Aamborstig.
Den heere J. Beckering Vinckers.
Om geen twijfel te laten, hoe ik over de etymologie van aamborstig denk, na uw opstel in het laatste nommer van den Bode, geef ik mij het genoegen hier openlijk te verklaren, dat gij, naar mijn oordeel, de zaak hebt uitgemaakt. De vroeger door mij gegeven afleiding, ik moet het guluit bekennen, had mij altijd zeer toegelachen; trouwens, gij zelf getuigt, dat ze ook u een tijdlang ‘boven allen twijfel verheven’ scheen. Maar na uw helder en afdoend betoog is zij niet meer te verdedigen. Hoe waarschijnlijk zij ook klonk, gij hebt bewezen dat zij eene dwaling was, en elke dwaling, hoe verleidelijk ook, moeten wij terstond op zijde zetten; want de waarheid zoeken wij, en die alleen. Door eendrachtige samenwerking, door elkander in dat streven naar de waarheid in te lichten en bij te staan, zullen wij ons doel het best bereiken; en te beter, wanneer de wisseling van gevoelens wordt voorgedragen op zoo uitnemend humane wijze, als door u geschied is. Ik zeg u daar dank voor. Het berouwt mij niet gedwaald te hebben, nu die dwaling zulk eene degelijke wederlegging heeft uitgelokt. Mogen wij nog menig woord even grondig en bondig door u behandeld zien. Onze taalkunde, waarin nog zooveel te doen is, zal er wel bij varen.
m. de vries.