone meening is, dat abberdaan of aberdaan als de echte vorm moet beschouwd worden, en dat de zoutevisch dien naam draagt naar de stad Aberdeen in Schotland. Bij ons is die verklaring vooral verspreid door Bilderdijk's Geslachtlijst (1, 6). Zij is echter reeds van ouder dagteekening, want zij is ook aan vreemde, met name aan Duitsche taalkundigen bekend, die niet gewoon zijn Bilderdijk's werken na te slaan. Zij vindt echter bij bevoegde beoordeelaars weinig geloof. Weigand in zijn Deutsches Wörterbuch (2, 2) noemt ze onaannemelijk, en zegt: ‘der ursprung des namens bleibt dunkel.’ En in gelijken geest schrijft E. Müller in zijn Etym. Wörterb. d. Engl. Sprache (1, 480): ‘zweifelhaft bleibt die ableitung von dem namen der stadt Aberdeen.’ Inderdaad, die afleiding, hoe natuurlijk zij ook bij den eersten aanblik schijnt, heeft groote bezwaren, die ons nopen ze voorgoed op zijde te zetten. 1o. Aberdeen is noch de eerste, noch de voornaamste plaats geweest, die de kabeljauwvangst dreef of de zoutevisch toebereidde. Uit verschillende andere plaatsen van Schotland en Engeland, uit Biscaye, Gasconje, Bretagne, Normandije, uit onze vaderlandsche havens en uit het Noorden voer men ter kabeljanwvangst, en {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vroeg was het zouten der visch overal in gebruik. Nergens is mij eenig spoor voorgekomen, waarom juist Aberdeen zijn naam gegeven zou hebben aan eene handelswaar, die men zeer zeker elders vroeger dan in Schotland gekend heeft. 2o. Indien de naam van Aberdeen afkomstig ware, dan zou het Engelsche haberdine moeilijk te verklaren zijn. Een vreemd woord, welks herkomst men niet begreep, kon in de Engelsche volksspraak licht verbasteren. Maar de stad Aberdeen was aan Engelsche zeevaarders en visschers te goed bekend, dan dat zij dien naam zoo verhaspelen zouden. Bij hen vooral, die wisten dat de visch naar de stad genoemd was, moest de naam aan dien der stad gelijk gebleven zijn. 3o. Het Fransche abordean is met Aberdeen niet wel overeen te brengen. Wat reden kon er zijn om aber, dat in niets met de Fransche uitspraak strijdt, in abor te veranderen? Verbasteringen van vreemde woorden zijn zeker veelvuldig, vooral in het Fransch; maar er heeft toch altijd eene aanleiding voor bestaan, want ook in de taal gebeurt niets zonder oorzaak. Hier zou men vergeefs zoeken naar iets, dat het ontstaan der o kon rechtvaardigen. 4o. Indien al uit Aberdeen ons abberdaan had kunnen ontstaan - iets dat op zich zelf niet onmogelijk zou wezen -, dan zou de bijvorm labberdaan nog onverklaard blijven. Die wisseling van een woord in twee vormen, met en zonder l, wijst buiten twijfel op eene Romaansche afkomst. Nergens anders dan in de Romaansche talen was die wisseling mogelijk, omdat er nergens anders eenige reden voor bestond. Dáár kon de l, waarmede een woord aanving, er van afgescheiden raken, omdat men ze met het lidwoord verwarde, of omgekeerd een woord, dat met een klinker begon, door aanhechting van het lidwoord, de l aannemen. Zoo viel in 't Fransch de l weg in avel van lapillus; azur van lazur; once, ital. lonza, van lynx; en oléandre, voorheen oréandre, auriendre, van lauridendrum. Daarentegen zijn lendemain, lierre, Lille, uit l'endemain, l'ierre (hedera), l'Isle (Insula) ontstaan; loriot, voorheen lorion, voor loriol, is eene afleiding van aureolus, lors van hora, luette van uva 1). Ook in het Italiaansch zijn van het een {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} en ander voorbeelden bekend. Maar hoe zou abberdaan bij ons aan die l gekomen zijn, indien wij het woord aan de stad Aberdeen ontleend hadden? Men zou dan moeten aannemen - en dit was de meening van Bilderdijk -, dat de naam door de Franschen gegeven, en van hen tot ons gekomen was, na vooraf het Fransche lidwoord aan zich gekoppeld te hebben. Doch ook dit heeft ernstig bezwaar. Daargelaten dat in 't Fransch juist de vorm zonder l in gebruik placht te wezen, zoo schijnt het vreemd dat ons Hollanders, die reeds zeer vroeg op Schotland voeren, de gezouten kabeljauw, indien die werkelijk uit Aberdeen kwam, eerst door bemiddeling der Franschen bekend zou zijn geworden. Wanneer men deze vier redenen, waarvan vooral de laatste mij tamelijk afdoende voorkomt, in onderling verband beschouwt, dan zal men, dunkt mij, niet aarzelen den twijfel van Weigand en Müller gerechtvaardigd te achten. Wij moeten dus de afleiding van Aberdeen laten varen, al heeft men ook daaraan een schijn van gezag gegeven, door de Schotsche labberdaan in deftig Latijn Asellus Aberdonensis te noemen 1). Zoo keeren wij dan uit het schijnlicht, dat ons een tijdlang het spoor bijster maakte, in de duisternis terug. Hoe zullen wij nu den weg vinden, om tot het ware licht te geraken? Het is niet gewaagd te onderstellen, dat de naam der gezouten kabeljauw afkomstig zal zijn van die visschers, die het eerst de kabeljauw hebben ingezouten. En evenmin gewaagd is het aan te nemen, dat dit inzouten het vroegst in practijk werd gebracht door hen, die het eerst ver van huis ter kabeljauwvangst voeren. Zoolang men aan eigen kust of in nabijgelegen wateren vischte, kon men de versche visch ter markt brengen; het inzouten werd eerst noodig, toen men op verre afstanden ter vangst ging. De vraag is dus: wie zijn de eersten geweest, die de kabeljauwvisscherij in verwijderde zeeën hebben gedreven, met name op de banken van Newfoundland, waar die visch vooral in overvloed gevonden wordt? Met de middelen, die mij ten dienste stonden, heb ik getracht die vraag te beantwoorden. De uitkomst van dat onderzoek be- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigde wat men reeds bij Chomel vindt aangeteekend (bl. 1385). ‘De Visscherij,’ zegt hij - en hij spreekt bepaaldelijk van die op ‘de zogenaamde Terraneufsche Banken’, - ‘heeft, van ouds, den naam gekreegen van Bakkeljaauw-vangst, naar de Basques, een Volk uit dat gedeelte van Spanje, tusschen Bajonne en Bilbao, het welk aan Vrankrijk grenst, en er nog ten deele onder behoort, Biskaaije genaamd. Dit Volk heeft allereerst op den Walvisch-vangst gevaren, en, bij die gelegenheid, ook de Kabeljaauwvisscherij, aldaar, in trein gebragt.’ De etymologie, die Chomel daar geeft van het woord bakkeljauw, als van den naam der Basken afkomstig, laat ik daar. Het is eene afleiding zooals men ze destijds placht te geven; doch dit is hier eene bijzaak 1). Maar in de hoofdzaak is zijn bericht volkomen naar waarheid. Het zijn inderdaad de Biscayers, die het eerst ter walvischvangst en tevens ter kabeljauwvisscherij op de kust van Newfoundland hebben gevaren. Zij zijn in dat bedrijf onze leermeesters geweest; zij hebben in dienst van onze kooplieden tot de uitbreiding en den bloei onzer visscherij niet weinig bijgedragen 2). Wij zijn dan gerechtigd tot het vermoeden, dat de naam labberdaan misschien van het land der Basken, van den kant van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Bayonne, afkomstig zou kunnen wezen. En ziet, daar doet zich een feit voor, dat inderdaad verrassend mag heeten. Juist daar, waarheen de geschiedenis der visscherij ons verwijst, vinden wij eene verklaring, die aan alle eischen der taalkunde voldoet. Een gedeelte van het Baskenland, die streek waarvan Bayonne de hoofdstad is, heette oudtijds tractus Lapurdensis of Lapurdanus; Bayonne zelf was onder den naam van Lapurdum bekend. In het Fransch wordt die landstreek le Labourd genoemd. Nog heden onderscheidt men in het Baskisch drie hoofddialecten, die men het Labortanisch, het Guipuzcoanisch en het Vizcayisch of Biscaaisch pleegt te noemen 1). Ik geloof te mogen aannemen, dat de labberdaan aan dat land van Labourd haren naam ontleend heeft. De gezouten kabeljauw, die door de visschers van Bayonne en omstreken naar huis werd gebracht, en die dan uit het land van Labourd naar elders ter markt kwam, hoe kon men haar een natuurlijker naam geven dan piscis Lapurdanus, poisson du Labourd, labourdan? De Latijnsche uitgang -anus luidt in het Fransch gewoonlijk -ain, maar bij eigennamen veelal -an, als b.v.: persan, catalan, parmesan, dus ook labourdan. De kooplieden nu van Bretagne en Normandije, die de zoutevisch uit Bayonne aankregen, verspreidden den naam van labourdan door geheel Frankrijk. Maar in hunnen mond kon de l, als artikel opgevat, wegvallen en het woord tot abourdan worden. Naar de Fransche uitspraak ging our regelmatig in or over: in 't Provençaalsch van 't Zuiden zegt men abourdar, maar in het Fransch aborder. Ziedaar het Fransche abordan geleidelijk verklaard. Met voorvoeging der adspiratie, die vooral aan de zeekusten zoo gewoon is, ontstond daaruit habordan. De Engelschen namen het over en maakten er haberdine van. In dat alles is niets, wat niet volkomen natuurlijk mag heeten. Nu is ook onze dubbele vorm, abberdaan en labberdaan, volkomen opgehelderd. De Vlaamsche en Hollandsche kooplieden, die de zoutevisch uit de havens van Bretagne en Normandije kregen, leerden ze kennen als abordan, en zeiden aberdaan, abberdaan. Maar zij, die ze rechtstreeks van Bayonne haalden of {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Baskische visschers op zee in aanraking kwamen, hoorden ze labourdan noemen, en zeiden dus laberdaan, labberdaan. Beide vormen bleven naast elkander in gebruik. Weldra vergat men den oorsprong des woords, en nu werd het moeilijk te bepalen, aan welken vorm men de voorkeur moest geven. Om volkomen eerlijk te zijn, mag ik één klein bezwaar niet verzwijgen. De Fransche vorm van den naam wordt opgegeven als abordean, niet abordan. Hoe die e te verklaren? Het kan zijn, dat zij voor i staat, en dus eigenlijk op Laburdianus of Laburdicanus wijst. Of wel, zij kan in andere Fransche dialectverschijnselen haren grond hebben. Wij weten nog zoo weinig van de eigenaardigheden der tongvallen in Frankrijk, en wat daarover geschreven is ligt meestal buiten ons bereik. Ik moet dus de aanwijzing van den oorsprong der e in abordean aan anderen overlaten, die met de oude Fransche volksspraak beter bekend zijn. Maar in allen gevalle ben ik niet bevreesd, dat die e de afleiding van het woord uit den naam van Labourd zal omverstooten. Om de hier gegeven etymologie nader te bevestigen, zal men wellicht met vrucht oude oorkonden doorzoeken, die op de visscherij van Bayonne betrekking hebben. Mij is het niet gelukt die op te sporen. Maar ik meen het bewijs te hebben geleverd, dat wij niet lichtvaardig handelden door het artikel Abberdaan in weinig regels af te doen en voor het hoofdartikel, waar de afleiding vermeld moet worden, naar Labberdaan te verwijzen. Die afleiding zal nu, na hetgeen ik hier tot toelichting gezegd heb, niet veel ruimte behoeven te beslaan. Opril. Een nieuw voorbeeld, hoe voorzichtig de etymoloog behoort te wezen, om zich niet door den schijn te laten verlokken. Opril is een bekende term in de versterkingskunst. Men verstaat er door wat de Franschen rampe, de Engelschen ramp, de {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogduitschers auffahrt noemen, t.w. een hellend oploopenden weg, tegen een aarden dijk of wal gelegd, waarlangs menschen, paarden, voertuigen en vuurmonden de kruin of walgang kunnen bereiken. De afkomst van het woord moge, wat het tweede gedeelte betreft, niet terstond in 't oog loopen; maar het eerste deel schijnt aan geen twijfel onderhevig. Een oploopende weg, in 't Duitsch auffahrt geheeten, wordt opril genoemd: op is dus immers blijkbaar het bekende voorzetsel. Eenigszins anders vatte Tuinman het op, in wiens tijd het woord reeds bekend was, en die het voor eene samentrekking houdt van opperhil, welk hil hier een heuvel moet beteekenen. ‘Maar,’ voegt hij er bij, om den lezer de keus tusschen twee afleidingen te geven, en omdat men ook oprel zeide, ‘hil kan ook genomen worden voor hel, dat is, helling, van hellen, naar beneden neigen. En dewyl men langs eenen afgang naar beneden, ook van onder kan opgaan, zo is 't even veel, of men opperhil brengt tot heuvel, of tot hellen, omdat die opryst, of van de hoogte naar beneden helt’ (Fakkel, 1, 144). Met die verklaringen van Tuinman kon Hoeufft zich niet vereenigen: hij denkt liever aan eene samentrekking van ‘oprij-hil, hoogte om tegen op te rijden’ (Bredaasch Taaleigen, 436). Het onhoudbare van dergelijke uitleggingen zal wel geen betoog behoeven. Zij worden te meer verdacht om hetgeen Hoeufft zelf opmerkt, dat men ook veel april hoort zeggen. Hij schrijft dit aan ‘verbastering’ toe; maar uit het Vlaamsch Idioticon van den heer Schuermans (bl. 19 vlg.) zien wij, dat die uitspraak april in Vlaamsch België zeer gewoon is. Het woord wordt daar ook gebezigd van ‘eene doorsnede in eenen polderdijk,’ en zekere doorsnede, ‘door den Hollandschen Vauban gemaakt om van daar een stedeken te beschieten,’ wordt daar nog ‘de april van Coehoorn’ genoemd. Hoe nu het voorzetsel op, of het afgeleide opper, in een Nederlandschen mond in ap, apper zou kunnen verbasteren, gaat mijn begrip te boven. Maar brengt men april in verband met het oude oprel, dat Tuinman vermeldde, vereenigt men die beide tot een nieuwen vorm, aprel, dien men het recht heeft een oogenblik te onderstellen, dan doet zich eene merkwaardige {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkheid voor met den naam, dien de Franschen vroeger aan zulk een hellend vlak gaven. Die naam luidde appareille. In Frankrijk is dat woord thans verouderd en door rampe vervangen; maar in Engeland wordt the ramp nog heden ook the appareille genoemd, in Duitschland wordt nevens die auffahrt ook die appareille of die apparelle gezegd 1). De beteekenis van appareille spreekt duidelijk. Het is een oude bijvorm van appareil, eene afleiding van 't ww. appareiller, dat afstamt van pareil, lat. pariculus, deminutief van par. Gelijk bij gelijk voegen, samenvoegen, inrichten, toestellen, is de oorspronkelijke zin, die echter een aantal wijzigingen toeliet, waaromtrent men in de Fransche woordenboeken inlichting vinden kan. De appareille van een dijk was dan eigenlijk de inrichting, de aanleg er van, in 't bijzonder de aanleg der helling die er aan gegeven werd; bij uitbreiding, de helling zelve. Van opperhil, opperhel en oprij-hil kunnen wij nu afscheid nemen. Onze onderstelde oudere vorm aprel is tot zekerheid geworden. Appareille verbasterde in onze volksspraak tot apparelle, apparèl, apperèl, aprel, april, waaruit vervolgens oprel en het thans gewone opril ontstonden, omdat men bij eene oploopende helling natuurlijk aan het voorzetsel op dacht! Hoe was het mogelijk, dat Hoeufft, die zelf het Fransche appareil noemt, niet aanstonds inzag, dat opril daaruit verbasterd is? In de technische boeken, die ik kan naslaan, wordt opril M. gebruikt. Nu wij de ware afleiding kennen, zal het raadzaam zijn het V. te nemen. Ook in dit woord is dus weder de volksetymologie in 't spel geweest. Maar zij heeft het niet bij opril gelaten: zij is nog een stap verder gegaan, en heeft den lexicograaf door een nieuw staaltje gewaarschuwd, de woorden eerst met een critisch oog te bekijken, eer hij ze voor goede munt aanneemt. Onder de bouwstoffen voor het Woordenboek, ons van goeder hand medegedeeld, bevond zich de volgende aanteekening: ‘Afril, een hellend spoor, dat van boven naar beneden loopt. In het tegenovergestelde geval heet het Opril.’ Curieus inderdaad! {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Appareille verbastert tot opril. Het taalbesef des volks, dat aan ieder onbegrepen woord, hoe dan ook, een zin wil hechten, denkt daarbij aan op, half en half misschien aan oprijden. Maar nu kan men die helling ook afrijden. Welnu, geen bezwaar! In dat geval zal de helling een afril heeten! Onwillekeurig doet dat woord mij denken aan den naam der Brandewijnsteeg hier te Leiden. Weet gij, lezer, hoe die naam ontstaan is? Aan de andere zijde der Mare, vlak tegenover, loopt eene steeg, waarin oudtijds eene kapel van de H. Clara stond, en die daarom den naam van Clarensteeg droeg. Onze Leidenaars, die in latere tijden meer aan klare (jenever) dan aan de H. Clara dachten, vatten het als Klaresteeg op; en wat was nu natuurlijker, dan het verlengstuk der steeg, aan de overzijde, de Brandewijnsteeg te noemen? Zoo etymologiseert en speelt de spraakmakende gemeente! Taalvorscher, wees op uwe hoede! Men zal het nu wel begrijpelijk vinden, dat wij Afril in het Woordenboek niet hebben opgenomen. Voor zulke misbakjes, door onkundigen verzonnen, dient de deur gesloten te zijn 1). Ik moet nog even opmerken, dat ik de hoofdzaak van het hier gezegde, de aanwijzing van fr. appareille en het onjuiste van afril, niet zelf heb gevonden of uitgedacht. Ik hebze te danken aan eene vriendelijke mededeeling van den heer W.C.A. Staring te 's-Gravenhage, den trouwen medewerker, die ons zoo uitnemend ter zijde staat in al hetgeen den waterstaat en de aanverwante vakken betreft. Veel is het Woordenboek reeds aan hem en aan zijn hooggeschatten broeder, Dr. W.C.H. Staring, verschuldigd. Onschatbaar is ons de hulp van mannen, bij wie de degelijkste technische kennis gepaard gaat met die warme liefde voor de moedertaal, die de edele Staring in het hart zijner beide zonen onuitroeibaar geplant heeft. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Spijkerbalsem. Als een probaat middel bij velerlei kwetsuren is algemeen de spijkerbalsem bekend, dien de geleerden Balsamum Locatelli noemen, en die nog voor een dertig jaren in geen Hollandsch huisgezin placht te ontbreken. Vanwaar ontleende die balsem zijn naam? Ik weet niet, dat er ooit iets over geschreven is. Mondeling heb ik wel eens hooren beweren, dat men spijkbalsem behoorde te zeggen, - vermoedelijk door verwarring met de spijkolie, die uit de spijke of spijke-narde, eene soort van lavendel (Lavandula Spica, oudtijds Spica Nardi), getrokken wordt, maar die met den spijkerbalsem niet het allerminste gemeen heeft. Anderen zijn van meening, dat de naam eene verbastering is van specerijbalsem, en dus ziet op de kruiderijen, waarmede de zalf wordt toebereid. Wellicht zou een vernuftig etymoloog nog andere verklaringen kunnen uitdenken. Om hem echter noodelooze moeite te besparen, wil ik hier even mededeelen, dat de oorsprong van den naam dichter voor de hand ligt dan men vermoedt. De spijkerbalsem is dood-eenvoudig zoo genoemd naar den fabrikant, die het middel vervaardigde, en die Jan Spijker heette. Toevallig is mij dat gebleken uit de Oprechte Nationaale Courant van 29 Maart 1798, die mij voor eenigen tijd in handen kwam. Ik vond daar een ‘advertissement’, waarmede het blad besluit, en dat ik hier letterlijk afschrijf: ‘De alombekenden, oprechte en onvervalschte spyker-balsem, dewelke veele Jaaren door wylen Jan Spyker, in leeven Aanspreeker, gewoond hebbende op de Keizersgragt, by de Vyzelstraat, te Amsterdam is verkogt, wordt thans alleen gemaakt en gecontinueerd verkogt door deszelfs eenigste Dochter Alida Jacoba Spyker, Weduwe van Johan Christoph Stuntz, op de Nieuwezyds Achterburgwal, by de Stilsteeg, op de hoek van het Keizerryk, tot Amsteldam. En waar dezelve buiten haar gemaakt en verkogt word, zo binnen als buiten de Stad, is valsch en ondeugend om het geeerde publiek daar mede te bedriegen of te misleiden: dient tot ieders narigt.’ Woorden, aan eigennamen ontleend, kunnen den taalvorscher, die er niet op verdacht is, vrij wat nutteloos hoofdbreken kosten. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is daarom goed ze bekend te maken, wanneer men ze bij toeval vindt. Wat al gissingen zou men op silhouette kunnen smeden, als men niet wist dat die beelden den naam vereeuwigen van den Minister van Lodewijk XV, in wiens tijd zij in de mode kwamen. Wat al geleerdheid kon men aan onze pantalons verkwisten, indien men niet bedacht dat die lange broeken eigenlijk het kostuum waren der potsenmakers van Venetië, die spottend aldus genoemd werden naar den patroon hunner stad, den H. Pantaleon. Als een financier eene tontine inricht, een sterrenkundige zijn nonius gebruikt, of een scheeps-artillerist eene carronnade afschiet, hoe weinig denken zij dan nog aan Luigi Tonti, aan Pedro Nuñez, of aan de ijzergieterij te Carron in Schotland. Wie bismarck-handschoenen draagt, weet nog wel hoe die naam in de wereld is gekomen; maar eilieve, dat kleedje van licht zeegroen, van bevallig celadon, wekt het nog bij u het aandenken aan den verliefden herder in de Astrêe van d'Urfé? De almaviva, waarin ge u wikkelt, herinnert u nog wel aan een der hoofdpersonen in den Barbier de Séville; maar bij hoeveel dames, die zich met neige tooien, leeft nog de gedachtenis der opera van dien naam, het beeld van de ‘Mandragende Maeght’, de bekoorlijke Emma, Karlemeine's dochter, die haren geliefden Eginhard op de schouders neemt en wegdraagt over het besneeuwde slotplein? Op welk een breed veld van gissingen zou de etymoloog hier kunnen verdolen, indien de feiten niet bekend waren gebleven. Onze flikjes zouden zoo heeten naar hunnen flikkerenden glans, indien niet de firma van Casper Flick nog in eer en bloei stond. En als eenmaal een ondankbaar nageslacht den naam van Adriaan Schakel vergeten mocht, wie weet of niet een scherpzinnig taalgeleerde de verrassende ontdekking doen zou, dat de schakellijm zoo genoemd is naar het ww. schakelen, omdat zij eene lijmsoort is die twee voorwerpen zoo hecht aaneenschakelt, - en zich daarbij beroepen op Vondel, die immers reeds sprak van twee harten, in lief en leed ‘vast geschakelt en verbonden.’ {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Travalje. Zoo noemt men den noodstal, waarin de hoefsmid het paard vastzet, dat hij beslaan wil. De spelling travalje wordt door de uitspraak gevorderd. Conscience schreef in zijn Rikke-tikke-tak, bl. 23: ‘Terwijl een der gasten het paard nam en in de travalie leidde’; doch in de volledige uitgave zijner werken (4, 93) veranderde hij dit te recht in travalje. De schrijfwijze van Weiland, travailje, kan niet in aanmerking komen; en travaille is evenmin aan te bevelen, want het woord is te lang inheemsch en te algemeen bij het volk bekend, om nu nog een vreemd gewaad te dragen. De naaste herkomst van travalje behoeft geene aanwijzing. Ook in 't Fransch heet de hoefstal travail, in 't Ital. travaglio. Maar tot juist verstand van die uitdrukking is het van belang op te merken, dat men daarbij het denkbeeld van arbeid, werk geheel op zijde moet zetten, omdat men hier met een ander woord te doen heeft dan het gewone Fransche travail in die beteekenis. Men zou zich vergissen, wanneer men meende dat de travalje haren naam draagt, omdat de hoefsmid in haar zijn werk verricht. Die meening is zeker reeds oud. In het Glossaire Roman-Latin, uit de 15de eeuw, eerst door Gachet en later door Scheler uitgegeven, vindt men travail vertaald door hypodromium en ergasterium (bl. 27 Sch.). Doch het laatste berust op eene misvatting. Travail is niet eene overdrachtelijke toepassing van het znw., dat aan travailler beantwoordt; het beteekent niet de werkplaats van den hoefsmid; maar het is de Fransche vorm van een Latijnsch woord trabaculum, eene afleiding van trabs, balk, en geeft dus eigenlijk een samenstel van balken te kennen. Trabaculum moest in 't Fransch travail worden, evenals gouvernail, éventail enz. uit gubernaculum, eventaculum outstonden. Dat trabaculum van trabs is afgeleid, loopt in 't oog. Het was daar echter niet rechtstreeks van gevormd - de Latijnsche woorden op -aculum komen meest van werkwoorden -; maar van trabs vormde men {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} trabaca, en daarvan was trabaculum het verkleinwoord. Trabaca was in 't middeleeuwsch Latijn in gebruik voor eene soort van tent, inzonderheid in den oorlog, een legerhut of barak, een gebouw van los opgeslagen balkwerk. Du Cange (6, 623) haalt uit het Chronicon Estense eene plaats aan, waar men leest: ‘reliquit campum, dimittens omnia sua ibi, scilicet trabacas, victualia et alia.’ In het Italiaansch is het woord bewaard gebleven: het luidt daar trabacca 1). Het deminutief trabaculum, fr. travail, was dus een recht eigenaardige naam voor een hoefstal, een kleiner gebouwtje alleen van balken getimmerd, zonder steen of planken beschotten. Als vorm van het Latijnsche woord heb ik trabaculum opgegeven, in overeenstemming met fr. le travail. Naar den regel van 't Latijn zou het deminutief van trabaca eigenlijk trabacula moeten luiden, en daaraan zou in 't Fransch la travaille beantwoorden. Doch in 't middeleeuwsch Latijn nam men het met dien regel zoo nauw niet. Germaansche invloed deed de neiging ontstaan om aan verkleinwoorden liefst het onzijdig geslacht toe te kennen. De Romaansche woorden, die van Latijnsche deminutieven gevormd zijn, hebben niet zelden een ander geslacht dan het Latijnsche grondwoord (fr. oiseau, oisel, d.i. avicellus, van avis f.; tilleul, d.i. tiliolus, van tilia, enz.). ‘Die Derivata’, zegt Diez (Gramm. 2, 271), ‘binden sich nicht streng an das Geschlecht der Primitiva; augenscheinlich wird das Masculin begünstigt, welches nun auch die Stelle des Neutrums einnahm.’ Trabaca vr., trabaculum o., travail m., is dus geheel in orde. Maar ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat het oudere Fransch ook den vorm la travaille gekend heeft. Ons travalje, dat al van oude dagteekening is, wijst daar duidelijk op. Ook het meervoud les travails schijnt het aan te duiden. Het moge in de practijk hoofdzakelijk dienen ter onderscheiding van les travaux, maar in zijn oorsprong heeft het wel denkelijk een meer bepaalde reden gehad. Stelt men een ouderen vorm travaille, dan is de zaak helder. Travaille werd verkort tot travail, en evenzoo het meerv. travailles tot travails, dat men nu opzettelijk zoo hield, om het niet met {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} travaux te verwarren. Travaille nu vereischt nog niet stellig een lat. trabacula; ook tenaille ontstond uit tenaculum. Van den dubbelen vorm, -aille en -ail, vindt men een volkomen analoog voorbeeld in ventail, het mondgat van een helm, van lat. ventaculum, dat in 't Oud-Fransch ventaille luidde, waarvan bij Du Cange (6, 766) een aantal voorbeelden staan aangeteekend, en waarvoor het Mnl. ventalgie zeide (Ferg. 4123). Dat travail, hoefstal, en travail, arbeid, etymologisch verwant zijn, wil ik niet ontkennen. Het ww. travailler, dat voorheen ook traveiller, travellier luidde en oorspronkelijk plagen, kwellen beteekende, is mede eene afleiding van lat. trabs, maar langs een anderen weg. Van trabs vormde men een ww. trabare, sp. trabar, port. travar, fr. (en)traver, d.i. belemmeren, eigenlijk: met een slagboom afsluiten, een spaak in 't wiel steken. Een deminutief van trabare was trabiculare, vanwaar traveiller, travailler, belemmeren, hinderen, kwellen, en vervolgens: zich kwellen, moeite doen, arbeiden. Daarover behoef ik niet uit te weiden. Diez (Wörterb. 1, 420) en vooral Scheler (Dict. d'Etym. Franç. 326) hebben het genoegzaam in 't licht gesteld. Maar ten onrechte brengen beiden ook het andere travail, van den hoefsmid, daarmede in verband. Om bij het denkbeeld van entraver, empêcher, hd. hemmen, te blijven, verklaart Diez het door ‘etwas hemmendes, nöthigendes,’ Scheler door: ‘appareil composé de poutres pour tenir en respect les chevaux vicieux.’ Doch die verklaring is gedrongen. Scheler zelf heeft het later erkend door in zijn Glossaire t.a. pl. naar trabaculum te verwijzen. Zóó alleen is het woord eenvoudig en natuurlijk uitgelegd. Het ééne travail moge aan het andere verwant zijn, als beide van een zelfde grondwoord afgeleid; maar het zijn toch inderdaad twee verschillende woorden, het ééne het verbale subst. van travailler, lat. trabiculare, het andere uit trabaculum ontstaan. Het Woordenboek der Fransche Academie had ze in twee artikelen moeten behandelen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing op bl. 182 vlg. van de Proeve van Mnl. taalzuivering, door Mr. J. Soutendam. Ofschoon de aard mijner studiën mij meer bij oude keuren en hantvesten doet verwijlen, dan in het gezelschap van dichters op mnl. taalgebied, word ik toch nu en dan als van zelf er toe gebragt, bij hen en hunne commentatoren opheldering te zoeken van woorden en spreekwijzen, die in de stedelijke oirkonden, zoowel als bij de oude Nederlandsche auteurs in gebonden en ongebonden stijl, worden aangetroffen. Wederkeerig toch verleenen wij elkander schatbare diensten en niemand zal ontkennen, dat die oude Keuren en Voirboden niet zelden licht ontsteken en zekerheid geven daar, waar tot hiertoe duisternis en twijfel heerschten. En zóó gebeurde het, dat ik eerst onlangs kennis maakte met de Proeve van Dr. De Vries. Op bl. 182 vlg. zijner Proeve verdreef Dr. De Vries ‘drie booze schrikbeelden voor den lezer, die gaarne verstaat hetgeen hij leest’, uit den tekst der sproke, getiteld: ‘Dits van den man die gherne drane’. Eén woordje: cri - Willems las: eri - bleef onverklaard. Om de kans niet te loopen van achter 't net te visschen, door het opperen eener gissing, die misschien reeds lang geleden - de Proeve verscheen in 1856! - door een ander werd meegedeeld, raadpleegde ik den bewerker zelven, die mij verzekerde, dat sedert de uitgave van zijn geschrift het {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} bewuste cri (of eri) nog altijd in zijn gansche onverklaarbaarheid was blijven staan. Ik waag 't dan mijn conjectuur aan het oordeel der lezers van den Taal- en Letterbode te onderwerpen en hun in bedenking te geven voortaan de plaats aldus te lezen: Alse hem die tijt waert te lane, Ende hem twaken ende drincken ontvacht, Doe seide hi: ‘Sal enen nacht Slapen gaen bi mire mossen, Op minen poelu mijn ers 1) ontdossen.’ Een gelukkige inval, geboren uit de vergelijking der beide lezingen, gaf mij deze verandering aan de hand, waarvan de aannemelijkheid op taalkundige en palaeographische gronden wel geen nader betoog zal behoeven. ‘Wat zal der talen meer?’ {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was aambei in den beginne? Door J. Beckering Vinckers. Indien ik aan 't slot van mijn vorig artikel de afleiding van aambei voor een zeker niet minder pijnlijk onderwerp verklaarde dan die van aamborstig, dan had ik voor die verklaring een maar al te gegronde reden. Pijnlijk toch mag een afleiding heeten, waarbij men geen vasten grond onder de voeten heeft. En dit schijnt bij aambei wel het geval te zijn. Noch in onze eigene, noch in eene der met de onze verwante talen is een woord te vinden, waaruit men met zekerheid den oorspronkelijken vorm en de eigenlijke beteekenis van dit geheimzinnige aambei kan opmaken. We kunnen alleen raden, en dus ook misraden. Voordat ik met mijne poging om iets tot de oplossing van dit raadsel bij te dragen voor den dag kom, zal 't goed zijn even in herinnering te brengen, wat tot nu toe van verschillende kanten voor de verklaring van aambei is gedaan. Wij kunnen dit niet korter doen dan door hier even over te schrijven wat daaromtrent in 't Woordenboek der Ned. taal wordt aangetroffen. ‘Aambei’, zegt de Redactie (1ste aflev. p. 34), ‘of aanbei, vroeger ook anbei en ambei geschreven, enz. - Ziekelijke zwelling van aders aan het uiteinde der darmen, aan den aars, lat. haemorrhois; ook Takken, Vijgpuisten en Speen genoemd, benamingen ontleend aan den vorm, waaronder de aambeien zich uitwendig vertoonen, enz.’ ‘Het pijnlijck ghebreck, het welck wij na de gelijckenisse Speen, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Anbeyen, Takken ende Vijghpuysten noemen,... en is niet anders als een groote ende smertelijcke spanningh der Speen-aderen, uyt dick ende grof bloedt, als het welcken die kleyne Aderkens in den Eyndel-darm uyt-reckt en deselve als blauwe Tacken vertoont... somtijds gelijck een Vijge ofte Beye aen het Lichaam van buyten uythangende’. v. Beverw., ‘Schat d. Onges.’ 2, 72. By het uitbrengen der spuit tusschen de aambeien heen, waaraan hy leed. Bild., ‘Gesch. d. Vad.’ 6, 254. Hij overleedt... aan de kankerige gevolgen eener kwetsinge, die hem, zeer met bloedige aembeien gekweld,... was toegebragt. ‘Bijv. op Wagen.’, 10, 11. Etym. Aambei is een merkwaardig woord, in geene der verwante talen bekend. Het hd. zegt goldene ader, en evenzoo het deensch gyldne aare, zw. gyllenâder. Het tweede lid van aambei is blijkbaar het gewone bei, bes, fr. baie: het ongemak draagt dien naam naar den vorm waaronder het zich vertoont. Doch het eerste lid is minder zeker. Het eng. emrods, emerods laat zich niet vergelijken; het is uit hemorroids samengetrokken. Aan het vz. aan valt niet te denken; het wordt met geen znw. verbonden, tenzij dit aan een ww. ontleend zij. Evenmin komt lat. anus in aanmerking. Bild. (Verkl. Gesl. I. 20) verklaarde ambei, gelijk het woord vroeger ook luidde, als voedsterbes, van mnl. amme, voedster; het zou dan een euphemisme zijn voor speen. Het speen of de spenen was voorheen een gebruikelijke benaming voor het ongemak, en voor zoogspeen of moedertepel zeide men ook moêrbei, moederbei (zie Vondel, 4, 299). Doch indien de benaming op deze vergelijking berust, waarom heeft men dan juist aan de speen van eene voedster of min, en niet aan die van eene moeder gedacht? Het ware natuurlijker geweest, de kwaal niet ambei, maar moêrbei te noemen. Is de verklaring van Bilderdijk dus niet bevredigend, eene andere doet zich voor, die zoowel den vorm (!) als de beteekenis volkomen opheldert. Vermoedelijk mag men aam, am, vergelijken met onr. ama, smarten, pijn doen, zeer doen; van waar ami, pijn, smart, ömun, verdriet, en ama, amu, de naam eener roosachtige huidontsteking (erysipelas). Zie Egilson, 13, 14, Jonsson 19 en 767. Ook Ags. oma, rubigo, ignis sacer, schijnen hiertoe te behooren. Duidelijk spreekt Zw. öma, pijn {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, öm, pijnlijk, dat bepaaldelijk van lichaamsdeelen (voeten, tanden enz.) gezegd wordt en geheel met ons zeer gelijk staat. Van denzelfden stam is waarschijnlijk aamt, de zuchtige zwelling van den uier der koeien (zie Aamt), alsmede de Ohd. âmer, dolor (Graff, I, 597), waarnevens Ags. geômor, Ohd. jâmar, jâmer, Mnl. jamer, ons jammer. Aan Ond. amu, Zw. öm, beantwoordt Ndl. aam, gelijk aal (bier) aan Ags. ealu, Zw. öl. Aam is dan de echte oudste vorm, am de verzwakte uitspraak. Aam wijst op het pijnlijke of ontstokene van het ongemak, bei op den uitwendigen vorm: aambei is zooveel als een pijnlijk (of roosachtig) besvormig gezwel.’ Alzoo de Redactie. Voor zoo ver de Redactie hier verwerpend te werk gaat, kan ik mij zeer goed met hare redeneering vereenigen, doch de door haar zelve voorgedragen verklaring schijnt mij ook niet geheel vrij van bezwaren. Immers is, zoo als de Red. besluit, aambei de echte en oudste vorm, dan stooten we hier op dezelfde zwarigheid, die wij vroeger bij aamborstig aantroffen, dat namelijk de vroeger voorkomende vormen anbei, aenbei en ambei meer van den oorspronkelijken vorm afwijken dan de latere aambei. Doch hierop kom ik straks nader terug. Eerst wil ik even doen opmerken, dat de voorstelling der Red.: ‘aan Onrd. amu, Zw. öm beantwoordt Ndl. aam, gelijk aal (bier) aan Ags. ealu, Zw. öl’, niet juist is. Ten eerste is het onjuist het Oudn. amu gelijk te stellen aan het Zweedsche öm, al was 't alleen maar, omdat amu een substantief is en öm een adjectief; maar buitendien is amu ook een geheel ander woord dan öm. Dat Oudn. substantief is niet amu te schrijven maar âmu, met een lange a, 't welk, al werd de a ook in de Woordenboeken niet met het lengteteeken opgegeven - dat intusschen wel het geval is - toch noodzakelijk uit de Oudnoordsche klankleer volgt. Immers gaat in 't Oudn. een korte a voor u steeds in ö over, doch de lange blijft onveranderd. Ware dus de a kort dan zon 't woord ömu zijn. De Redactie heeft hier drie verschillende vormen, die misschien wel verwant, maar in 't Oudn. reeds duidelijk onderscheiden worden, met elkaar verward. Van die drie vormen heeft de eerste tot stamklinker een korte, de tweede een lange a, en de derde {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} den tweeklank au. Tot den stam met korte a behooren het subst. ami, het ww. ama en, blijkens klankwijziging en beteekenis, ook het subst. ömun; tot den stam met lange a behoort het subst. âma of âmu; en tot den au-stam het adj. aumr, deerniswaard, armzalig, ellendig; en aumligr, deerlijk, deerniswaardig; en anmkan, deernis, aumingi, deerniswaardig mensch, stakker, aumka, deernis hebben, beklagen, en met de gewone klankverandering eyma, smarten enz. Aan dit adj. aumr, en geenszins aan 't subst. âmu, beantwoordt het Zweedsche öm, deerlijk, pijnlijk, teergevoelig, teder, meewarig. Evenzoo komt met aumkan 't Zw. ömkan, met aumka 't Zw. ömka overeen. De ö van 't Zw. öm is dus van een geheel anderen oorsprong dan die van öl. De ö van dit laatste woord is, blijkens 't Ags. ealu, 't Eng. ale en 't Nederl. aal, overgebleven in aalbessen (in Groningerland alberen met korte a), uit een korte a geboren door den invloed der volgende u, waardoor het ook reeds in 't Oudn. öl was geworden. Dat 't Oudn. woord vroeger die u bezat, blijkt niet alleen uit de klankwijziging ö, maar ook uit den dat. enk. en den gen. mv. die respectievelijk öl(v)i en ölva luiden. Dat het Ags. oma, roest, roos, van dezelfde familie is als die Oudnoren, geloof ik ook, maar tevens, dat het Ags. woord een lange o heeft, daar het klaarblijkelijk in vorm en beteekenis geheel overeenkomt met âmu en de Ags. o, die aan een Oudn. â beantwoordt, lang pleegt te zijn. Zoo beantwoordt aan 't Ags. ôl in ôlthrong (schoeriem) 't On. âl in âlar-reipi (leren riem); welke â ook in 't Oudn. reeds tot ô is verplomt, daar men zoowel ôlar-reipi vindt als âlar-reipi. Ofschoon, blijkens het aangevoerde, de vergelijking On. amu: Zw. öm: Ndl. aam = Ags. ealu: Zw. öl: Ndl. aal (bier) in meer dan een opzigt onjuist is, zou toch, zoo er geene andere zwarigheden waren, het aam van aambei wel uit een met eenen der aangevoerde Oudn. woorden overeenstemmenden stam kunnen zijn voortgekomen: uit een stam met korte a als ami en ama naar 't model van aal On. öl, oorspronkelijk alu; of uit een stam met lange a als âmu, âma naar de analogie van aam, On. âma, maat van 4 ankers. Wat mij belet de door de Red. voorgeslagen afleiding voor de ware te houden is dit, dat zij de vormen anbei en aenbei, waar- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het woord zich bij de oudste schrijvers vertoont, onverklaard laat. Dodonaeus, bij wien het woord zeer dikwijls voorkomt, bezigt of anbeien of aenbeien; doch aembeien en zelfs ambeien kent hij nog niet. Zoo leest men, om een paar voorbeelden te geven, bij dien Mechelschen medicijnmeester op pag. 491, 528, 544, 583, 1033, 1211, 1333, 1397, 1405 spenen oft anbeyen; 699 anbeyen; 1075 speenaderen oft anbeyen; maar 572 aenbeyen oft spenen; 685 en 1023 sp(e)enen oft aenbeyen. Kiliaen schijnt het woord niet te hebben; bij hem vind ik alleen speen. Meijer heeft pag. 411 ambeyen, en Beverwijck, ‘Schat der Ges.’, anbeyen, Petiscus ambeyen, Chomel aambeyen, Holtrop aan- en aambeyen, Bomhoff enkel aanbei, Georges-Schneiter aanbei, maar het in mijn vorig artikel aangehaald E.N. Woordenboek, bij Noorduin uitgekomen, aan- en aambei¹⁾. Uit het boven bijgebragte blijkt, dat het met aambei bijna evenzoo staat geschapen als met aamborstig en aambeeld: de vormen met an, am en aan komen vroeger, die met aam eerst later voor. Ik houd dan ook, op grond der bij aamborstig vermelde klankwet, volgens welke wel b.v. genber in gember, maar niet kraambol of krombeen in kraanbol of kronbeen overgaat, anbei voor den 't digtst bij den oorsprong liggenden vorm. Nemen we nu als grondvorm angbei aan, dan laten zich daaruit alle verschillende vormen even ongedwongen verklaren als al de verschillende vormen van aamborstig uit angborst. Alleen in een enkel, maar, helaas! in een zeer gewigtig, punt staat de afleiding van aambei uit angbei bij die van aamborstig uit angborst achter: de grondvorm angborst bestaat, terwijl van het bestaan van den grondvorm angbei, zoo ver ik zien kan, nergens blijk is. Het vroeger bestaan van angbei is enkel een gissing. Intusschen heeft de afleiding uit angborst wat den vorm betreft vrij wat boven die uit aam, ami of âmu vooruit²⁾. Deze laatste laat de oudste vormen anbei en aenbei onverklaard, ja is er mee in strijd; de afleiding uit angbei geeft van alle vormen een natuurlijke, met de geschiedenis der Nederlandsche klankontwikkeling volkomen strookende, verklaring. Anbei ontstaat uit angbei door 't uitvallen der g, even als anborst uit angborst; aenbei ontspruit uit anbei door verlenging van an tot aen, even als aenborstig uit anborstig; ambei wordt uit anbei {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren door den assimileerenden invloed der b, even als amborstig uit anborstig; en aambei komt door assimilatie uit aanbei voort, gelijk aamborstig uit aanborstig. Voorts is de verklaring van aambei uit angbei ook daarom waarschijnlijker dan die uit ami of âmu, omdat van zamenstellingen met deze twee woorden in de verwante talen, voor zoo ver ik kan zien, geen voorbeelden worden aangetroffen, terwijl 't Ags. en 't Oudh. ettelijke woorden vertoonen, die op dezelfde wijze met ang schijnen zamengesteld, als dit volgens onze veronderstelling in angbei het geval is. Zoo heeft ten eerste het Ags. angnägl, dat verklaard wordt door paronychia, en dolor ad ungulam, d.i. nijdnagel en pijn aan den klaauw (!)³⁾. Dit angnägl is in 't Eng. onder twee vormen bewaard: agnail en hangnail. Dit laatste heeft van de spraakvormende gemeente, die aan could een l, aan groom een r en aan whole een w heeft geschonken, waar ze oorspronkelijk niets mee te maken hebben, een h ontvangen, waardoor het haar meer begrijpelijk wordt. Agnail heeft zijne n en tevens eenigzins zijne beteekenis verloren; want Knowles verklaart het door whitlow, d.i. fijt, dat men dien lexicograaf maar half kwalijk kan nemen, aangezien er bij de Woordenboekschrijvers sedert, ik zou haast zeggen, onheuchelijke tijden, op 't 't stuk van agnail met zijne stam- en zinverwanten een waarlijk chaotische verwarring heerscht, waarop ik bij eene andere gelegenheid hoop terug te komen⁴⁾. Onze, in vele opzigten zoo uitstekende Holtrop, heeft in dezen, zoo als menigmaal, het juiste. Volgens hem is agnail: a sore flaw⁵⁾ or slip of the skin at the root of a nail; d.i. een pijnlijke schilfer of uitloopsel van 't vel aan den wortel eens nagels. Angnagl is dan eigenlijk een pijnverwekkende nagel, en deze benaming steunt op dezelfde aanschouwing, waarvan verscheidene andere namen van ditzelfde euvel uitgaan, als daar zijn nijdnagel, nijpnagel of dwangnagel, bij Kiliaen ook nijdtvel, nijdtvleesch en nijpvleesch⁶⁾. Angan, nijpen, nijden en dwingen zijn woorden die zoo weinig in beteekenis verschillen, dat zich alle door één Lat. woord, premere, laten weergeven, en door drukken, dringen, knellen, kwellen, pijnigen laten omschrijven⁷⁾ Alle genoemde benamingen voor het hier besproken euvel beduiden dus kwellende, pijnigende, pijnlijke nagel. Behalve angnägl heeft 't Ags. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ook nog angseta of angset, carbunculus, pustula, d.i. vurige zweer, puist; een woord dat in beteekenis vrij naauwkeurig overeenstemt met het evenzoo zamengestelde Ohd. angweiz of ancweiz, dat ook door pustula, papula, puist, blaar, blein wordt verklaard, en in welke woorden ang denkelijk het pijnlijke of wel het booze, kwade, nijdige, kwaadaardige aanduidt. Naar de analogie van angnägl, angseta en angweiz zou dan het door ons tot grondwoord aangenomen angbei beteekenen: pijnlijk besvormig gezwel. Onze afleiding komt dus, wat de beteekenis aangaat, geheel met die der Redactie van het Woordenboek overeen, doch de door ons gegiste grondvorm angbei onderscheidt zich van het door de Redactie aangenomen aambei, zooals boven reeds gezegd is, ten eerste daardoor dat angbei alle verschillende vormen, waaronder het woord in kwestie zich voordoet, in volkomen overeenstemming met de Nederlandsche klankleer, verklaart, terwijl aambei de vormen anbei en aanbei enverklaard laat; en ten tweede hierdoor, dat het door ons als eerste lid der zamenstelling aangenomen ang ook in andere woorden in de verwante talen als zoodanig en met de door ons onderstelde beteekenis hoogst waarschijnlijk aanwezig is, terwijl van zamenstellingen met het door de Redactie aangenomen eerste lid geen voorbeelden zijn aan te wijzen. 1) Behalve anbeyen en spenen, heet dit pijnlijck ghebreek, om met Van Beverwijck te spreken, bij Dodonaeus ook wel speenaderen (p. 1075). Op p. 912 zegt hij: ‘Deselve is ook goet totten loop van de spene oft der vergulden aderen, als de veltscheerders die noemen’. Die Feldscherer van dien tijd waren zeker veelal van over den Rhijn. Voorts noemt D. de ambeyen op p. 59 vijgwratten en op 1397 vijchbladeren. Merkwaardig heeten ze bij Petiscus ook damen, dat gelijk staat met spenen; want Kil. verklaart deme, demen door ubera jumentorum, papilla uberi, d.i. speen, en Meyer heeft deeme = mamma. 2) Van aumr, Zw. öm, als eerste lid van aambei kan niet wel sprake zijn, aangezien, On. au, Zw. ö, overeenkomt met een scherpe Nederl. oo, b.v. On. saumr, Zw. söm, Ndl. zoom, On. baun, Zw. böna, Ndl. boon, On. daufr, Zw. döf, Ndl. doof, etc. etc. Ik kan hier met één wel opmerken, dat de Redactie van 't Woordenboek verkeerd zou doen, zoo zij aan rook (hooistapel) onvervaard een mrv. roken gaf, zoo als dat in de woordenlijst van Dr. De Vries en Dr. Te Winkel is gedaan. 't Oudn. hraukr, zoowel als 't Ags. hreac eischen natuurlijk rooken met scherpe oo. Of roken zich ook laat verdedigen? Niet onmogelijk; doch dan op grond van iets anders dan het ww. riken, rak, waarvan wijlen Dr. Te Winkel in zijne woordenlijst rook (hooistapel) afgeleid acht; met welk ww. echter ons woord, blijkens de On. en Ags. vormen, niets te maken heeft. 3) Volgens Ettmüller's verklaring dolor ad ungulam zou men op 't denkbeeld kunnen komen, dat hier het klaauwzeer bedoeld wordt. We hebben echter dit dolor ad ungulam denkelijk aan E's elegant Latijn te danken, dat soms onbegrijpelijk is, tenzij men het letterlijk in 't Hoogd. vertaalt. 4) Ook bij Meyer heerscht dezelfde verwarring. Op paronychia geeft hij: het fijck, de worm, de vijt, een nijpnaghel, nijdnaghel; op reduvia: nijpnaghel, nijdnaghel, nijpvleesch, het fijck, de vijt, en op panaritium: het fijck, de wurm. Deze verwarring zoude men van Lodewijk Meyer, medeeinae doctor t'Amsteldam, wel een beetje onbegrijpelijk vinden, indien er niet reeds vroeg, zooals ik boven gezegd en in een afzonderlijk artikel uitvoeriger hoop uiteen te zetten, in deze, als in vele andere wetenschappelijke kunsttermen, een zonderlinge weifeling werd waargenomen. 5) Flaw zonder meer heteekent ook reeds nijdnagel. 6) Dodonaeus, pag. 119, heeft nijnaghel, dat ook elders in ons land wel gebruikt wordt, en overeenkomt met ni-nagel, zoo als het gebrek, volgens de welwillende mededeeling van mijn vriend J.H. van Dale in Zeeland heet. Nijnagel: nijdnagel = rijmantel: rijdmantel. Over dezen en andere namen later meer. 't Hoogduitsch zegt thans, zeer verkeerd, meestal Nietnagel in plaats van Neidnagel, dat echter ook nog voorkomt, onder anderen in Thieme's E-D, D-E Woordenboek (1859). De verwisseling is zeer begrijpelijk. De Mhd. benamingen voor klinknagel en nijdnagel klonken ongeveer gelijk; klinknagel werd echter nietnagel, nijdnagel daarentegen nîtnagel geschreven, voor welk laatste echter in het, in 1664 uitgekomen, D-Fr-Lat. lexicon van Doen reeds Nietnagel gespeld wordt. Over Nietnagel = klinknagel (over in ons niet- en nagelvast?) later meer. Bestaat er verband tusschen nijd-nagel en 't Fransche envie? Denkelijk niet. Kan envie een sterke verbastering van redivie zijn? 7) Dat nijden (nîdhan, waarvan nijd, nijdig, benijden) oorspronkelijk knellen, kwellen, pijnigen kon beteekenen, valt misschien niet zoo dadelijk in 't oog. Begrijpelijker wordt dat, als men bedenkt, dat nijd eigenlijk een kwelling, een leed is, gevoeld wegens de welvaart, 't geluk enz. van een ander. Zeker is 't, dat het subst. nîdh in 't Ags. rechtstreeks voor kwelling, foltering, pijniging wordt gebruikt. Zoo zegt Caedmon, Genesis, vrs. 36 ssqq, sprekende over de straf door God aan Satan en zijne medestanders opgelegd: Seeop thâm vêrlogan vraeclîene hâm, veoree tô leáne, helle heáfas, hearde nîdhas. (God) schiep den trouwbrekers, (een) ellendig heem, (den) werke te loone, helle geholfer, harde folteringen. Geholfer (o als in dom) is, schoon van een anderen stam, een derbe Oldamptster, die heáfas goed weergeeft. Ook het Oudn. subst. nîdh wordt, onder anderen Voluspâ stanza 55, ongeveer in denzelfden zin gebruikt als het aangevoerde Ags.; en 't Oudn. ww. nîdha beteekent mishandelen, hoonen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch, door A. de Jager. I. Het is een waar woord, onlangs door Prof. De Vries, in de Eerste Aflevering van dit Tijdschrift (bl. 38) gesproken ‘dat men wat al te veel gewoon is, in werkwoorden op -elen terstond een frequentatief te zien’. Ik weet dat door den besten leermeester: de ondervinding. In mijne Proeve over de Werkwoorden van Herhaling en During komen verscheidene artikels voor, die bij nader onderzoek mij zijn gebleken, daarin niet te behooren. In het te veel afgaan op den schijn, het te weinig putten uit de rechte bronnen, het te onbepaald vertrouwen op het gezag van voorgangers lag de voorname oorzaak van de dwalingen mijner jeugd op dit gebied. In het Woordenboek der Frequentatieven, waaruit ik in De Tijdspiegel een- en andermaal eene proeve mededeelde, zal eene reeks van werkwoorden gemist worden, door mij vroeger onder die van herhaling of during gerangschikt. Ter verantwoording van die handelwijze is het mijn voornemen, nu en dan in dit Tijdschrift eenige van de bedoelde werkwoorden op te nemen, kortelijk toegelicht en, waar het pas geeft, van zoodanige aanteekeningen vergezeld, als voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal wellicht van eenig nut kunnen zijn. Mijne tegenwoordige opgave bepaalt zich tot de volgende. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Bottelen. Wij zeggen bier bottelen of afbottelen voor bier in bottels of flesschen aftappen, en in dezen zin zal het werkwoord dus wel niet als een frequentatief kunnen worden opgevat. Doch wij zeggen van bier, dat bij het schenken uit de flesch schuimt, dat het bottelt; en in dezen zin heeft het woord veel schijn van een frequentatief te wezen, vooral als men ons woord vergelijkt met het hoogduitsche butteln, bij Grimm verklaard door een sissend geluid maken, en door hem één geacht met bullern. Een geluidnabootsend primitief butten of botten zou wel op te sporen zijn. Ik meen echter, dat Weiland juist oordeelt, als hij, in navolging van Tiling en Adelung, bottelen voor schuimen insgelijks rechtstreeks van bottel afleidt. Het bier bottelt, wil dan eigenlijk zeggen: het bier doet als bier dat gebotteld, d.i. in flesschen afgetapt is geworden. Breidelen. Een werkwoord breiden, beantwoordende aan het fransche brider, voor toomen, teugelen, zou voor eenen primitiefvorm van breidelen, dat dezelfde beteekenis heeft, kunnen doorgaan. Dan, breiden is in dezen zin bij ons onbekend. Dit werkwoord wijst op eenen wortel, die weven, knoopen, vlechten, beteekent en waarvan ook het fransche bride, toom, teugel, afkomt. Zooals nu dit substantief bride het fransche werkwoord brider heeft opgeleverd, geeft ons substantief breidel, d.i. eigenlijk iets dat gevlochten is, en bij overdracht den gevlochten toom, en zoo een toom in het algemeen, het werkwoord breidelen, d.i. een' breidel of toom aanleggen. De afleiding breidel heeft eene beteekenis aangenomen, die in het werkwoord breiden niet aanwezig is, en van dit laatste mag derhalve breidelen niet als het frequentatief aangemerkt worden. Bij Kiliaan mis ik den vorm breijelen, onder welken breidelen bij Houwaert voorkomt, Lusthof der Maechden, D. I. bl. 401: Zoo moet natuere ghebreyelt, en ghedwonghen zijn. De Vier Wterste, bl. 6: Doet ghy mijn tonghe niet breyelen, noch verbranden. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} en bl. 33: Als ghy sout moeten uwen wille derven? En metten toom van reden breylen nature? Dobbelen. Bilderdijk zag in dobbelen, d.i. met dobbelsteenen werpen, een frequentatief van dobben of tobben, d.i. schudden; zie zijne Verhand. over de Geslachten, bl. 362, en de Verklarende Geslachtlijst, D. I. bl. 151. Bij Weiland kan men zien, dat het genoemde werkwoord, en wel op drie verschillende wijzen, door dubbelen is verklaard; nu om het dubbel getal der spelers, dat voor 't minst bij het spel wordt geëischt; dan om het verdubbelen van het speel- of inzetgeld; dan weder om het tweetal steenen, waarmede geworpen wordt. Ook de duitsche etymologen denken aan iets dubbels; hetzij aan den dubbelen inzet, hetzij aan den worp met het dubbeltal gelijke steenen, waarvoor de Franschen doublet zeggen; zie het Wörterbuch van Grimm, die zelf evenmin beslist, als Adelung het in 't zijne deed. Benecke brengt het werkwoord tot het middelhoogd. topel, toppel, dobbelspel, 't welk hij met het fransche doublet gelijk stelt. In ieder geval blijkt het voldoende, dat in dobbelen geen frequentatief steekt, zoolang althans van het woord geene andere en betere afleiding is aan de hand gedaan. Duivelen. Van het zelfstandige naamwoord duivel, afkomstig van het latijnsche diabolus, d.i. lasteraar of beschuldiger, heeft men het werkwoord duivelen gemaakt, in het holsteinsch dialect düveln, volgens Schützes Idiotikon vloeken beteekenende. Eigenlijk zegt het woord: bij den duivel vloeken, en zoo, vloeken in het algemeen. In het genoemde dialect is öberdüveln een bedrijvend werkwoord voor verschalken, bedriegen, eigenlijk iemand zoodanig met vloeken overstelpen dat hij bedremmeld wordt en men hem dan overreedt of brengt tot iets, wat hij anders zelf niet wilde. De maastrichtsche tongval zegt insgelijks euverduuvelen voor bedrem- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} melen; zie mijn Archief, D. III. bl. 352; en Bilderdijk bezigt overduivelen voor: iemand de baas zijn, hem overmeesteren; Muis- en Kikvorschkrijg, bl. 20: My, dien ge in 't Worstelperk, of Schermschool, of Biljard Niet overduivlen zoudt, al hadt ge een leeuwenhart. Onze vroegere schrijvers zeiden in dergelijken zin: iets of iemand verduivelen; dus Huygens, Korenbl. I. 268: Sy knellen 't arme recht van Weduwen en Weesen: Is reden voor haer, sy verduyv'lense met vreesen. En D. II. bl. 542: Soo meend' ick mijn verdriet te schroeven door mijn' Dichten, Soo door den engen Rijm verduyv'len en verlichten. Bredero, Angeniet, bl. 47: Ick vloeck u wetenschap, en machse oock wel vloecken, Vermits dat sy de mensch leyt van den waren Godt, En maecktet groot vernuft van d' alder-eelste kloecken Verduyvelt en verdut, oock breyneloos en sot. Westerbaen, Gedichten, D. II. bl. 458: - als ghy antwoort op sijn vraegen hebt te doen, So moet ghy toesien dat het een op 't ander passe, Op dat hy u niet en verduyvel of verbasse Met gramme woorden - Het werkwoord komt ook onzijdig voor, met de beteekenis van vloeken; Bekker, De betoverde Weereld, D. III. bl. 199; dat overvloedig en afgrijselijk verduivelen en vloeken met des Duivels naam. - En in den zin van razend of dol worden bij Kiliaan, zooals men ook leest bij De Casteleyn, Konst van Rethoriken, bl. 105, van eene Furie: Die elcx zin so versuffen kan, perssen en nijpen, Verduveldt, verhoedt, en versott kan maken. (Het hier voorkomende verhoedt beteekent verward, van verhoyen, bij Kiliaan confundere.) Dit verduivelen komt overeen met, en zijne verklaring wordt nader bevestigd door het fransche endiabler, razend of dol worden, oudfransch diabler, diablayer, diabloyer, vloeken, uitschelden. Bilderdijk hield verduivelen voor verdeuvelen, en dit voor het {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} frequentatief van verdooven; zie zijne Aant. op Huygens' Korenbl. D. VI. bl. 364. Dat deze uitlegging geen goeden grond heeft, zal uit het aangevoerde duidelijk zijn. Hier zij nog opgemerkt, dat van het naamwoord duivel eene afleiding bestaat ter aanduiding van ‘een aanhanger des duivels’; Orizandt, Heraclitus, bl. 143: die voedt hy met gramschap, haet, nijdt, en met alles dat verderffelijck is, en dit zijn des Duyvels leckernyen, die hy sijn Duyvelingen ingeeft. - De spelling zou thans eerder moeten zijn duivelling, in onderscheiding van duiveling, dat de daad van het werkwoord duivelen zou uitdrukken; eene onderscheiding, even wezenlijk en daarom ook wenschelijk als die tusschen hemelling, hemelbewoner, en hemeling, daad van hemelen. Bilderdijks bekende aardigheid van ‘hemelstokvisch’ heeft, zoo zij er ooit een' gehad heeft, haren tijd gehad. Knevelen. Zoo men met Bilderdijk, Verklarende Geslachtl. D. II. bl. 92, een werkwoord kneven, knijven, één met knijpen, mocht aannemen, dan zou knevelen als een frequentatief daarvan kunnen aangemerkt worden. En inderdaad brengt Ten Kate, D. II. bl. 241, het naamwoord knevel tot het worteldeel knijp of kneep, en leidt Kaltschmidt Knebel af van kneipen, knappen enz. In het oud- en middelhoogduitsch blijkt intusschen van die verwantschap niets; zie Graff, Sprachschatz, IV. 576, en Benecke, Wörterb. I. 851. In het Wörterbuch van Grimm wordt Knebel i.v. een moeijelijk woord genoemd, en Th. V. Kol. 1470 (den ondersten regel) misschien verwant geacht aan Knopf. Het veiligst zal dan wel zijn, in ons werkwoord knevelen geen frequentatief te zien, maar eene afleiding van het naamwoord knevel. Als afleiding van knevelen vermeldt Weiland kneveling. Dit woord kwam mij voor bij Van Wijn, Naleezing op Wagenaar, D. II. bl. 36: De kneevelingen (der Soldaten) groeiden, daaglyksch, aan. Bekend is, in den figuurlijken zin, het werkwoord afknevelen; zie het Woordenb. der Ned. Taal. Daar de voorbeelden, te dier {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatse aangehaald, niet hooger opklimmen dan tot de achttiende eeuw, laat ik er hier een volgen uit de zeventiende; Oudaan, Uytbreyding der Psalmen, D. I. bl. 81: Men houde ook voor gewoekert geld, 't Geen afgeknevelt, en gedrongen... Den Hand'laar word van 't hart gedongen. Nestelen. Dat nestelen in den zin van een nest hebben, wonen, en een nest maken, zich vestigen, een frequentatief werkwoord is, afgeleid van het werkwoord nesten, dat dezelfde beteekenis heeft, zal wel niet betwijfeld worden. Doch nestelen heeft ook den zin van rijgen, toebinden, en dan is de afleiding niet zoo duidelijk. Bilderdijk, in zijne Verklar. Geslachtl. D. II. 274, spreekt van een werkwoord nesten, verwant aan naaijen, dat binden beteekent, en waarvan niet alleen het substantief nestel, maar ‘ook het frequentativum nestelen gebruikt wordt’. Dit primitieve werkwoord intusschen is mij nergens in dien zin voorgekomen, tenzij misschien in het deensche neste. Wel heeft het angelsaksisch het werkwoord nestan, waarop ook Ten Kate, D. II. bl. 306 wijst, doch dit beteekent niet rijgen of binden, maar spinnen, weven. Van dit werkwoord nu kan ons en der Hoogduitscheren nestel of nastel, oudhoogd. nestilo, nastilo, worden afgeleid, en de beteekenis van dit naamwoord is dan in de eerste plaats iets wat geweven of gesponnen is, voorts een geweven snoer dat rijgt of bindt, en ten laatste een rijg- of bindsnoer in het algemeen. Dit naamwoord nestel geeft op zijne beurt het werkwoord nestelen, met de beteekenis van ‘met een nestel toerijgen of binden’. Het denkbeeld van rijgen of binden, van het naamwoord op het werkwoord overgegaan, was nog niet aanwezig in het werkwoord nesten, dat als primitief zou zijn aangewezen. Dat wijders nestelen en nastelen door Hooft ook overdrachtelijk gebruikt zijn, niet met het denkbeeld van ‘talmen’, zooals Weiland meent, maar voor samenvlechten, aaneenhechten, zie men in de voorbeelden, uit dien schrijver in het Woordenboek des {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Instituuts en in dat des heeren Oudemans opgeteekend. Dus leest men ook in Oudaans Poëzy, D. I. bl. 154: Terwyl hy met zyn woord en eeden, Gelyk een kind met koten, speelt: En, vast besprongen van twee tochten, Uitvluchten nast'lend, 't volk opknaagt. Dez. Agrippa, bl. 588: den Cancelier, die... telkens d'een of d'ander uitvlucht nastelde. - Ook bezigt deze schrijver doornastelen en doornestelen voor dooreenvlechten; ald. 431: het geheele Christelijke recht zelf, is... meer doornastelt dan de knoop van Gordius. En bl. 445: de Scriftuur geweld aandoende, met doornestelde woorden daar een geheel anderen sin overploojende. - Vernestelen beteekent dooreenwarren, in Van der Veens Zinnebeelden, bl. 362: Wat waan, wat toovery vernestelt u het breyn? In eene andere opvatting zie men dit woord genomen bij Oudemans, Woordenb. op Bredero, i.v. Spiegelen. Bilderdijk leidde het zelfst. naamw. spiegel af van het werkw. spie-en; zie zijne Verhand. over de Geslachten, bl. 243, en de Verklar. Geslachtl. D. III. bl. 85. Ook Adelung meent dat spiegel van duitschen oorsprong is, en spreekt van een verouderd spähen, dat zien en blinken beteekende. Het middelhoogd. heeft dan ook het werkw. spihen, oudhoogd. spehon, hoogd. spähen, nederl. spieden. Op dien grond scheen de bewering niet onjuist, dat spiegelen als een frequentatief werkwoord is aan te merken. Daarenboven trof Dr. Van Vloten een ‘grondvorm spiegen’ aan in Hoofts Brieven, D. II. bl. 372, waar gelezen wordt: vreemde tijdingen, daer... wel wat op te spieghen valt. - En de heer Oudemans ziet mede daarin een primitief van spiegelen, dat door mij zou zijn overgeslagen; zie het Taalk. Woordenb. op Hooft, bl. 304. Aangenomen, dat de vermelde etymologie van spiegel de ware zij, en dat ook aan de juistheid van de lezing van spiegen bij Hooft niet valt te twijfelen - hoewel ik niet vrij ben van de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} meening, dat dit laatste eene verschrijving is voor spiegelen, zooals Huydecoper in zijne uitgave der Brieven, fol. 319, heeft doen afdrukken - dan nog zou ik in spiegelen bezwaarlijk een frequentatief kunnen zien. Met dit werkwoord toch duiden we niet aan een herhaald zien of spieden, maar bepaaldelijk ‘in eenen spiegel zien’, een denkbeeld, dat niet in het primitief ligt, maar door het substantief is aangebracht. Dan, de latere en meest gezaghebbende taalgeleerden kennen aan het woord spiegel geen germaanschen oorsprong toe. Eenstemmig leiden zij het woord af van het latijnsche speculum, zooals voor ruim anderhalve eeuw bij ons Tuinman en Ten Kate deden; men zie Graffs Sprachschatz, VI. 326; Grimms Deutsche Gramm. I. (3e ausg.) 227, en Beneckes Wörterb. II. ii. 494. Folteren. Dit woord leidt men gemeenlijk af van folen, doch de beteekenis van dit laatste is nog niet juist bepaald geworden. Het komt mij voor, dat van ons folen, evenals van het fransche fouler, de eigenlijke beteekenis is drukken, en wel in tweederlei zin. Vooreerst in een' wellustigen zin; dus bij Jonctijs, Rosalijns Oochjes, bl. 137: Woeld en wemelt heele nachjes, Foold en femelt heele dagjes. Gelijk femelen, zooals mijn Woordenboek toonen zal, wil zeggen ‘met de hand betasten’, zoo is ook folen, waarnevens het gebezigd wordt, een drukken met de hand. Dus ook Ingen, De getrouwe Herderin, bl. 54: Ay raak, noch foolme niet indienje my bemint. Hou u wat schap'lijk: - en Cats, aangeh. door Dr. Bisschop in mijn Nieuw Archief, bl. 91: Indien het meysje gooit met nat, Dat is te zeggen, foolt mij wat. Kiliaan wijst die beteekenis aan door attrectare; doch hij voegt er eene andere bij, t.w. van illudere, d.i. schertsen, boerten, spotten, die, zoo zij werkelijk bestaat, uit de eerste is afgeleid. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij onze schrijvers kwam zij mij niet voor, dan misschien in Reinaert de Vos, naar Willems' uitgave vs. 4050: Op Westvalen ende Provijn Hebbic gegaen ter hoger scolen, Met ouden wisen, sonder folen, Meisters van audiencien, Questie gegeven ende sentencien. waar sonder folen eene soort van stopwoord schijnt voor ‘zonder schertsen’, of zoo als Willems het verklaart ‘zonder spotten’. Meer gewoon is, ten tweede, de opvatting van een drukken of betasten in ongunstigen of nadeeligen zin, zoodat het hindert of kwetst. Dus bij Cats, Wercken (uitg. van 1700), D. II. fol. 305: Een porceleyne kop vol alderhande pruymen, Die niet en zijn gefoolt met ongeschickte duymen. D. I. fol. 388: De visch, die giftigh aes heeft in het lijf gesogen, Wort, naer men wil, gefoolt, en daer men wil getogen. en D. II. fol. 85: Indien een schuyfelbout, de slimste van de boeven, Mag foolen hare jeugt, haer teere ziel bedroeven. Oudaan in den Bloemkrans van Versch. Gedichten (Amst. 1659), bl. 638: Geen kind'ren zijn 't, maar tam van aard Kajuitewolven, die als jolen Een Bestevaar zoo dood zien folen. Bij uitbreiding ging deze beteekenis over tot die van ‘hinderen of kwellen, op welke wijze dan ook teweeggebracht’, en gelijk het woord drukken zelf eene dergelijke figuurlijke toepassing kreeg, werd folen synoniem van kwellen, plagen. Ook het vermelde fransche fouler is bij Roquefort ‘opprimer, surcharger, nuire, lasser, abattre etc.’ Het is vooral bij onzen Hooft, dat men het woord in dien zin aantreft; Nederl. Historien, fol. 4: de stadhoudery des Heeren van Chevres, die hen met onlydelyke bezwaarnissen gefoolt... had. Fol. 226: Hierentussen werd Neêrlandt, van dagh tot dagh, onwaardelyker gefoolt. Fol. 231: om de middellandsche (plaatsen) met ooverlast van krysvolk te foolen. Fol. 305: werd {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} het platte landt ellendigh gefoolt, door 's vyands ruitery. Fol. 506: het juk af te schudden, dat haar, tien jaaren geduurighlyk de nekke gefoolt hadde. Fol. 650: alzoo dat lidt van Vlaandre daaghelyx byster gefoolt werd van de Malkontenten. Fol. 683: hadd' hy... met zoo veel doodens, foolens, eerjaeghens, Neêrlandt getaistert. Fol. 840: die (gemeente) nu gefoolt van ondraghlycke tollen. - Zie nog eenige plaatsen in het Woordenb. des Instituuts, onder welke er een is, die de lezing foelen geeft. Men voege daarbij feulen, mij voorgekomen bij den vlaamschen dichter De Swaen, Het Leven en de Dood van J.C., D. II. bl. 96: - syn verscheurde Lichaem sygt, Gelyk een natten doek, door d'handen van de beulen, Die 't selve weêr soo lang met hunne stocken feulen, Tot dat hy gants bekomt - d.i. duwen of stooten. Het denkbeeld van plagen, kwellen, teisteren, bleef te onzent na Hooft aan het woord steeds verbonden. Dus b.v. Wagenaar, Vaderl. Historie, D. VIII. bl. 70: Midlerwyl, werdt Zutfen geweldig gefoold door de Spaansche bezetting. Poot, Gedichten, D. I. bl. 21: Hier wort d'onnozelheit gemartelt en bespoogen. Getrapt, gefoolt, gesleurt, met laster, hoon en schand'. Van de Woordt, Gedichten, bl. 35: Duldeloos denkbeeld! o! met meer dan foltring der helle soolt gij mijn' geest! - Bij Huygens leest men, Korenbl. D. I. bl. 336: - daer hoeft wel een Geneser Voor uw oogh en mijn' hand; soo zijn sy bey gefoolt. Hier heeft men te denken aan afmatten, door vermoeijenis uitputten, t.w. het oog door het lezen, en de hand door het schrijven. De beteekenis van ‘matten’ wordt in Meyers Woordenschat als de eerste opgegeven, en ook boven werd uit Roquefort ‘lasser’ vermeld. Die zin heerscht ook in affolen, door Hooft en vooral door onze latere dichters gebezigd (zie het Woordenb. der Ned. Taal, i.v.), doch door Hoeufft (Bredaasch Taaleigen, bl. 9) verkeerdelijk thuis gebracht. Het is te vergelijken met het oudfransche affoler, affouler, alsmede met het engelsche afoild {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} (bij Halliwell) voor nedergeworpen = het fransche abattre bij Roquefort. Het engelsch heeft dan ook to foil voor stampen, trappen = het fransche fouler, en het nederl. vollen, in de lakenbereiding bekend, en waarvoor het engelsch to full zegt. Zoowel de vorm als de meest gewone beteekenis van folen moest aan eene verwantschap met folteren doen denken. Van kwellen tot pijnigen is de overgang licht. Moonen plaatste, in den bij Weiland aangehaalden regel, de beide werkwoorden nevens elkander, sprekende van ‘'t gefoolt en gefoltert Spanje.’ Als frequentatief van folen werd folteren, zoo ik meen, het eerst genoemd door den taalkundigen dichter Fortman, in zijne Dichtl. Mengelingen, verzeld van taal- en dichtk. Aanmerkingen (1772), bl. 78; daarna door Weiland (1802), door Cramerus in Meyers Woordenschat (1805), door Siegenbeek, in de uitgave van Hoofts Historiën (1820), D. I. bl. 22, en door Dr. Te Winkel, Taalgids (1862), D. IV. bl. 223. Nasporingen, intusschen, aangaande den oorsprong van het woord folteren doen zien, dat dit in zijn oorsprong niet nederlandsch is. Het behoort niet in de germaansche, maar in de romaansche talen thuis. Zijne overeenkomst in vorm met folen is toevallig, en het Woordenboek der Nederl. Taal zegt te recht, dat ‘de beide woorden etymologisch niets met elkander gemeen hebben’; zie het art. Affolen. Folteren is van het zelfst. naamw. folter, in het hoogduitsch bekend voor pijniging, en bij ons ingevoerd door Bilderdijk (zie mijne Proeve over den Invloed zijner Dichtwerken, bl. 23). Van Duyse volgde hem na, in zijne Vaderl. Poëzy, D. II. bl. 139: Een vyand doorwondde Henricus de lenden; Hy duizelt, en stort, door den folter vermast. Het woord is van het italiaansche poledro, puledro, middeleeuwsch latijn poledrus, fransch poultre, poutre, een jong paard, ook een sterk paard, en tevens een balk, wegens den vorm van het houten werktuig, waarmede men pijnigde; eene overdracht van beteekenis, gelijk aan die van het lat. equuleus, dat een veulen beteekent, van equus, paard, en tevens eene soort van houten paard, dat tot pijnbank diende voor de slaven. Men zie de Woor- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} denboeken van Adelung en Grimm, benevens Diez, Etymol. Wörterb. der Rom. Sprachen, I. 327, en Scheler, Dict. d'Etymol. Franç. i.v. poutre. Ik teeken daarbij alleen nog aan, dat het engelsch (bij Halliwell) het subst. poller heeft voor knevelaar of afperser; en dat Vrouwe Bilderdijk ook het hoogd. folterer heeft overgenomen voor pijniger of beul; Hollands Verlossing, D. I. bl. 49: Het uur is daar, het is geslagen, De foltraar van het menschdom valt! Aan het slot dezer bijdrage zou ik mij eene niet onvoegzame gelegenheid geopend zien om terug te komen op herinneren, een wel niet schijnbaar frequentatief, maar toch een werkwoord, dat van een schijnbaar primitief is afgeleid; met andere woorden, om een antwoord te leveren op het ‘Nog iets’ van Mr. Bogaers in de vorige Aflevering. Ik zal echter dien strijd niet voortzetten. Zoolang mijn geachte Tegenstander blijft vasthouden aan de meening ‘dat ons werkw. herinneren in de eerste helft der zeventiende eeuw is gevormd van zeker nederlandsch primitief innen;’ terwijl door mij wordt beweerd ‘dat het werkw. herinneren, bij ons korter of langer in gebruik, in afkomst en beteekenis één is met het hoogd. erinnern, en beiden gemeenschappelijk één met het oudduitsche inneron van de twaalfde eeuw’ zullen wij de zaak bezwaarlijk eens worden. Van mijne zijde acht ik het vraagstuk voldoende toegelicht. Eene kalme en onpartijdige overweging van het door mij aangevoerde: ziedaar al wat ik verlang. De ‘einduitspraak’, waarvan bl. 24 gewaagd is, wacht ik met gerustheid af. Terwijl ik alzoo, wat de hoofdzaak des geschils raakt, aan Mr. Bogaers de eer van het laatste woord wil gunnen, en zelfs door de vingeren zien, dat mij door hem in zijne laatste bijdrage min of meer de rol van eenen goochelaar wordt toegekend, acht ik mij verplicht, een paar kantteekeningen te leveren op beweringen, alleen bijzaken betreffende. Van de verdenking ‘vergissingen en onnauwkeurigheden’ te hebben begaan, waardoor ‘min- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} geoefenden zich eene scheeve voorstelling zouden vormen’ mag zelfs geen zweem blijven bestaan. 1o. Bl. 227 en 228 wordt gezegd, dat ik het laat voorkomen, als hadde Mr. Bogaers het gevoelen van wijlen den Heer Halbertsma betrekkelijk in inne gepoogd te staven; dat dit echter het geval niet is, en dat ik heb misgezien. Ik antwoord: Mr. Bogaers heeft niet alleen gepoogd, het gevoelen van Dr. Halbertsma te staven, maar dit werkelijk gedaan. Het geval is dit. Niettegenstaande Jacob Grimm in 1831 in inne juist heeft verklaard, ontvalt, twintig jaar later, aan Dr. Halbertsma, in een onbewaakt ongenblik, van diezelfde uitdrukking eene verklaring, die ongerijmd is en niet verdient in aanmerking genomen te worden. Zij werd met stilzwijgen voorbijgegaan door ieder, die sedert over in inne of zijne verwanten handelde. Niet alzoo deed Mr. Bogaers, bij wien men bl. 18 en 19 leest: ‘Beschouwt men nu voorm. in inne, ofschoon niet aaneengeschreven, toch als één woord, als een adverbium, enz. Is men daarentegen van gedachte, dat in inne twee woorden zijn; het eerste een voorzetsel en het andere een zelfstandig naamwoord, gelijk de Heer Halbertsma aannam, die er de beteekenis van recordatio aan toekende; in dat geval enz.’ Hier wordt de verklaring van Dr. Halbertsma niet alleen zonder afkeuring vermeld, maar zelfs voorgedragen als bestaanbaar en, nevens eene andere, de aandacht van den taalonderzoeker waardig. Zij krijgt een gezag, eenen zekeren steun, dien zij niet verdiende. 2o. Mr. Bogaers neemt het bl. 228 zeer euvel op, dat ik hem heb laten zeggen ‘dat door hem zelven voorbeelden van inne zouden kunnen worden aangevoerd’. Bij eene kalme overweging zal de scherpzinnige Taalvorscher inzien, dat er geen reden was, zich zoo te ergeren. Bij hem ja, is verschil tusschen inne en in inne, het eene Neder-, het andere Hoogduitsch; bij mij niet. De voorbeelden van het eene staan bij mij in waarde volkomen gelijk met die van het andere. Sprak ik dus van inne, ik sloot er in inne bij in. In de noot op bl. 228 geeft Mr. Bogaers het uitzicht op de {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} mededeeling zijner zienswijze nopens in inne. Die toezegging is zeker door velen, althans door mij, met genoegen vernomen. Zelfs hadde ik, in het belang van den historischen gang der zaak en dan ook vermoedelijk ter voorkoming van veel geschrijfs, wel gewenscht, dat een onderzoek aangaande inne en in inne aan de ontwikkeling van een uitsluitend nederlandsch werkwoord herinneren ware voorafgegaan, in stede van daarop te volgen. Aamborstig. Den heere J. Beckering Vinckers. Om geen twijfel te laten, hoe ik over de etymologie van aamborstig denk, na uw opstel in het laatste nommer van den Bode, geef ik mij het genoegen hier openlijk te verklaren, dat gij, naar mijn oordeel, de zaak hebt uitgemaakt. De vroeger door mij gegeven afleiding, ik moet het guluit bekennen, had mij altijd zeer toegelachen; trouwens, gij zelf getuigt, dat ze ook u een tijdlang ‘boven allen twijfel verheven’ scheen. Maar na uw helder en afdoend betoog is zij niet meer te verdedigen. Hoe waarschijnlijk zij ook klonk, gij hebt bewezen dat zij eene dwaling was, en elke dwaling, hoe verleidelijk ook, moeten wij terstond op zijde zetten; want de waarheid zoeken wij, en die alleen. Door eendrachtige samenwerking, door elkander in dat streven naar de waarheid in te lichten en bij te staan, zullen wij ons doel het best bereiken; en te beter, wanneer de wisseling van gevoelens wordt voorgedragen op zoo uitnemend humane wijze, als door u geschied is. Ik zeg u daar dank voor. Het berouwt mij niet gedwaald te hebben, nu die dwaling zulk eene degelijke wederlegging heeft uitgelokt. Mogen wij nog menig woord even grondig en bondig door u behandeld zien. Onze taalkunde, waarin nog zooveel te doen is, zal er wel bij varen. m. de vries. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment van een Mnl. heldendicht, medegedeeld door Ferd. von Hellwald. Altijd bezig met op te sporen wat tot de nederl. letterkunde betrekking heeft en in de Keizerl. Bibliotheek alhier is berustende, ben ik er onlangs in geslaagd weêr een stuk te ontdekken, naar het schijnt, tot een vrij oud voortbrengsel der middelnederlandsche letterkunde behoorende. Helaas konde ik niet beslissen, of het al dan niet is bekend of misschien reeds afgedrukt. In het algemeen moet ik waarschuwen, dat het mij tot mijn innig leedwezen tot nog toe niet mogelijk is geweest, mij met de aloude letterkunde zoo veel bezig te houden, als ik het wel zou hebben gewenscht. Eene dwaling of althans een misgreep kan dus zeer gemakkelijk plaats hebben. In dit geval zal ik iedere terechtwijzing of onderrichting met genoegen en geduld ontvangen, en het letterkundig publiek blijven smeeken, om den goeden wil voor de daad te willen aannemen. Het fragment van het mnl. heldendicht, dat ik hier bekend maak, wordt op vier strooken perkament gevonden, die eens tot rugstreepen eens boekdeels hebben gediend en onlangs van den band van een oud Ms. werden afgetrokken. Het blijkt aanstonds dat twee dezer strooken bij elkander passen, terwijl dit met de twee anderen zeker niet het geval is. Al de vier stukjes echter hebben eertijds een deel uitgemaakt van hetzelfde handschrift, waarva elke bladzijde met twee kolommen was beschreven. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schrift draagt het karakter der XIVe eeuw; het schijnt mij echter ontwijfelbaar te wezen, dat het dichtstuk zelf van een veel vroegeren tijd dagteekent. Naar de personen te oordeelen, van welke er in wordt gewag gemaakt, en waarvan men hier slechts de namen van Cornubrant, Tybaut van Arabye, Tangreit, Gherijn en Baudewijn hoeft aantehalen, zou het dichtstuk met vrij wat zekerheid in den sagenkring van Karel den Groote te plaatsen zijn. Het is echter niet mijne bedoeling om mij met gissingen te bemoeien, en dus zal ik de beslissing er over liever aan bekwameren overlaten. Al vertoonen de 123 verzen, die het bedoelde fragment vormen, volstrekt geene achtereenvolgende reeks, waardoor het verstaan van den inhoud moeilijker wordt gemaakt, geloof ik nogtans niet dat er zeer veel tusschen de enkele versafdeelingen ontbreekt, maar dat bijkans al de 16 of eigenlijk 12 partijtjes hetzelfde onderwerp betreffen. Als ik den inhoud wel heb verstaan, zoo is het gevonden stuk een van die dikwijls voorkomende verhalen, waarin de Christenen met de heidenen, - meestal met Sarrazenen - hebben te worstelen en eindelijk de zege behalen. Koning Tybaut van Arabië bezat gedurende zijn leven eenen ‘berch van goude’, en naar het bezit van dezen schijnt een christelijk hertog te hebben gestreefd. Acht duizend welgewapende ridders werden uitgerust en hielpen dezen om na bloedige gevechten de Sarrazenen uit hun eigendom te drijven. Hierop ging men aan 't werk om den gouden berg te onderdelven; maar nauwelijks was men gekomen ‘spade diep:’ of - Ziedaar, hier breekt het fragment kort af, en wat er verder gebeurd is blijft ons voorshands onbekend tot dat een ander gunstig toeval het vervolg zal voor den dag brengen, of eenig geleerde ons zal onderrichten in welken roman deze episode hare plaats heeft. Ondertusschen deel ik hiernevens het door mij gevonden versfragment mede, en heb er slechts bij op te merken dat, terwijl bij eenige strooken enkele letters of geheele woorden zijn weggesneden, of er gaten in 't perkament zijn, ik genoodzaakt was deze leemten volgens mijn beste weten intevullen, hetgeen ik echter door cursiefschrift meende te moeten aanduiden. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Strook I-II: Recto. Kol. 1. Waren hier wel XM vieliaerden leden, So soude mijn here comen ghereden, Die es gheprijst boven allen menschen, 1) Want hi es de preuste mensche, Diemen nu ter tijt Soude vinden in de werelt wijt.’ Omdat si dese tale seiden, So sijn die vieliaerden leiden, Ende daer naer camen ghevaren Wel LX jongher riddaren, Die hem voeren onderstekende Mallijc up anderen sprekende. In tekenessen doe ic u weten, Datter hem dhertoghe soude vergheten.... Kol. 2. Want met Gode was hi vercoren Eer noit sijn moeder was geboren. Sonder galle es hi ende sonder smette.’ Cornubrant sprac: ‘Bi Mamette, Here abt, ghi prijstene zere, Ende in wister ooc min no mere Waer vindeu te lachterne an. Maer, bi den voghet Tiervogan, Ic wilt hem ware lief, Dat icken sonder mijn grief Spreken moeste minen kies, Ende ic hem soude dies Berecht doen uppenbare Al ute ende uute wie ic ware.... Verso. Kol. 1. Die waer hi tijt met he..... Van al den gonen diere riden Ne voerer gheen vergoud ghesmide: Si voerent alle wit van tinne. Ghi sult andere chierheit bekinne, Bi mire wet ne twifelets niet, Eer ghi den hertoghe siet, Den eidelen jonchere wel geboren.’ Als dat die coninc began horen Sprac hi: ‘Bi Mamette, ic bems vroet; U here es een eidel bloet, Sint hi onthout dustane partye.’ Die coninc Tybant van Arabye, Diewelke den berech van goude In sijn lijf hadde in sire ghewoude....... Kol. 2. VIIIm. ridders ghewapent wel. Elc heift bescreden een ors snel, Het es werd wel C pont. Ende um der selver stont So es die scare leiden, Ende die derde cam ghereiden. Doe wonderets den coninc mere, Want waren dene ghetoomt sere, Dese waren ghetoomt meer. Doe sprac hi ten abt geheer: ‘Dat u Mamet lonen moete, Salic den hertoghe nu ghemoeten?’ ‘Rechte waerheit in warer dync Sal ic u segghen, here conync’...... Strook III. Recto. Kol l. ‘God hebs danc,’ sprac hi doe, ‘Ghi hebbet becocheit(?), al brochtyc toe, Ghi ne sullets niet ontgaen.’ Om desen vanc verstaen Slonghen toe al die payen. Een camer uut al dien, Dwers slaende up die heide Up den koenen Tangreide, Die hem................. Kol. 2. Gherijn dede uut ghereisen. Si ne warens niet gheneisen Ende ons Heren ghenaden goed. Bede water ende bloet Zweetten die andere van pine, Ende die andere kerstinen Waren up II waghenen bi namen, Up elken XI tesamen. Dies hadden sine de siem(?)..... Verso. Kol. 1. Ende ran voort tier ure Den goeden alsberch dure; Maer God wildene voorsien. Tspere van den payen Dede onse Here tier tyde Bryemonde gaen an de side, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Datter die helt namecont Bi bleef Goddanc onghewont. Ma....... stak als die...... en. Kol. 2. Ende daer naer verhiet hijt weder. Den gonen, diere lach ter neder, Slouch hi so, dies ghelooft, Dat hem spranc van den buke thooft. Payenen saghen up hem als doren. Hi cloveder toten oren Te voet staende IIII of vive. Daer na spranc hi met coenen live.... Strook IV. Recto. Kol. 1. Daer maecte in die bataelie, So datter menech speelde ter faelie, Die wel waende hebben verwonnen. Tghetal soudic u niet connen Wel ghenomen, dat 1) men zien Daer sterven mochte der payen. Men slouchse bi hopen doot; Daer mochtemen sien ghecarem groot..... Kol. 2. Ende slouch slaghen uutghelesen. Negheen payen mochte ghenesen Van der ontseggheliker moert. Men dreefse voort ende voort, So dat sire bleven, al hadder meer Ghewesen, si quamen an port... de see. Al die men de met groten sl...(?) Ale die van an..........(?) Verso. Kol. 1. Wel ant versleghen ende in de grachten Van Aken, datter hare crachten Van jamere vele verloren, Ende vielen neder, so ghi moghet horen. Langhe mochte men hier of tellen; Die stoute kerstine ghesellen Jagheden slaende die Sarrasine...... Kol 2. Ende En...aes met Baudewijn Ende alle dandere die met hem sijn. Alreande volc, als ic verstont, Waren mede comen, doe ic u cont. Dies dede mense nu te werke: In den berech dalf men sterke Fondement te soukene, in liege u niet: Mer eer si camen spade diep, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. Oud-, Middel-, Nieuwnederlandsch. Nederl. a 208. Overgang van open a in gesloten a 275. aal 293, 294. aalbes 294. aam 210, 293, 294. aambeeld 207. aambei 291. aamborstig 201 vlg. aemborstigheydt 203. aamt 293. aanbeeld 33. aenbei 292, 293. aenbelt 207. aanbeuten 29. aanboeten 28, 29. aenborstig 204. aenborsticheyt 204. abberdaan 279. achte 218. achteren 10. adellijk wild 261 vlg. adem 208, 210. ademborstig 203. affolen 308. afgespierd 40. afgevleesd 40. afhandelen 109, 110. afknevelen 304. afkrooien 283. afkruimelen 110. afmatten 35, 36. afmergelen 37, 39, 41, 109, 110. afril 282, 283. afrooien 283. afspieren 111. afstruikelen 110. alberen 294. almaviva 285. ambei 292, 293, 295. amborstig 203. amborstigheyt 203, 204. anbei 292, 293, 295. anbelt 207. anborstig 204. anbuten 29, 33. ane 77. ane sijn 77. anwerden 77. aodem 208. aom 208. aosem 208. aprel 281. april 281. arbeid 137, 138. aren 164. arend 164. armoede 137. asem 210. Assonance 121. aven 10. bakkeljauw 278. Bat is beiden dan verhaest 231. behandelen 109, 110. bekoren 162. bei 292. bekorstelen 110. benard 213. berste 202. bersten 203. bescaven 234. beseren 159. Beter een goed verbeid dan kwade haastigheid 231. beuten 29, 30. bevrijden 192. bijt 65. billen 33. Bismarck(kleur) 285. bitter 65. bode 2, 3, 5, 6. bodes 2, 3. bodin 2, 3, 4, 6. bodo 5. boekende (gort) 114. boekweiten 114. boeten, 24, 25, 27, 31. bolsteren 112. bord 266. en bore 241. borst 202. bottelen 300. Brandewijnsteeg 283. breeden 10. breiden 300. breidelen 300. breyelen 300. briefbode 4. brootborst 203. buiten 30. bulk 250. buten 29. butoor 53. carronnade 285. celadon 285. chierheit 74. cieringhe 74. Clarensteeg 283. cri 289. Epenthetische d 164. Uitstooting der d 71. dageraad 4. damen 297. deme 297. dienstbode 2, 3. dobbelen 301. dom-dôm 135. dorschen 266. dos 837. draaiwieler 81. driewieler 81. duivelen 301. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} duiveling 303. dusentich 115. dwaesen 10. dwangnagel 296. E en i wisselen voor l en n 118, 120. einode 72. eis (agis) 42. -el 39. -elen 38, 109. eleuven 199. engborstigheyt 204. engicheyt 204. er - her 14. erdbull 52. erfgenaam 2. ergen-t 116. erinneren 14, 15, 16, 19, 20, 22, 224, 226, 227. erinnen 224, 226. ers 61. etter 264. euverduuvelen 301. feulen 308. fijt, vijt 263. flauwen 10. flikjes 285. foelen 308. folen 306. folter 309. folteren 306, 309. fransche titel 43. gammel 130, 131. gardijn 269. gch, chg, ch 67. gebersten 203. gheboghet 155. gedachtig 105. gedenken 105. ghedichte 146. ghedicke 146. geholfer 298. gemaal 2. gember 207. geme 123, 126. gemelijk 123, 124. ghemelick 125, 126. ghemelicheit 126. gengber 207. gengebeer 207. gheoghet 154. geschieden 192. getuige 2. godsdienst 6. gorden 266. grijzen 10. grimmen 121. grinen 129. Overgang der h in g 199. haam 67. hamborstig 208. handelen 38, 109. handen 109. hechten 212. hemelling 303. her- 14. herinneren 8, 19, 21, 22, 101, 103, 219, 310. hette - hitte 121. hoede 153. hoepelen 38, 109. hofbodin 4. hoogen 10. horra 122. hosemont 245. hurra 122. ieman-t 166. -iën 70. ijselijk 42. ijzelen 39, 109. Inlassching van j 70. in inne 311. schijnbaar suffix -ing 142. inne 10, 17. inne maken 223, 228. inne werden 17, 18, 106. in inne werden 106, 107. innen 10, 11, 12, 13, 101, 102, 103, 104, 220. inneren 14, 101, 224. jaloersch 267. jamer 293. jammer 275, 293. jegenen 14. jeghenode 72, 135, 138, 142. jonge-jongen 116. kabeljauw 278. kameraad 2. kantoor 269. karnuit 269. karpoets 267. karstaenge 267. kassaat 267. kastanje 267. katjegold 122. kattegegrim 119, 120. kattegespil 120. katjeswinst 119, 121. katoen 269. kazuisel 267. kersoffel 267. kerssaat 267. kersauken 267. kersoude 266. kersouw 265 vlgg. kerstaenge 267. ketelboeten 25. keuren 161. kiezen 162. clene 71, 72. kleinheid 71. kleinen 10, 139. kleynodie 71. kleinood 70, 75, 139. klemmen 66. knap 66. knevelen 303. knijpen 66. koelen 10. coeren 161. kolokwint 273. konden 10. koozen 162. koppelen 162. core 162. coren 162. cuere 162. korporaal 267. corsoude 266. korsten 110. kortaomig 208. kortborstigheid 211. corticheyt 204. kortouw 269. kosten 162. kozijn 269. kram 66. kruimelen 39, 109. kruimen 110. cure 162. curen 160, 161, 162, 163. kut 273. kwab 273. kwede 273. kwispedoor 271. laaie 216. lab(b)erdaan 274. laven 162. leen 194. lenen 194. lentbodin 4. leste 210. lichaam 67, 68. liefoogelen 110. Lombard 207. looie 217. lucht 249. Overgang van m in n 206. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} maag 2. mael 51, 52. maand 72, 73, 138. madeliefje 265. maken 224. mala 51. mamerie 54, 55. mancken 10. maot 213. mat, op 't - komen 35. matelieve 266. merg 37, 38, 111. mergel 37, 38, 41, 110. mergelen 39, 41, 110, 112. meshaken 58, 59. messaken 60. mester 148. metser 148. metserman 148. milcter 246, 249. mishandelen 109, 110. molfert 252. molfter 246, 251. molster 246. molter 246, 251. moot 213. mouter 251. mulcter 246. multere 246 vlgg. Inschuiving der n 114, 115. Overgang van n in m 206. nachtbodin 4. nakend 114, 115. naket 115. nakruimelen 110. namaag 2. naor 211. nastelen 304. nat 275. nederstruikelen 110. negentig 115. nergen-t 116. neige 285. nestelen 304. nieman-t 116. nijd 298. nijden 298. nijdtvel 296. nijdtvleesch 296, 298. nijnagel 298. nijpnagel 298. nijpvleesch 296, 298. nist-nest 121. nonius 285. Oo 133. ocht, uht 114. ochte, uchte 114, 116. ochten 116. ochtend, ochend 113, 114. of 269. overgang van ol in au 268. om 76, 77. om zeep 48. ombescaven 234. omhelpen 79. omkomen 78, 79. om kool 48. omkoud 43, 44, 45, 47, 48. omloopen 78, 79. ontdossen, sijn ers 290. ontkueren 160. ontmergen 39, 112. onverscaven 234. ood 72, 132. oodebaar 72. oogen 110. oogtalen 253. oom kool 48, 49, 50, 165, 166, 167. oorbaar 196. oos-t 116. oostmont 244. opbeuten 29. oprel 281. opril 280. orberen 196. ors 61. overen 14. osemunt 246. osmont 245. overduivelen 302. pantalon 285. pellen 112. planen 162. proten 213. prediken 162. putoor 52. quadien 75. raam 213. raar 125. ramen 213. raom 213. rijksbodin 4. rijpen 10. rik 249. riveel 156, 157. riveleeren 157. roerdomp. 52. (hooi)rook 298. rot 269. rozijn 269. schabberig 236. schakellijm 285. schaven 234 scaven 236. schel, schil 120, 121. scheren 238. scherminkel 267. scherpen 10. schier 148. scone, sconinx 154. scouden 233. schroefwieler 81. scure 162, 163. sieraad 70, 75. sieraadje 75. sieragien 74. smal 275. smilten 120. soccours 267. sonderen 10. sop 269. sorcours 267. spaan 213. speenadere 297. spenen 112. spieden 305. spiegel 305. spiegelen 305. spieghen 305. spijkenarde 284. spijkolie 284. spil 120. spoan 213. sputten 249. stede 152. stevigen 10. stonde 152, 153. stootwieler 81. struiken 110. suffen 10. swa(e)rde 57, 232. sweerd 57. sweerde 56, 57. swoord 58. Th-d-t 135. t uitgestooten 115. tachentig 114, 115, 218. tachtetig 115. tachtig 114, 115. tachtentig 115. tande stelen 146, 150. tien 253. toevogelen 110. togel tien 159, 160. tontine 285. torre 116. trapwieler 81. travalje 286. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} trekwieler 31. tusschen 273. tweewieler 81. U klonk als oe 162. ucht 114. uiten 10. uitmergelen 37, 41, 109, 110. uitmergen 40, 111. uitzijgen 69. uutwaden 58. var(re) 51. vaste(n) 116. veeg 64. veem 62, 63. veemer 65. veete 64. veldstoel 43. velocipède 79 vlg. ventalgie 288. verbeidinge 240. verboeten 28. vergeten 105. vergulde adere 297. verhoedt 302. vercoeveren 162. Verkorting des uitgangs 138. vermen 162. verre 51. verren 10. versier 267. verzieren 267. vijchbladeren 297. villen 112. vizier 267. vlieden 192. te voeghen 147. voete 147. vollen 309. voorbode 5. voorbodin 3. vormen 162. vreugdebode 4. vuurboeten 25, 32. wagen 213. waogen 213. warmen 10. watermael 51, 52. watervar 51, 52. weghen 147. wet 72, 134. wielen 80. wieler 80. wielenaar 82. wieleren 82. witet 134. uuitat 72, 73. witat 134, 138. witten 10. worden 266. zale, 155. zele 155. zeventig 115. zich 217. zien 199. zik 217. zwoord 57. Gothisch. ahtau 115. ai, Nl. ee (ei) 138. -âjan -ôn 142. arban 137. au 133. audags 143. audahafts 143. audja- 143. authida 135. bifaih 198. bifaihon 198. bifaihons 198. brothar 137. dauthus 136. faginôn 198, 199. faheds 199. faihon 199. filufaihus 66. -ga 142. gabaurjothus 136, 137. gafaihon 198. hramjan 213. handugs 142. kausjan 162. kiusan 162. mena 137. menoths 72, 136, 137, 143. modags 142. naqaths 115. o uit Ar. â 137. -ôn 143. -ôth 138. qithus 273. tagl 252. -th 137. -thi 143. thiuth 189. uthvo 114. vitoth 72, 134. Oudhoogduitsch. âdem 208. alôd 190. âmer 293. anapôz 33. angweiz 297. ancweiz 297. arabeit 137. âtam 208. âtem 208. boto 5. barôn 143. chorôn 161. eit 264. eitar 264. eitjan 264. farfehôn 196. fehôn 195 vlgg. fihu 191 vlgg. gaman 127. gamanlîh 127. gifeho 197, 198. heimôt(i) 72, 133. heimuoti 134. herôti 200. hrama 213. innen 17. innena 107. inneron 104. innon 104. jâmar 293. kutina 273. nachat 115. nastilo 304. nestilo 304. o, ô 135. -ot, -ôt 134. ophrôd 200. pôzan 33. quiti 273. râmen 213. scônôn 143. stillôn 143. stilljan 143. uohta 114. wâga 213. wagen 213. warmjan 143. warmôn 143. wizzod 135, 138. wizzud 135. zagil 253. Middelhoogduitsch. arn 164. beschaben 234. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} biuzen 27, 30. büezen 27, 30. eit 264. eiten 264. erinnen 104. gämelich 128. gämeln 128. gamen 128. geme(l)lich 128. in inne 107. innen 104. innern 104. mergel 41. schaben 237. swarte 56. top(p)el 301. urbar 197. veme 63. zierôt 73. Nieuwhoog- en Nederduitsch. Uitspraak der a 133. abmarachen 38, 42. abmärgeln 110. abmergeln 39. ambosz 33. anboiten 30. apparelle 282. auffahrt 282. ausmarken 40. ausmergeln 39. beuten 30. bussen 30. eingedenk sein 105. einöde 135, 143. engbrüstig 210. entmarken 39. erinnern 17, 104, 105. fem 62. gämlich 130, 131. gammel 130. gegend 135, 138. glauben 199. goldene ader 292. heimat 72. inbütten 30. inne werden 17, 105, 106. jagdspiel 128. kleinod, kleinat, kleinet 71, 134. knebel 303. korn 161. mark 38, 39. monat 72. meerrind 52. mooskuh 52. moosochs 52. nastel 304. nestel 304. neidnagel 298. nietnagel 298. öberdüveln 301. öde 135. ohne 77. quappe 273. quitte 273. schäbig 235. schwarte 57. teigen 253. wasserochs 52. weidmansspiel 128. zier(r)at 73, 74. Friesch. âdema 208. am kôl 46. anböten 30. boda 5. böten 30. êthma 208. facht 200. fech 200. fecht 200. game, gome 127, 128. gamelig 130. gammel 125, 129. by gammen 129. gammelig 130, 131. inböten 30. ôm 208. ômma 208. quaad 75. sûrd 57. swarde 57. Angelsaksisch. Ags. â = Ned. ee (aai) 138. âd 264. -adh 138. adhol 263. âdlic 263. âdljan 263. âd(o)l 263, aeth(e)m 208. angbreost 208. angnägl 296. angset(a) 297. âttor 264. beátan 33. bêtan 25, 30. eád 133, 139. earn 164. fâcen 66. faecne 66. faege 64. faehdho 64. fâh 64, 66. feohan 198. gefeohan 197. geômor 293. heardjan 143. hyrdan 143. colla 46. cvidh 273. nacod 115. nestan 304. nearu 211. nîdh 298. nyrv 211. nyrvan 211. nyrvet 211. ôlthrong 294. oma 292. oninnan 107. spên 213. spôn 213. sveard 57. uhte 114. vearmjan 143. vyrman 142. täg(e)l 253. Engelsch. Aberdeen 275. addle 262. agnail 296. appareille 282. athel 263. atter 264. beat (to) 33. bete 26, 30. broad 313. cloth 213. daisy 265. elder 210. eldest 210. em(e)rods 292. foe 64. to foil 309. gammets 129. gamock (to) 129. gammon 129. greensward 57. grin (to) 129. groom 296. haberdine 279. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hangnail 296. hot 213. last, latest 210. naked 115. narrow 211. nearest 210. next 211. older, oldest 210. ramp 282. rave 157. revel 157. revelry 157. shabby 236. shone 213. smart 66. spoon 213. sward 57. tail 253. whole 296. Oudsaksisch. afêihan 63. âtham 208. blôma 63. fêgi 64. fêgn 66. fêh 66. fêhian 63. fullôn 143. gilôvian 199. gilôvôn 199. hunderôd 200. lôsôn 143. ôd 139. Oudnoordsch. a uit ô 138. âlarreipi 294. aleydha 135. âma 292, 294. ami 292, 294. âmu 294. andthrengsli 211. armoedha 137. audr 72, 133, 139. aumingi 294. anmka 294. aumkan 294. aumr 294. aumligr 294. brjostthrengsli 211. erfidhi 138. eyma 294. feigr 64. feikn 66. heradh 200. ôlarreipi 294. ömun 292, 294. örn 164. spânn 213. spônn 213. svördhr 56. thröngr 211. thröngbrjostadr 211. teppa 211. Zweedsch. anda 211. andtäppa 211. andtäppt 211. bota 30. gyllenâder 292. kull 46. öl 294. öm 293, 294. öma 292. ömka 204. ömkan 294. omkull 46. täppa 211. trangbrystighet 211. Deensch. aandeklemt 211. ange 211. grönsvär 57. gyldne aare 292. klenodie 71. kuld 45, 46. stakaandet 211. svär 57. trang 211. trangbrystighed 211. tranghed 211. Classiek en Middeleeuwsch Latijn. aestas 264. aestus 264. alodium 190. -anus 279. -aria 272. aurora 116. capito 273. causari 162. cavea 157. clenodium 72, 144. co-, con- 268. consolida 268. constare 162. contrata 138. copulare 162. cura 162. curare 162. equuleus 309. faderfium 191, 192. faldestolium 43. feaudus 193, 200. feidum 192, 193. feudum 189 vlgg. fevodium 193, 200. findo 65. firmare 162. formare 162. frater 137. judaeus 192. juventa 137. juventas 137. juventus 137. lavare 152. mahumeria 54. marga 41. margila 41. matta 36. mens 137. odium 193. planare 162 (podere) 192. (potere) 192. praedicare 162. rabia 157. rarus 125. rebellare 157. recuperare 162. revellare 157. bos taurus 52. -tio 136. -torium 273. -tas, -ta, -tus, -tio 137. trabaculum 286, 287. trabaca 287. trabare 288. trabiculare 288. Oud-, Nieuwen Gewestelijk Fransch. aberge 269. abor 269. abordean 275, 276, 280. abricot 269. alleu 190. -an 279. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} appareille 282. août 269. aune 270. avel 277. azur 276. boute-feu 31. bouter 31, 33. butor 52. cage 157. caive 157. cassaude 266. catalan 279. caup 270. chaume 270 consoude 269. contrée 138. cons-, coss-, cass- 268. cosserv 268. cossirer 268. cossol 268. costume 268. dame 269. damesche 296. danter 269. doublet 201. envie 298. éventail 286. fauve 270. fief 190, 192. fouler 306, 307, 309. gouvernail 286. habordean 275. juif 192. Aphaeresis der 1 276. labourdan 279. lendemain 276. lierre 276. lille 276. loriot 276. lors 276. lunaison 137. mahommerie 54. marguerite 265. maurre 270. -oir 273. oiseau 287. oléandre 276. once 276. oréandre 276. pareil 282. parmesan 279. pauc 270. persan 279. poller 310. pou(l)tre 309. pouvoir 192. raive 157. rampe 282. rêve 157. revel 157. reveler 157 revellar 157. tarte 269. tenaille 288. tilleul 287. tourte 269. travail 288. traveller 288 traveillier 288. traveil 286. (en)traver 288. vautrer 270. Verkleinwoorden 287. velours 267. venaison 129. saudenier 270. saul 270. saurre 270. silhouette 285. sol, sou 270. Italiaansch. bottare 31, 33. chiodo 192. falbo 270. fego 199. ladico 122. poledro 309. saldo 270. soldo 270. stancare 36, 37. trabacca 287. Spaansch. botar 31. escupidera 272. escupidero 272. escupidor 272. escupir 272. j (x) overgegaan in een keelklank 217 trabar 288. Portugeesch. comedouro 273. cuspir 272. cuspideira 272. cuspidor 272. -dor, -douro 273. escarrador 273. escarrar 273. lavadouro 273. mirador 273. obrador 273. travar 288. Grieksch. αἴϑω 264. πιϰρός 65. ποικίλος 66. πολυποίϰιλος 66. Sanskrit. açîti 218. ashtau 115, 218. bhid 65. bhrâtar 137. i(n)dh 264. lekhâ 217. likh 217. mayûkha 217. mûrdhan 217. mûrdhanya 216. peçala 66. peças 66. peçasvant 66. piç 64, 65. piçitâui 64. piçuna 64. rekhâ 217. sh 116, 215. ukhâ 217. ush 215. trayas, tisras 218. Baskisch. bacallaoá 278. Hoofddialecten 279. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der critisch behandelde plaatsen. Bekroonde Ridderdeugd Blz. 233 Belgisch Museum X, 96, vs. 239 Blz. 55 X goede Boerden III, 187 Blz. 146 X goede Boerden III, 189 Blz. 146 Ferguut 1183 Blz. 154 Ferguut 1743 Blz. 155 Ferguut 2370 Blz. 60 Heelu 5485 Blz. 159 Hildegaersberch II, 67 Blz. 229 Hildegaersberch XXXII, 206 Blz. 160 Hildegaersberch LXXV, 158. Blz. 145, 149 Limborch I, 38 Blz. 243 Limborch I, 879 Blz. 244 Limborch III, 1273 Blz. 163 Limborch IV, 1036 Blz. 159 Limborch IV, 1140 Blz. 158 Limborch IV, 1675 Blz. 24 Limborch V, 690 Blz. 244 Limborch V, 1023 Blz. 244 Limborch VII, 814 Blz. 58 Limborch VIII, 758 Blz. 244 Limborch XII, 995 Blz. 244 Limborch XII, 1393 Blz. 145 Lorreinen II, 1918 Blz. 153 Lorreinen II, 1972 Blz. 153 Maerlant, Alex. V, 943 Blz. 54 Maerlant, Sp. Hist. I3 18, 6. Blz. 241 Maerlant, Sp. Hist. II7 2, 54. Blz. 147 Renout II, 1702 vlgg Blz. 140 Vlaamsche Rijmkr. 3786 Blz. 248 Vlaamsche Rijmkr. 10136 Blz. 240 Walewein 9133 Blz. 241 1) Graff III. 80; ettm. 300; heyne, IIêl. 166; richth. 656; heyne, Denkm 104. 1) Zie weiland, Ned. Taalk. Woordenboek op Herinneren; bruining, Synonymen, I. 294; siegenbeek, in het Taalk. Mag. II. 34; lulofs, Gronden der Ned. woordafleidkunde, bl. 185, en Handboek van den vroegsten bloei der Ned. Letterkunde, bl. 423; p. leendertz, wz., Navorscher, 8ste Jaarg. bl. 367, te winkel, Taalgids, IV. bl. 7; bilderdijk op huygens, V. bl. 166; de jager, Verscheidenheden, bl. 263; Nalezing op het Glossarium van prof. Lulofs Handboek, bl. 54; Latere Verscheidenheden, bl. 480; de vries, Der Leken Spieghel. II. bl. 472. 1) Men ziet, dat wij het werkwoord sonderen, niet houden voor een srequentatief, gelijk Dr. de jager stelt in zijne belangrijke Proeve over de werkwoorden van herhaling, enz. Een simplex sonden bezit (meenen we) onze taal niet. De regelmatige afleiding van sonder wordt ook voldoende gestaasd door de beteekenis van sonderen, gelijk staande met zonder doen zijn, d.i. afscheiden, separare. Zoo ook is o.i. het oude werkw. achteren, regtstreeks van 't adv. achter afgeleid, en niet van een werkw. achten. 1) In den, mede door Dr. de jager aangehaalden, versregel uit houwaert's Lusthof der Maechden, I. bl. 843, luidende; ‘Als de Griècken uyt waren om Troyen te innen,’ heeft innen, o.i. de beteekenis van in of binnen doen zijn; m.a.w. in 't bezit of in de macht doen geraken. Maar wat aanbelangt de uitdrukking: ‘Hier in duyster verstandt (een herberg van dien naam) wilt tzamen binnen innen,’ door denzelfden geleerde uit de Rotterd. Spelen van Sinne, 236. aangevoerd; zoo is het duidelijk dat innen, daar intransitief voorkomende, volgens den hiervoren aangegeven algemeenen regel, beteekenen moet: in of binnen worden, of ingaan: gelijk dan ook Dr. de jager te regt aanneemt. Om het dubbelde rijm heeft de Rhetorijker zich een pleonasmus veroorloofd, bij innen nog binnen voegende. 1) In proza heeft men allengs aan herinneren de voorkeur gegeven; maar in dichtmaat komt erinneren nog dikwijls voor. 1) Luther heeft doorgaans erinnern met den genitief der zaak gebruikt, echter enkele malen dien genitief door het voorzetsel von vervangen, hetgeen aanvankelijk ook door anderen gevolgd is. Voor dit von is later an in de plaats getreden. Zie Grimm's Deutsches Worterbuch, i.v. Erinnern; waar echter over de etymologie van dit woord weinig gezegd en naar Inne werden en Innern verwezen wordt. De aslevering echter, welke de letter I bevatten zal, is thans nog niet verschenen. 1) Zie de Aanteekeningen van dezen geleerde op 't IVe Deel van Maerlants Spieg. Hist. bl. 58 r. 25. 1) Door Bilderdijk, o.a., is meer dan eens, zoowel zich aan iets, - als iemand aan iets erinneren, gebezigd. Nadat deze spreekwijzen openlijk waren afgekeurd, heeft de vergramde Dichter (in zijn Aanteek. op Huygens. V. bl. 165.) ze op zijne wijze verdedigd tegen ‘de verstandmenschen (de meest verdwaasden zeker dië er uit te denken zijn).’ Hierin is hij zoo verre gegaan, dat, hielden zijn argumenten steek, het oude en gewone ‘zich iets - of iemand iets herinneren’ volstrekt niet zou deugen. Zulks echter wordt weder krachtig weêrsproken, zoowel door hetgeen hij in zijne Aanteek. op Huydecoper's Proeve, bl. 69, ter neder heeft gesteld, als door zijn eigen herhaald gebruik dier oude spreekwijze. Zie b.v. zijne Mengelingen (1804), II, bl. 88; Treursp. (1809), bl, 85; Rotsgalmen (1824), I, bl. 61; Ovidius (1835), bl. 153. 1 Bosworth, King Alfred's Anglo-Saxon Version of the compendious History of the World by Orosius (Lond. 1859) Bôc 6, cap. 32, p. 129. 2 Orosii Hist. L. VII, L. 7, c. 31. 1) Chaucer's Works (Lond. 1864, p. 30a). 1 Verg. diefenbach, Gloss. Lat.-Germ. 7, i.v. accendere, boten. 1 Alleen in de taal van eenige handwerken en bedrijven is bouter nog blijven voortleven. Zie littré, I. 400. 2 Zie daarover littré, I. 401, burguy, Gloss de la langue d'oïl, 47. 1 Zie Drentsche Volksalm. 1841, blz. 212 vlgg. 2 Grimm, Rechtsalterthümer 104. 1 Ned. Wdb. I, 58 op Aanbeeld; Grimm, D. Wtb. I, 277; Graff, III, 232. 1) ‘De zorge... ont-merght de beenen,’ de brune, Bank. 1, 26. ‘Daer de grezelaer zijn zelven verkniest, en zijn beenen ont-margt heeft,’ 1, 67. ‘Geen woeker quam 't ontmergt gebeente knaagen,’ rotgans, Poëzy, 1, 6. ‘Ontzenuwd en ontmergd,’ beets, Ged. 99. Ontmergelen in dien zin, naar 't voorbeeld van af- en uitmergelen gesmeed, vindt men bij six v. chand. 120 en bild. 7, 100. 1) In het Brem. Wtb. 3, 129, waar het marakken luidt, wordt er een geheel andere oorsprong aan toegekend. 1) Ik sla het 2de stuk van hoffmann's Hor. Belg. op, en vind aanstonds tal van voorbeelden. ‘Te Gent daar staat er een kloosterkijn klein’ (bl. 76); ‘Vrienden, ik weet er een vrouwtje fijn’ (ald.); ‘Gij bent er de liefste dochter van mijn, Gij bent er zoo schoon jonkvrouwe’ (bl. 125); ‘Al die er in zijn liefs armen leit, Die mag hem wel verblijden’ (bl. 177); ‘Hij ging er voor zijn liefs venstertje staan’ (ald.), enz. enz. 1) Zie kaltschmidt, Gesammt-Wtb. d. deutschen Sprache, op Rohrdommel; grimm, D. Wtb. 3, 749, op Erdbulle, en het eitaat op Erdbüchse. Van Mooskuh maakte chomel t.a. pl. Moss-Kou. 1) Verg. Wap. Mart. III, 167, Leven v.J. c. 81 en 232, Maskaroen (nu onlangs door Dr. snellaert uitgegeven), vs. 727, enz. 1) De uitdrukking van het oorspronkelijke is: ‘des levens schuldig’, d.i. ‘het met zijn leven moetende betalen.’ 1) In het oorspronkelijke is de zegswijze: ‘van hoofd beroofde’; vgl. de Latijnsche uitdrukking ‘capite damnari.’ 2) In het Angels. Glossar van Grein is daarenboven de beteekenis, ‘sons, reus’ niet van toepassing op de door dien geleerde onder 1) aangehaalde plaatsen. Daar beteekent het overal of ‘bevlekt’ of ‘arglistig’; over deze beteekenis zoo straks. 1 Met peçala, en ons knap kan men, wat den overgang der begrippen betreft, gevoegelijk het Engelsche smart vergelijken. 1 Ook Bilderdijk dacht aan siergeraad, zie zijn Verkl. Geslachtsl. 1) In 't Glossarium op den Lekenspieghel wordt mijns inziens ten ourechte de pluralis quadien op één lijn gesteld met sieradiën en kleinoodiën. Blijkens 't metrum en rijmwoorden als Marien (Limborch II, 251), partien (ibid. V, 75) enz. enz. viel de hoofdtoon op de i. Zulk een quadien zou thans kwadijen luiden. Of dit als pluralis van een abstractum kwadij(e), dan wel anders (b.v. uit samenstelling met een Oudfr. die???) te verklaren is? Grimm's etymologie van 't specifiek Nederduitsche kwaad (bij Richth. quad, bij Kaltschm. quad, quadsch, bij Chaucer quad, bij Stürenb. quaad), als van qithan, heldert in dezen niets op. Ook onze uitnemende kenner van 't Middelnederlandsch heeft zich niet nader hieromtrent uitgelaten. 1) Jonckbloet heeft het verzuimd; hij had er anders, zoo daar als op andere plaatsen zijner Geschiedenis, wellicht partij van kunnen trekken. 1) Zie De Dietscher Jacob van Maerlant en zijn zoogenoemde Vlamingschap, Arnhem, 1869, bl. 57. 1) Zie het meêgedeelde in Snellaerts onlangs verschenen Nederlandsche Gedichten uit de veertiende eeuw, Brussel, M Hayez, bladz. LXXVI. Wellicht echter dat men het op de verkeerde plaats gezocht heeft, in de openbare boekerij namelijk. Het was toch in de persoonlijke bewaring van den Vorst zelf, en is dus uit zijne nalatenschap aan zijn zoon gekomen. Door zich tot dezen persoonlijk te richten, komt men mogelijk tot het gewenschte doel. 1) In de beschrijving zelf wordt verkeerdelijk 1280 als aanvangsjaar aangegeven; de verschillende privilegiën wijzen de juiste jaarteekening uit. 2) Geschiedenis der Nederl. Letterkunde I. bl. 265 en v.. ‘het is niet onmogelijk, dat M. als klerk van den protonotaris Arnold werkzaam was, en dus als schrijver of griffier, eerst aan koning Willem en later aan Floris de Voogd verbonden; - hij bezocht Utrecht en Egmond dan denkelijk in' gevolg van den Roomsch Koning, en zoo verklaart zich ook zijne betrekking tot den Heer van Cats en tot Graaf Floris.’ 1) schildboortig, adelijk. 2) Thans hen. 3) Vaardig, haastig. 4) baleeren? 1) Wat hij naderhand noemt boeverij drijven. 2) Hier ontbreekt blijkbaar iets aan den zin: te loor ga of iets derg. 3) Lees. oft. 4) minder. 5) mede. 6) indien, zoo. 7) rochte? - (het deerde hem niet). 8) dach noch nacht? 9) mesten, dik worden. 10) Een gansch andere voorzeker, dan Maerlant later in zijn Wapen-Martijn aanprees. 1) verdriet, kwelt het. 2) Lees: Vrouwen, die. 3) Lees: Ende die. 4) Verraadt een Duitsche hand in den afschrijver. 5) boel. 6) In de beide regels is de zin bij 't afschrijven kennelijk verhaspeld; versta: die hem meer ter wijsheid dan ter dwaasheid noopen. 6) In de beide regels is de zin bij 't afschrijven kennelijk verhaspeld; versta: die hem meer ter wijsheid dan ter dwaasheid noopen. 7) Versta: deze volgende. 8) uitgezonderd. 9) geschiedt. 10) wel? 11) Hier is blijkbaar een regel weggevallen. 12) Ook deze regels zijn zeker verminkt. 13) mag. 1) Gelijk hij onlangs geprezen werd - en alleszins te recht door Prof. w. everts Geschiedenis der Nederlandsche Letteren (Amst. 1869) bl. 189. 1) Vergelijk Jos. Habets pr.: de Heeren van Zeelhem bij Diest - Dietsche Warande; VIII. 6. bl. 552. volg. Ik grijp de gelegenheid aan eene kleine vergissing van den Eerwaarden Heer habets te herstellen. Op p. 559: spreekt hij van 14 Mei 1647 als van ‘den sterfdag’ des Princen Frederik Henderik. De datum van 's Princen dood is 14 Maart 1647. Ik teeken dit aan in het belang van Huyghens, als blijken zal. 2) Jos. habets Pr. t.a. pl. bl. 556. 557. 1) Aldaar bl. 557. 2) Uitgegeven door a.d. schinkel. Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens. (1842) bl. 18. 3) Habets: t.a. pl. bl. 555. 1) Zie mijne aanteekening, bl. 2. 2) Habets t.a. pl. bl. 560. 1) Sints 1622. 2) Voor breeder bewijs beroep ik mij op mijne Schets eener Geschiedenis der Nederl. Letterkunde - 3de. afl bl. 365-382. 1) Dit werd geschreven, voordat Dr. T.W. aan Neerlands letterkunde was ontvallen. 1) Hoe het volk bij dergelijke verbasteringen te werk gaat, zien wij onder anderen in het hier en elders gebruikelijke: ‘ik zal er korte wetten mee maken.’ waarin wetten het nu minder algemeen begrepen metten vervangt. Eigenaardig is 't, dat men te Genemuiden, Zwartsluis en daaromtrent, waar men veel aan 't matten doet, niet zelden, ‘ik za! er korte matten achter maken’ hoort bezigen. 1) Ook deze variatie wordt door den Heer van Dale t.a.p. opgegeven. 2) Τὸ θεῖον ὡς ἔστι ϕθονερόν. Her. III. 39. 3) Φθόνος τῶν θεῶν. 4) Φιλέει γὰρ ὁ θεὸς τὰ ὑπερέχοντα πάντα ϰολούειν. Her. VII, 10, 5. 5) Quos Jupiter vult perdere prius dementat. 1) Tollitur in altum, ut lapsu graviore ruat. 1) Van dezen ouden, oorspronkelijken vorm levert ons Hêliand vrs. 4687 een voorbeeld, alwaar Petrus tot Christus zegt: Ik gibhu mîn ferah furi thik in wâpno spil, d.i. Ik geef mijn leven voor u in 't wapenspel. 2) B.v. Avondrood brengt mooi weer aan boord. 3) Zoo hoort men te Zwartsluis soms: wat lig je daar te grimmen, in plaats van: wat lig je daar te ginnegappen, gigchelen of gnisselen. 1) Het bij 't vormen van composita geen vasten regel volgend gebruik wil katje-gold zonder, en katjeswinst met s, evenals maan-eklips naast maansverduistering. 1) Dr. De Jager, Taalk. Mag. 4, 98. 2) N. Ned. Taalmagaz. 2, 100. 1) Bl. 103 van de uitgave vanwege de Maatsch. der Ned. Letterk., welke door Dr. Bisschop en den schrijver van dit stukje wordt bezorgd, en die eerlang in het licht zal verschijnen. 2) Bl. 126-127. 3) In het Bruss. Hs.: alder gaven. 1) Héliand, herausgeg. von Moritz Heyne. 2) Richthofen, Altfri. Rechtsq. 127, verg. 428, 15, 15, en Wtb. 1) Ettmüller, Lex. Ags. 409. 2) Benecke, Mhd. Wtb. 1, 460 vlg. 3) Dr. Thomas Murners Ulenspiegel, herausgeg. von Lappenberg, 1854. Verg. bl. 115 en 104, waar gemligkeit in den zin van grap voorkomt. 1) Halliwell, 1, 391; Mueller, Etym. Wtb. d. Eng. Spr. 1, 429. In verschillende dialecten komt gammets nog voor als ‘whims, fancies’, en to gamock, to romp or play practical jokes, Wright, Dict. of obsolete and prov. English, 2, 496. 2) Uitg. van Epkema, 31. 1) Taalk. Mag. 4. 677. 2) Dr. de jager, Arch. 1, 263. 3) Stürenburg, Ostfri. Wtb. 65. 4) Schambach, 59. 1) De vorm kleinât komt volgens Benecke's Mhd. Wdb. éénmaal voor, die op ôd, oede herhaalde malen; kleinet kan natuurlijk evenzeer verkorting zijn van kleinôt als van kleinât. 1) Aan ‘klein en sierlijk maken’ is niet te denken; dat zou enkel kleinide, niet kleinode kunnen geven. 1) De Hoogleeraar vergunne mij de vrijheid om in dit stukje, waar zijn naam natuurlijk telkens voorkomt, de titulatuur achterwege te laten. 1) Bij Hoffmann mesterman, 't welk hij dan in de aant. door ons meesterknecht verklaart!! 2) In de aanteekening op v. 1668 derzelfde fragmenten geeft Hoffmann van de verbeterde lezing schier cleder (voor schuere leder) de verklaring scheur kleder; had hij zich de middennederlandsche beteekenis van schier herinnerd, dan zou hij zich waarschijnlijk liever aan Mones juiste vertaling met grijze gehouden hebben. 1) Ged. v. Willem van Hildegaerdsb. 179, vs. 52 vlgg. 1) In het Bruss. Hs.: Soe dat stonde stelen leerde. 1) De lezer vergeve mij ter wille der vernustige ‘textverbetering’ het barbaarsche taaltje. 1) Hor. Belg. 9, 38, no. 614. Verg. Dr. Suringar, Prov. Comm. 36, 40, 89, 94. De driedubbele alliteratie verdient opmerking. 1) In 't voorbijgaan merk ik hier op, dat men in Limborch, XI, 205, cure aantreft in een verband, waar het zich noch uit lat. cura, noch als core (keur), laat verklaren. Er wordt (in figuurlijke toepassing) gesproken van den slag van een zwaard, die in het hart ene cure gemaakt had, in tegenstelling van een steek van het wapen, die door en door drong. De uitgever vermoedt, dat het eene lichte wond zal beteekenen: eene verklaring, die van elders door niets gestaafd kan worden. Het zal wel raadzaam zijn, cure hier in scure te verbeteren; want blijkbaar wordt er eene scheur bedoeld. De variant eyne schüre wijst dit duidelijk aan. Verg., onder meer, Wal. 759 en maerlant, Sp. IV2, 33, 24. 1) De lezer verschoone een der ‘Geboden,’ aan wien meer bepaaldelijk het stuk van den Heer v.H. werd gericht, dat hij de epitheta ornantia aan de uitgevers van den Sp. Hist. toegedeeld, heeft laten staan. Hij vervulde slechts den post van corrector. 1) Gesch. d. Mnl. Dichtk. III. 89-90. 1) Deze kopie is omtrent 73 jaren ouder dan die, door den Hoogleeraar david voor zijne uitgave van Ruusbroek's werken (in de Geschriften der Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen te Gent) gebruikt. 1) In de navolgende bladzijden wordt steeds deze uitgave bedoeld. 2) De drie laatste hoofdstukken van het 5de boek. De titels luiden aldaar: ‘Hoe die keyser daer asselgierde enen steen, entie van Florense uutquamen’; ‘Hoe die keyser te Pise wert trac’; en ‘Des keysers feeste die hi helt daerna met sine doet.’ 1) Waarom de schrijver dezen onverstaanbaren Franschen bastaardvorm voor den sprekenden Nederlandschen naam eener Nederlandsche plaats ('s Hertogen-rade) bezigt, is mij niet duidelijk. 1) Als bijv.. ‘Zoon van Graaf Reinout en diens bijzit’;’ ‘den Prins van Oranje, en diens onstandvastigheid in de leer’: ‘om, aan het hof van Hendrik III, diens broeder’, ‘waar Marnix als vertegenwoordiger van Oranje verscheen en zich in diens naam’, enz. 2) ‘Ce que nous allons dire paraîtra petit à quelques lecteurs’, schreef onlangs een Franschman bij gelijke aanleiding, ‘il n'y a rien de petit quand il s'agit de la langue nationale’, enz. 1) Voor ‘van een c.n.’; uitdrukkingen als deze, en het elders voorkomende ‘een gezag als Augustinus’, voor ‘als dat van Augustinus’ zijn, mede maar al te kennelijke Gallieismen. 2) ‘Les langues antiques ont de ce côté un charme que rien ne peut remplacer.... Les mots y sont par eux-mêmes lumineux et expressifs; ils portent en soit l'empreinte de leur origine.’ (Littré, Histoire de la langue française I. p. 265.) 1) Vruchteloos heb ik in Eichhorn's D. St. und Rgesch. hiernaar gezocht; in de 5de uitgave (van 1843) vind ik § 245, a, Noot, iets gansch anders. Eichhorn vindt de etymologie van feudum uit Lat. fides heel natuurlijk! 1) De Latijnsche woorden zijn: ‘de faderfio autem, i.e. de alio dono quantum pater aut frater dederit ei, quando ad maritum ambulaverit.’ Zie Graff, Spr. III, 430. 1) Kleinere Altniederdeutsche Denkmähler; uitg. Moritz Heyne; blz. 82. 2) T.a.p. bl. 83. - Ik schrijf orlof, en niet, zooals de uitgave heeft, orlōf, omdat aan den Nederlandschen vorm oorlof, verlof in een Nederduitsch stuk meer gezag toekomt den aan dan Hoogduitschen. 1) Heliand (Schmeller), bl. 73, 10, vgg. 1) Het schier algemeen aangenomene ‘wortel’ is eene alleszins ongelukkige vertaling van 't Skr. dhâtu ‘basis, element,’ doch het moge bijwijze van stelkunstigen term gebezigd worden. 1) In 't Petersb. Wdb. zegt mijn hooggeschatte vriend Böhtlingk, dat ukhâ ‘vuurpot’ misschien als verbastering van utkhâ te verklaren zou wezen, doch zulk eene uitstooting van t voor kh is ongehoord, en naar de metrische wetten èn van 't Skr. èn van alle Prâkrit-talen, mijns inziens, eene onmogelijkheid zonder verlenging der u. Buitendien is een vuurpot niet ‘iets opgehoogds’ of ‘uitgegravens’; ukhâ komt van ush, Lat. uro. 2) Nog in de 16de eeuw sprak men in 't Spaansch (Kastiljaansch) de j (x) als sisklank uit (ofschoon geen onderscheid toen meer schijnt gemaakt te zijn tusschen Fransche ch en j). Dit is bewezen door Dozy en Engelmann (Glossaire des mots Esp. etc. 2de druk, bl. 16). Ik wil hier als bijdrage ter benadering van den tijd wanneer de nieuwe uilspraak doordrong doen opmerken dat Mendoza in zijne Guerra de Granada, geschr. na 1560, denzelfden regel volgt als P. de Alcala, en dat in 't uit het Spaansch overgenomen Peruaansch alphabet (Quiche taal) x den sh-klank voorstelt. 1) In 't mdn. werd in met an meermalen verwisseld. In inne was echter de gebruikelijkste spreekwijs. In 't H.S. van Maerlant's gedicht; Van der drievoudichede, door prof. Meijer uitgegeven en door Dr. de Jager aangehaald, komt tweemaal aen inne voor. In 't Comburgsche HS. echter, dat door Kausler in het 2de Deel van zijne Denkmäler opgenomen is en voor beter gehouden wordt, leest men op beide plaatsen in inne. 1) Zie Verscheidenheden, bl. 267, r. 20: Latere Verscheid. bl. 488, r. 4 v.o. Tijdspiegel, 1869, bl. 56, r. 12 v.o. en bl. 58, r. 3. 1) Ten overvloede zij hier nog aangestipt, dat wierd, er wezenlijk in den behandelden versregel een inne maken met den genitief gelezen, er alle reden zou bestaan om, bij de talrijke afschrijversfouten, waarvan de middeleeuwsche H.S.S. vol zijn, hier aan zoodanig eene fout te denkeu. Geene gezonde kritiek zou gedogen, dat, daar in de duizendtallen middeleeuwsche verzen, die we bezitten, nooit voorz. inne maken voorkomt, Boendale, die anders ook in inne schreef, het hier een enkelen keer gebezigd zou hebben. 2) In Duitschland had het tegenovergestelde plaats, en dit toont juist, dat inne (bewust) daar inheemsch was, levenskracht bezat en, of 't ware, in eene luchtstreek. tierde, waar het voorttelen kou. Inne werden is dan ook nog bij de duitschers in wezen: ten onzent daarentegen (gelijk uit alle oude schrijvers blijkt) werd inne alleen en uitsluitend in de beteekenis van in, binnen, gebruikt. Een natuurlijk gevolg er van is, dat wij wel een verbum innen bezitten, hetwelk in of binnen doen zijn beteekent en den accusatief der zaak regeert, maar geen innen, inneren of erinneren, waarvan de beduidenis, zoo als in het H.D. bewust maken, en de beheersching de genitief is. Dit mag wel in 't oog gehouden worden. 1) Op bl. 105 hiervoren heeft Dr. de Jager den accusatief der zaak, bij 't erinneren van Spieghel, Hooft enz. gebezigd, willen doen voorkomen als eene deviatie of afwijking van de oorspronkelijke beheersching. Men vindt (zegt hij) werkwoorden, die vroeger den genitief regeerden en later den accusatief aannamen. Dit is zoo: maar, wil er van zulk eene afwijking of verandering sprake kunnen zijn, dan dient te blijken, dat vroeger hetzelfde werkwoord met de voorgewende ware en oorspronkelijke beheersching aanwezig was. Nu beweert zelfs Dr. de Jager niet, dat ooit een erinneren met den genitief, zoo als dan behoord zou hebben, bij onze oudste schrijvers in gebruik is geweest. Hoe valt er dan aan een verloop te denken! Over het erinnen, dat, zonder genitief, tweemaal voorkomt in den Teuthonista ofte Duytschlender van den Kleefschen kanselier van der Schueren, behoeven we niet te spreken. Al ware (op de grenzen van Duitschland) in het Kleefsche dialekt een erinnen op zijn hoogduitsch gebruikt geweest, waarvan echter niets blijkt; wat zou het in dezen bewijzen kunnen? 1) Onze zienswijze aangaande in inne hopen bij eene andere gelegenheid wel eens te ontwikkelen. Hier zou dit nergens toe dienen. 1) Zie bl. 4 der uitgave van Dr. W. Bisschop en Dr. E. Verwijs, die eerlang het licht zal zien. 1) Harrebomée 1, 272. 1) Willems verandert dit geheel nutteloos in dorbroeide. Scouden, scalden, eng. to scald, is schroeien. Zie Kerken Cl. vs 87 (Bloeml. 2, 102), en verg. Müller, Etym. Wtb. d. Eng. Spr. 2, 292. 2) Zie ald. Dl. 7, 8, 9. 3) Zie Dl. 8, 78 vlgg. 1) In een bnw. komt in het mnl. de sterke vorm van het deelw. nog voor: ‘enen scacht...al onverscaven,’ Cass. 1071. Verg. Rein. 17, het bnw. ombescaven: ic bidde in dit beghin, Beide den dorpren enten doren, Oft si comen daersi horen Dese rime ende dese wort, Die hem onnutte sijn ghehort, Dat sise laten ombescaven, d.i. dat zij er niet aan schaven, knoeien en veranderen. 2) Zie Grimm, D. Wtb. 1, 1542. 3) Aangehaald bij Dietz, Wtb. zu Luthers deutschen Schriften, 1, 263. 1) Zie de meergemelde uitgave bl. 29, en den Navorscher, 13, 48-51, waar dit gedicht mede is opgenomen. 2) Bl. 204 vlgg. - vs. 73 vlgg. Nog komt het voor op bl. 11, vs. 485, doch de plaats is te duister om ze als bewijs aan te halen. 1) Müller, Etym. Wtb. d. Eng. Sprache 2, 134; Weigand 2, 549. 1) Dr. Jonckbloet haalt in het Gloss op den Rein. eene andere plaats aan uit den Sp. (I4, 19, 34), waar men leest: Si scoven henen die vlien mochten. Wij hebben hier niet met scaven, maar met scuven te doen, dat in beteekenis nagenoeg met scaven, zich wegpakken, overeenkomt. Zie Stoke, 5, 791: de Vriesen, De dat spel mosten verliesen; Want si henen ghingen scuven. Zoo ook Sp. III6, 19, 30: Daer wart gevochten bitterlike; Maer die Fransoyse wordens te boven, Entie ander weken ende scoven. 2) Herausgegeben von Köpke, 49, 93; verg. ook 325, 74. 1) Zie tal van voorbeelden bij Benecke 22, 60. 1) Ook nu nog wisselt in Zeeuwsch-Vlaanderen de onvolkomen i in de uitspraak met de onvolkomen u. Zoo hoort men er bestendig lucht (niet zwaar) voor licht, rik nevens rug, spitten nevens sputten enz. Het Westvlaamsche bilk wisselde met bulk, waarvan de geslachtsnaam van den Bulke, waarvoor men in Holland van der Weide heeft. 1) In de publicatie van Maart 1498 lezen wij ten sete. De Redactie verklaart dit door ten nadeele. Dit is blijkbaar verkeerd. Slete zal hier wel hetzelfde zijn als vertieringe, vente, aliénation, distribution, vendition. Slijten, waarvan gesleten, dat we eenige regels verder ontmoeten, kennen we nu nog in de bet. van vertieren, in het klein verkoopen. 1) Grammatik der plattdeutschen Sprache, in Grundlage der Mecklenburgisch-Vorpommerschen Mundart, von Dr. J. Wiggers, 2e Aufl. Hamburg 1858, Seite 40. 1) Zie Caerl en El. 157 vlgg. 1) Zie Cass. Inl. XI. 2) Zie Hugues Capet, Préf. XIX, in de verzameling van Les anciens poëtes de la France, VIII. 3) T.a.p. XVII XVIII. 4) Ontleend aan een der Hss. van Les Voeux du Paon, berustende op de Biblioth. Impériale te Parijs, no. 20,045, fol. 126 ro en vo. 1) Hs. le. 2) T.a.p. 160. 1) Halliwell, 1, 105; Stratmann, 35. 2) Bosworth, 4; Ettmüller, 64: Grimm, D. Gramm. 2, 432. Ten onrechte brengt Kosegarten, 103, met dit âdljan het eng. to ail in verband, dat aan ags. agljan, egljan beantwoordt. 1) Verg. Curtius, Grundzüge d. Griech. Etym. (3te Aufl.), bl. 235. 1) De Bloem der Waereld, bl. 92. 2) Geslachtlijst, 2, 62; Aantt. op Huygens, 5, 258. 1) Zie o.a. Delcroix, Morgend, Middag en Avond, bl. 7. 2) Tuinman, Fakkel, 1, 164; Weiland op Kapuitsmuts. 3) Taalk. Mag. 4, 358. 4) Barthol. d. Eng., bl. 634 a, 659 b; Troj. Oorlog, 1483; Rose, 7901 var.; Vad. Mus. 3, 429, vs. 98. 5) Coster, Tijsken van der Schilden, bl. 8. 6) Schuermans, Vl. Idiot. bl. 224; verg. Du Cange, 2, 216. 1) Zie de volgende aant. 2) Vooral in 't Provençaalsch is die overgang van con-s in cos-s zeer gewoon, als in cosseguir, cossel, cossentir, cossiencia, cossirar, cossolansa enz. Daar heet de consolida dan ook inderdaad cossouda. Zie Raynouard, 2, 499, en Honnorat, 1, 547. De eerste haalt eene plaats aan, die ik hier volgen laat, omdat zij tevens tot voorbeeld strekt van de heelende kracht, die men aan de plant toeschreef, en waaraan zij haren naam ontleende: Barbaihol E cossouda grassa, quis vol, Valens es contra cremadura.... Et ad soudar rompedura Recep la cossouda maior. d.i. naar de vertaling van Raynouard: ‘La joubarbe et la consoude grasse, qui le veut, est bonne contre la brûlure...... et reçoit la plus grande consoude pour souder fracture’. 1) Diez, Wörterb. 1, 416. Brachet (Dict. des doublets de la langue franç., p. 34) noemt het ‘très-douteux’, ‘que tourte-tarte soient une bifurcation du latin torta.’ In verband met de andere door mij aangehaalde voorbeelden zie ik geen reden om er aan te twijfelen. 2) Diez, Gramm. 1, 407, Wörterb. 1, 159. 3) Verg. Ned. Woordenb. 1, 604. 1) Gramm. 1, 425. 2) Burguy, 3, 396; Diez, Wörterb. 2, 432. 3) Roquefort, 2, 520. 4) Roquefort, 2, 522; Burguy, 1, 94; 3, 349. 1) Men zou zich kunnen beroepen op woorden als slijtage, vrijage, halveeren, waardeeren, tuinier, bloemist, kwetsuur enz. Doch daarmede zou de aanwending van een bij ons nooit gebruikelijk Spaansch achtervoegsel nog niet gerechtvaardigd zijn. 2) Bij Vieyra vind ik cuspidor niet, althans niet in dezen zin. Maar De Moraes Silva vermeldt het, en verklaart het door vaso de cuspir. Ook het Woordenboek van Roquette stelt cuspidor met cuspideira gelijk. 3) Zie Diez, Gramm. 2, 328. 1) Diez, a.w. 2, 330. 2) Verg. Weigand, Deutsches Wörterbuch, 2, 441. 1) Het eerste bij Kiliaan op Abberdaen, het tweede bij E. Müller, Etym. Wörterb. d. Engl. Sprache, 1, 480. 1) Verg. Diez, Gramm. 1, 190 vlg.; Brachet, Gramm. Hist. 134; Ned. Wdb. op Oleander. Zoo zegt het Parijsche volk le levier voor 't gewone l'évier, de gootsteen. 1) Zie Duhamel du Monceau, Traité général des Pesches, 2e Part., p. 36. 1) Misschien echter bedoelt Chomel alleen, dat de naam bakkeljauw van de Basken afkomstig, door hen gegeven is, en dan schijnt zijn bericht inderdaad juist te zijn. In het Baskisch heet de visch werkelijk bacallaoá (Larramendi, 2). Bij Hierosme Victor (Tesoro de las tres lenguas, Española, Francesa y Italiana, Genève, 1609, Cologne, 1637) leest men: ‘Bacalláo, de la morue ou molue seiche, ainsi appellée, pource qu'elle se pesche és mers de la terre de Bacallaos en Amerique.’ Het blijft echter twijfelachtig, of de Basken den visch naar het land, of het land naar den visch genoemd hebben. In allen gevalle schijnt het Baskische bacallaoá het voorbeeld geweest te zijn, waaraan ons bakeljauw, bakkeljauw, en bij omzetting kabeljauw, ontleend werd. Dit moet echter reeds zeer vroeg hebben plaats gehad; want niet alleen vindt men cabeliau, cabbelyau, kabylygauwe reeds in vocabulariën der 15de eeuw (Diefenbach, Gloss. 317b, 358c; Hildebrand, D. Wtb. op Kabliau), maar hier te lande was het woord reeds algemeen bekend in 1346, bij het ontstaan der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, anderhalve eeuw dus vóór de ontdekking van Amerika. Dat trouwens Groenland en de aangrenzende kuststreken van Noord-Amerika al vroeg in de Middeleeuwen door Noordsche en andere zeevaarders bezocht werden, is bekend. Ook de Basken schijnen reeds in ouden tijd op die streken gevaren te hebben. 2) Verg. Zorgdrager, Groenl. Visschery, 126, 207, 384; Luzac, Hollands Rijkdom, 1, 345 vlg. 1) Larramendi, Diccionario Trilingue, p. xxiv; W. von Humboldt, Ueber die Baskische Sprache, bl. 9. 1) Landolt, Dict. Polygl. 1, 115; Heyse, Fremdwörterb. 63; Pasteur-Noot, Bouwk. Handwoordenb. 2, 265. 1) Ik neem deze gelegenheid waar, om nog even rekenschap te geven van het niet opnemen (althans niet in dezen zin) van een ander woord, t.w. Afrooien, dat ons als term uit de veenderij was opgegeven, met verwijzing naar het Tijdschrift voor Nijverheid, 15, 252. Bij de daar beschreven handeling teekent de schrijver aan: ‘Dit heet afrooijen.’ Doch die aanmerking is òf eene vergissing òf eene drukfout. Het afsteken der bovenste veenlaag wordt niet afrooien genoemd, maar afkrooien. Zie Ned. Wdb. op Afkrooien. 1) Zie het Vocabolario degli Accademici della Crusca, 5, 79. 1) Kil. ers. j. aers Anus; Dr. Verwijs, Dit sijn x goede boerden, xiv. 6 enz. Aanm. De emendatie van Mr. Soutendam wordt nog bevestigd door andere plaatsen derzelfde sproke, als vs. 97 vlg.: Haren poelu hadde si ghemaect, Ende ghinc daer op al moeder naect. en vs. 172 vlg.: Hi hielt onlanghe sijn cleder ane, Hi croep onder in dat waerme, Ende nam sijn wijf in sinen aerme. Sijn ers ontdossen is de wat platte uitdrukking van den man, die bij zijn liefje wil gaan slapen en volgens middeleeuwsche gewoonte dit doet ‘al moeder naect.’ Doch zou men nog niet meer moeten verbeteren en lezen: Op horen poelu mijn ers ontdossen? E.V. 1) Hs. menchen. 1) Hs. daer. Weenen, April 1870.