| |
| |
| |
Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch,
door A. de Jager.
I.
Het is een waar woord, onlangs door Prof. De Vries, in de Eerste Aflevering van dit Tijdschrift (bl. 38) gesproken ‘dat men wat al te veel gewoon is, in werkwoorden op -elen terstond een frequentatief te zien’. Ik weet dat door den besten leermeester: de ondervinding. In mijne Proeve over de Werkwoorden van Herhaling en During komen verscheidene artikels voor, die bij nader onderzoek mij zijn gebleken, daarin niet te behooren. In het te veel afgaan op den schijn, het te weinig putten uit de rechte bronnen, het te onbepaald vertrouwen op het gezag van voorgangers lag de voorname oorzaak van de dwalingen mijner jeugd op dit gebied.
In het Woordenboek der Frequentatieven, waaruit ik in De Tijdspiegel een- en andermaal eene proeve mededeelde, zal eene reeks van werkwoorden gemist worden, door mij vroeger onder die van herhaling of during gerangschikt. Ter verantwoording van die handelwijze is het mijn voornemen, nu en dan in dit Tijdschrift eenige van de bedoelde werkwoorden op te nemen, kortelijk toegelicht en, waar het pas geeft, van zoodanige aanteekeningen vergezeld, als voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal wellicht van eenig nut kunnen zijn. Mijne tegenwoordige opgave bepaalt zich tot de volgende.
| |
| |
| |
Bottelen.
Wij zeggen bier bottelen of afbottelen voor bier in bottels of flesschen aftappen, en in dezen zin zal het werkwoord dus wel niet als een frequentatief kunnen worden opgevat. Doch wij zeggen van bier, dat bij het schenken uit de flesch schuimt, dat het bottelt; en in dezen zin heeft het woord veel schijn van een frequentatief te wezen, vooral als men ons woord vergelijkt met het hoogduitsche butteln, bij Grimm verklaard door een sissend geluid maken, en door hem één geacht met bullern. Een geluidnabootsend primitief butten of botten zou wel op te sporen zijn. Ik meen echter, dat Weiland juist oordeelt, als hij, in navolging van Tiling en Adelung, bottelen voor schuimen insgelijks rechtstreeks van bottel afleidt. Het bier bottelt, wil dan eigenlijk zeggen: het bier doet als bier dat gebotteld, d.i. in flesschen afgetapt is geworden.
| |
Breidelen.
Een werkwoord breiden, beantwoordende aan het fransche brider, voor toomen, teugelen, zou voor eenen primitiefvorm van breidelen, dat dezelfde beteekenis heeft, kunnen doorgaan. Dan, breiden is in dezen zin bij ons onbekend. Dit werkwoord wijst op eenen wortel, die weven, knoopen, vlechten, beteekent en waarvan ook het fransche bride, toom, teugel, afkomt. Zooals nu dit substantief bride het fransche werkwoord brider heeft opgeleverd, geeft ons substantief breidel, d.i. eigenlijk iets dat gevlochten is, en bij overdracht den gevlochten toom, en zoo een toom in het algemeen, het werkwoord breidelen, d.i. een' breidel of toom aanleggen. De afleiding breidel heeft eene beteekenis aangenomen, die in het werkwoord breiden niet aanwezig is, en van dit laatste mag derhalve breidelen niet als het frequentatief aangemerkt worden.
Bij Kiliaan mis ik den vorm breijelen, onder welken breidelen bij Houwaert voorkomt, Lusthof der Maechden, D. I. bl. 401:
Zoo moet natuere ghebreyelt, en ghedwonghen zijn.
De Vier Wterste, bl. 6:
Doet ghy mijn tonghe niet breyelen, noch verbranden.
| |
| |
en bl. 33:
Als ghy sout moeten uwen wille derven?
En metten toom van reden breylen nature?
| |
Dobbelen.
Bilderdijk zag in dobbelen, d.i. met dobbelsteenen werpen, een frequentatief van dobben of tobben, d.i. schudden; zie zijne Verhand. over de Geslachten, bl. 362, en de Verklarende Geslachtlijst, D. I. bl. 151.
Bij Weiland kan men zien, dat het genoemde werkwoord, en wel op drie verschillende wijzen, door dubbelen is verklaard; nu om het dubbel getal der spelers, dat voor 't minst bij het spel wordt geëischt; dan om het verdubbelen van het speel- of inzetgeld; dan weder om het tweetal steenen, waarmede geworpen wordt.
Ook de duitsche etymologen denken aan iets dubbels; hetzij aan den dubbelen inzet, hetzij aan den worp met het dubbeltal gelijke steenen, waarvoor de Franschen doublet zeggen; zie het Wörterbuch van Grimm, die zelf evenmin beslist, als Adelung het in 't zijne deed. Benecke brengt het werkwoord tot het middelhoogd. topel, toppel, dobbelspel, 't welk hij met het fransche doublet gelijk stelt.
In ieder geval blijkt het voldoende, dat in dobbelen geen frequentatief steekt, zoolang althans van het woord geene andere en betere afleiding is aan de hand gedaan.
| |
Duivelen.
Van het zelfstandige naamwoord duivel, afkomstig van het latijnsche diabolus, d.i. lasteraar of beschuldiger, heeft men het werkwoord duivelen gemaakt, in het holsteinsch dialect düveln, volgens Schützes Idiotikon vloeken beteekenende. Eigenlijk zegt het woord: bij den duivel vloeken, en zoo, vloeken in het algemeen. In het genoemde dialect is öberdüveln een bedrijvend werkwoord voor verschalken, bedriegen, eigenlijk iemand zoodanig met vloeken overstelpen dat hij bedremmeld wordt en men hem dan overreedt of brengt tot iets, wat hij anders zelf niet wilde. De maastrichtsche tongval zegt insgelijks euverduuvelen voor bedrem- | |
| |
melen; zie mijn Archief, D. III. bl. 352; en Bilderdijk bezigt overduivelen voor: iemand de baas zijn, hem overmeesteren; Muis- en Kikvorschkrijg, bl. 20:
My, dien ge in 't Worstelperk, of Schermschool, of Biljard
Niet overduivlen zoudt, al hadt ge een leeuwenhart.
Onze vroegere schrijvers zeiden in dergelijken zin: iets of iemand verduivelen; dus Huygens, Korenbl. I. 268:
Sy knellen 't arme recht van Weduwen en Weesen:
Is reden voor haer, sy verduyv'lense met vreesen.
En D. II. bl. 542:
Soo meend' ick mijn verdriet te schroeven door mijn' Dichten,
Soo door den engen Rijm verduyv'len en verlichten.
Bredero, Angeniet, bl. 47:
Ick vloeck u wetenschap, en machse oock wel vloecken,
Vermits dat sy de mensch leyt van den waren Godt,
En maecktet groot vernuft van d' alder-eelste kloecken
Verduyvelt en verdut, oock breyneloos en sot.
Westerbaen, Gedichten, D. II. bl. 458:
- als ghy antwoort op sijn vraegen hebt te doen,
So moet ghy toesien dat het een op 't ander passe,
Op dat hy u niet en verduyvel of verbasse
Het werkwoord komt ook onzijdig voor, met de beteekenis van vloeken; Bekker, De betoverde Weereld, D. III. bl. 199; dat overvloedig en afgrijselijk verduivelen en vloeken met des Duivels naam. - En in den zin van razend of dol worden bij Kiliaan, zooals men ook leest bij De Casteleyn, Konst van Rethoriken, bl. 105, van eene Furie:
Die elcx zin so versuffen kan, perssen en nijpen,
Verduveldt, verhoedt, en versott kan maken.
(Het hier voorkomende verhoedt beteekent verward, van verhoyen, bij Kiliaan confundere.) Dit verduivelen komt overeen met, en zijne verklaring wordt nader bevestigd door het fransche endiabler, razend of dol worden, oudfransch diabler, diablayer, diabloyer, vloeken, uitschelden.
Bilderdijk hield verduivelen voor verdeuvelen, en dit voor het
| |
| |
frequentatief van verdooven; zie zijne Aant. op Huygens' Korenbl. D. VI. bl. 364. Dat deze uitlegging geen goeden grond heeft, zal uit het aangevoerde duidelijk zijn.
Hier zij nog opgemerkt, dat van het naamwoord duivel eene afleiding bestaat ter aanduiding van ‘een aanhanger des duivels’; Orizandt, Heraclitus, bl. 143: die voedt hy met gramschap, haet, nijdt, en met alles dat verderffelijck is, en dit zijn des Duyvels leckernyen, die hy sijn Duyvelingen ingeeft. - De spelling zou thans eerder moeten zijn duivelling, in onderscheiding van duiveling, dat de daad van het werkwoord duivelen zou uitdrukken; eene onderscheiding, even wezenlijk en daarom ook wenschelijk als die tusschen hemelling, hemelbewoner, en hemeling, daad van hemelen. Bilderdijks bekende aardigheid van ‘hemelstokvisch’ heeft, zoo zij er ooit een' gehad heeft, haren tijd gehad.
| |
Knevelen.
Zoo men met Bilderdijk, Verklarende Geslachtl. D. II. bl. 92, een werkwoord kneven, knijven, één met knijpen, mocht aannemen, dan zou knevelen als een frequentatief daarvan kunnen aangemerkt worden. En inderdaad brengt Ten Kate, D. II. bl. 241, het naamwoord knevel tot het worteldeel knijp of kneep, en leidt Kaltschmidt Knebel af van kneipen, knappen enz. In het oud- en middelhoogduitsch blijkt intusschen van die verwantschap niets; zie Graff, Sprachschatz, IV. 576, en Benecke, Wörterb. I. 851. In het Wörterbuch van Grimm wordt Knebel i.v. een moeijelijk woord genoemd, en Th. V. Kol. 1470 (den ondersten regel) misschien verwant geacht aan Knopf.
Het veiligst zal dan wel zijn, in ons werkwoord knevelen geen frequentatief te zien, maar eene afleiding van het naamwoord knevel.
Als afleiding van knevelen vermeldt Weiland kneveling. Dit woord kwam mij voor bij Van Wijn, Naleezing op Wagenaar, D. II. bl. 36: De kneevelingen (der Soldaten) groeiden, daaglyksch, aan.
Bekend is, in den figuurlijken zin, het werkwoord afknevelen; zie het Woordenb. der Ned. Taal. Daar de voorbeelden, te dier
| |
| |
plaatse aangehaald, niet hooger opklimmen dan tot de achttiende eeuw, laat ik er hier een volgen uit de zeventiende; Oudaan, Uytbreyding der Psalmen, D. I. bl. 81:
Men houde ook voor gewoekert geld,
't Geen afgeknevelt, en gedrongen...
Den Hand'laar word van 't hart gedongen.
| |
Nestelen.
Dat nestelen in den zin van een nest hebben, wonen, en een nest maken, zich vestigen, een frequentatief werkwoord is, afgeleid van het werkwoord nesten, dat dezelfde beteekenis heeft, zal wel niet betwijfeld worden.
Doch nestelen heeft ook den zin van rijgen, toebinden, en dan is de afleiding niet zoo duidelijk. Bilderdijk, in zijne Verklar. Geslachtl. D. II. 274, spreekt van een werkwoord nesten, verwant aan naaijen, dat binden beteekent, en waarvan niet alleen het substantief nestel, maar ‘ook het frequentativum nestelen gebruikt wordt’. Dit primitieve werkwoord intusschen is mij nergens in dien zin voorgekomen, tenzij misschien in het deensche neste. Wel heeft het angelsaksisch het werkwoord nestan, waarop ook Ten Kate, D. II. bl. 306 wijst, doch dit beteekent niet rijgen of binden, maar spinnen, weven. Van dit werkwoord nu kan ons en der Hoogduitscheren nestel of nastel, oudhoogd. nestilo, nastilo, worden afgeleid, en de beteekenis van dit naamwoord is dan in de eerste plaats iets wat geweven of gesponnen is, voorts een geweven snoer dat rijgt of bindt, en ten laatste een rijg- of bindsnoer in het algemeen. Dit naamwoord nestel geeft op zijne beurt het werkwoord nestelen, met de beteekenis van ‘met een nestel toerijgen of binden’. Het denkbeeld van rijgen of binden, van het naamwoord op het werkwoord overgegaan, was nog niet aanwezig in het werkwoord nesten, dat als primitief zou zijn aangewezen.
Dat wijders nestelen en nastelen door Hooft ook overdrachtelijk gebruikt zijn, niet met het denkbeeld van ‘talmen’, zooals Weiland meent, maar voor samenvlechten, aaneenhechten, zie men in de voorbeelden, uit dien schrijver in het Woordenboek des
| |
| |
Instituuts en in dat des heeren Oudemans opgeteekend. Dus leest men ook in Oudaans Poëzy, D. I. bl. 154:
Terwyl hy met zyn woord en eeden,
Gelyk een kind met koten, speelt:
En, vast besprongen van twee tochten,
Uitvluchten nast'lend, 't volk opknaagt.
Dez. Agrippa, bl. 588: den Cancelier, die... telkens d'een of d'ander uitvlucht nastelde. - Ook bezigt deze schrijver doornastelen en doornestelen voor dooreenvlechten; ald. 431: het geheele Christelijke recht zelf, is... meer doornastelt dan de knoop van Gordius. En bl. 445: de Scriftuur geweld aandoende, met doornestelde woorden daar een geheel anderen sin overploojende. - Vernestelen beteekent dooreenwarren, in Van der Veens Zinnebeelden, bl. 362:
Wat waan, wat toovery vernestelt u het breyn?
In eene andere opvatting zie men dit woord genomen bij Oudemans, Woordenb. op Bredero, i.v.
| |
Spiegelen.
Bilderdijk leidde het zelfst. naamw. spiegel af van het werkw. spie-en; zie zijne Verhand. over de Geslachten, bl. 243, en de Verklar. Geslachtl. D. III. bl. 85. Ook Adelung meent dat spiegel van duitschen oorsprong is, en spreekt van een verouderd spähen, dat zien en blinken beteekende. Het middelhoogd. heeft dan ook het werkw. spihen, oudhoogd. spehon, hoogd. spähen, nederl. spieden. Op dien grond scheen de bewering niet onjuist, dat spiegelen als een frequentatief werkwoord is aan te merken. Daarenboven trof Dr. Van Vloten een ‘grondvorm spiegen’ aan in Hoofts Brieven, D. II. bl. 372, waar gelezen wordt: vreemde tijdingen, daer... wel wat op te spieghen valt. - En de heer Oudemans ziet mede daarin een primitief van spiegelen, dat door mij zou zijn overgeslagen; zie het Taalk. Woordenb. op Hooft, bl. 304.
Aangenomen, dat de vermelde etymologie van spiegel de ware zij, en dat ook aan de juistheid van de lezing van spiegen bij Hooft niet valt te twijfelen - hoewel ik niet vrij ben van de
| |
| |
meening, dat dit laatste eene verschrijving is voor spiegelen, zooals Huydecoper in zijne uitgave der Brieven, fol. 319, heeft doen afdrukken - dan nog zou ik in spiegelen bezwaarlijk een frequentatief kunnen zien. Met dit werkwoord toch duiden we niet aan een herhaald zien of spieden, maar bepaaldelijk ‘in eenen spiegel zien’, een denkbeeld, dat niet in het primitief ligt, maar door het substantief is aangebracht.
Dan, de latere en meest gezaghebbende taalgeleerden kennen aan het woord spiegel geen germaanschen oorsprong toe. Eenstemmig leiden zij het woord af van het latijnsche speculum, zooals voor ruim anderhalve eeuw bij ons Tuinman en Ten Kate deden; men zie Graffs Sprachschatz, VI. 326; Grimms Deutsche Gramm. I. (3e ausg.) 227, en Beneckes Wörterb. II. ii. 494.
| |
Folteren.
Dit woord leidt men gemeenlijk af van folen, doch de beteekenis van dit laatste is nog niet juist bepaald geworden.
Het komt mij voor, dat van ons folen, evenals van het fransche fouler, de eigenlijke beteekenis is drukken, en wel in tweederlei zin.
Vooreerst in een' wellustigen zin; dus bij Jonctijs, Rosalijns Oochjes, bl. 137:
Woeld en wemelt heele nachjes,
Foold en femelt heele dagjes.
Gelijk femelen, zooals mijn Woordenboek toonen zal, wil zeggen ‘met de hand betasten’, zoo is ook folen, waarnevens het gebezigd wordt, een drukken met de hand. Dus ook Ingen, De getrouwe Herderin, bl. 54:
Ay raak, noch foolme niet indienje my bemint.
en Cats, aangeh. door Dr. Bisschop in mijn Nieuw Archief, bl. 91:
Indien het meysje gooit met nat,
Dat is te zeggen, foolt mij wat.
Kiliaan wijst die beteekenis aan door attrectare; doch hij voegt er eene andere bij, t.w. van illudere, d.i. schertsen, boerten, spotten, die, zoo zij werkelijk bestaat, uit de eerste is afgeleid.
| |
| |
Bij onze schrijvers kwam zij mij niet voor, dan misschien in Reinaert de Vos, naar Willems' uitgave vs. 4050:
Op Westvalen ende Provijn
Hebbic gegaen ter hoger scolen,
Met ouden wisen, sonder folen,
Questie gegeven ende sentencien.
waar sonder folen eene soort van stopwoord schijnt voor ‘zonder schertsen’, of zoo als Willems het verklaart ‘zonder spotten’.
Meer gewoon is, ten tweede, de opvatting van een drukken of betasten in ongunstigen of nadeeligen zin, zoodat het hindert of kwetst. Dus bij Cats, Wercken (uitg. van 1700), D. II. fol. 305:
Een porceleyne kop vol alderhande pruymen,
Die niet en zijn gefoolt met ongeschickte duymen.
D. I. fol. 388:
De visch, die giftigh aes heeft in het lijf gesogen,
Wort, naer men wil, gefoolt, en daer men wil getogen.
en D. II. fol. 85:
Indien een schuyfelbout, de slimste van de boeven,
Mag foolen hare jeugt, haer teere ziel bedroeven.
Oudaan in den Bloemkrans van Versch. Gedichten (Amst. 1659), bl. 638:
Geen kind'ren zijn 't, maar tam van aard
Kajuitewolven, die als jolen
Een Bestevaar zoo dood zien folen.
Bij uitbreiding ging deze beteekenis over tot die van ‘hinderen of kwellen, op welke wijze dan ook teweeggebracht’, en gelijk het woord drukken zelf eene dergelijke figuurlijke toepassing kreeg, werd folen synoniem van kwellen, plagen. Ook het vermelde fransche fouler is bij Roquefort ‘opprimer, surcharger, nuire, lasser, abattre etc.’ Het is vooral bij onzen Hooft, dat men het woord in dien zin aantreft; Nederl. Historien, fol. 4: de stadhoudery des Heeren van Chevres, die hen met onlydelyke bezwaarnissen gefoolt... had. Fol. 226: Hierentussen werd Neêrlandt, van dagh tot dagh, onwaardelyker gefoolt. Fol. 231: om de middellandsche (plaatsen) met ooverlast van krysvolk te foolen. Fol. 305: werd
| |
| |
het platte landt ellendigh gefoolt, door 's vyands ruitery. Fol. 506: het juk af te schudden, dat haar, tien jaaren geduurighlyk de nekke gefoolt hadde. Fol. 650: alzoo dat lidt van Vlaandre daaghelyx byster gefoolt werd van de Malkontenten. Fol. 683: hadd' hy... met zoo veel doodens, foolens, eerjaeghens, Neêrlandt getaistert. Fol. 840: die (gemeente) nu gefoolt van ondraghlycke tollen. - Zie nog eenige plaatsen in het Woordenb. des Instituuts, onder welke er een is, die de lezing foelen geeft. Men voege daarbij feulen, mij voorgekomen bij den vlaamschen dichter De Swaen, Het Leven en de Dood van J.C., D. II. bl. 96:
- syn verscheurde Lichaem sygt,
Gelyk een natten doek, door d'handen van de beulen,
Die 't selve weêr soo lang met hunne stocken feulen,
Tot dat hy gants bekomt -
d.i. duwen of stooten. Het denkbeeld van plagen, kwellen, teisteren, bleef te onzent na Hooft aan het woord steeds verbonden. Dus b.v. Wagenaar, Vaderl. Historie, D. VIII. bl. 70: Midlerwyl, werdt Zutfen geweldig gefoold door de Spaansche bezetting. Poot, Gedichten, D. I. bl. 21:
Hier wort d'onnozelheit gemartelt en bespoogen.
Getrapt, gefoolt, gesleurt, met laster, hoon en schand'.
Van de Woordt, Gedichten, bl. 35:
Duldeloos denkbeeld! o! met meer dan foltring der helle soolt gij mijn' geest! -
Bij Huygens leest men, Korenbl. D. I. bl. 336:
- daer hoeft wel een Geneser
Voor uw oogh en mijn' hand; soo zijn sy bey gefoolt.
Hier heeft men te denken aan afmatten, door vermoeijenis uitputten, t.w. het oog door het lezen, en de hand door het schrijven. De beteekenis van ‘matten’ wordt in Meyers Woordenschat als de eerste opgegeven, en ook boven werd uit Roquefort ‘lasser’ vermeld. Die zin heerscht ook in affolen, door Hooft en vooral door onze latere dichters gebezigd (zie het Woordenb. der Ned. Taal, i.v.), doch door Hoeufft (Bredaasch Taaleigen, bl. 9) verkeerdelijk thuis gebracht. Het is te vergelijken met het oudfransche affoler, affouler, alsmede met het engelsche afoild
| |
| |
(bij Halliwell) voor nedergeworpen = het fransche abattre bij Roquefort. Het engelsch heeft dan ook to foil voor stampen, trappen = het fransche fouler, en het nederl. vollen, in de lakenbereiding bekend, en waarvoor het engelsch to full zegt.
Zoowel de vorm als de meest gewone beteekenis van folen moest aan eene verwantschap met folteren doen denken. Van kwellen tot pijnigen is de overgang licht. Moonen plaatste, in den bij Weiland aangehaalden regel, de beide werkwoorden nevens elkander, sprekende van ‘'t gefoolt en gefoltert Spanje.’ Als frequentatief van folen werd folteren, zoo ik meen, het eerst genoemd door den taalkundigen dichter Fortman, in zijne Dichtl. Mengelingen, verzeld van taal- en dichtk. Aanmerkingen (1772), bl. 78; daarna door Weiland (1802), door Cramerus in Meyers Woordenschat (1805), door Siegenbeek, in de uitgave van Hoofts Historiën (1820), D. I. bl. 22, en door Dr. Te Winkel, Taalgids (1862), D. IV. bl. 223.
Nasporingen, intusschen, aangaande den oorsprong van het woord folteren doen zien, dat dit in zijn oorsprong niet nederlandsch is. Het behoort niet in de germaansche, maar in de romaansche talen thuis. Zijne overeenkomst in vorm met folen is toevallig, en het Woordenboek der Nederl. Taal zegt te recht, dat ‘de beide woorden etymologisch niets met elkander gemeen hebben’; zie het art. Affolen.
Folteren is van het zelfst. naamw. folter, in het hoogduitsch bekend voor pijniging, en bij ons ingevoerd door Bilderdijk (zie mijne Proeve over den Invloed zijner Dichtwerken, bl. 23). Van Duyse volgde hem na, in zijne Vaderl. Poëzy, D. II. bl. 139:
Een vyand doorwondde Henricus de lenden;
Hy duizelt, en stort, door den folter vermast.
Het woord is van het italiaansche poledro, puledro, middeleeuwsch latijn poledrus, fransch poultre, poutre, een jong paard, ook een sterk paard, en tevens een balk, wegens den vorm van het houten werktuig, waarmede men pijnigde; eene overdracht van beteekenis, gelijk aan die van het lat. equuleus, dat een veulen beteekent, van equus, paard, en tevens eene soort van houten paard, dat tot pijnbank diende voor de slaven. Men zie de Woor- | |
| |
denboeken van Adelung en Grimm, benevens Diez, Etymol. Wörterb. der Rom. Sprachen, I. 327, en Scheler, Dict. d'Etymol. Franç. i.v. poutre. Ik teeken daarbij alleen nog aan, dat het engelsch (bij Halliwell) het subst. poller heeft voor knevelaar of afperser; en dat Vrouwe Bilderdijk ook het hoogd. folterer heeft overgenomen voor pijniger of beul; Hollands Verlossing, D. I. bl. 49:
Het uur is daar, het is geslagen,
De foltraar van het menschdom valt!
Aan het slot dezer bijdrage zou ik mij eene niet onvoegzame gelegenheid geopend zien om terug te komen op herinneren, een wel niet schijnbaar frequentatief, maar toch een werkwoord, dat van een schijnbaar primitief is afgeleid; met andere woorden, om een antwoord te leveren op het ‘Nog iets’ van Mr. Bogaers in de vorige Aflevering. Ik zal echter dien strijd niet voortzetten.
Zoolang mijn geachte Tegenstander blijft vasthouden aan de meening ‘dat ons werkw. herinneren in de eerste helft der zeventiende eeuw is gevormd van zeker nederlandsch primitief innen;’
terwijl door mij wordt beweerd ‘dat het werkw. herinneren, bij ons korter of langer in gebruik, in afkomst en beteekenis één is met het hoogd. erinnern, en beiden gemeenschappelijk één met het oudduitsche inneron van de twaalfde eeuw’
zullen wij de zaak bezwaarlijk eens worden. Van mijne zijde acht ik het vraagstuk voldoende toegelicht. Eene kalme en onpartijdige overweging van het door mij aangevoerde: ziedaar al wat ik verlang. De ‘einduitspraak’, waarvan bl. 24 gewaagd is, wacht ik met gerustheid af.
Terwijl ik alzoo, wat de hoofdzaak des geschils raakt, aan Mr. Bogaers de eer van het laatste woord wil gunnen, en zelfs door de vingeren zien, dat mij door hem in zijne laatste bijdrage min of meer de rol van eenen goochelaar wordt toegekend, acht ik mij verplicht, een paar kantteekeningen te leveren op beweringen, alleen bijzaken betreffende. Van de verdenking ‘vergissingen en onnauwkeurigheden’ te hebben begaan, waardoor ‘min- | |
| |
geoefenden zich eene scheeve voorstelling zouden vormen’ mag zelfs geen zweem blijven bestaan.
1o. Bl. 227 en 228 wordt gezegd, dat ik het laat voorkomen, als hadde Mr. Bogaers het gevoelen van wijlen den Heer Halbertsma betrekkelijk in inne gepoogd te staven; dat dit echter het geval niet is, en dat ik heb misgezien.
Ik antwoord: Mr. Bogaers heeft niet alleen gepoogd, het gevoelen van Dr. Halbertsma te staven, maar dit werkelijk gedaan. Het geval is dit.
Niettegenstaande Jacob Grimm in 1831 in inne juist heeft verklaard, ontvalt, twintig jaar later, aan Dr. Halbertsma, in een onbewaakt ongenblik, van diezelfde uitdrukking eene verklaring, die ongerijmd is en niet verdient in aanmerking genomen te worden. Zij werd met stilzwijgen voorbijgegaan door ieder, die sedert over in inne of zijne verwanten handelde. Niet alzoo deed Mr. Bogaers, bij wien men bl. 18 en 19 leest:
‘Beschouwt men nu voorm. in inne, ofschoon niet aaneengeschreven, toch als één woord, als een adverbium, enz.
Is men daarentegen van gedachte, dat in inne twee woorden zijn; het eerste een voorzetsel en het andere een zelfstandig naamwoord, gelijk de Heer Halbertsma aannam, die er de beteekenis van recordatio aan toekende; in dat geval enz.’
Hier wordt de verklaring van Dr. Halbertsma niet alleen zonder afkeuring vermeld, maar zelfs voorgedragen als bestaanbaar en, nevens eene andere, de aandacht van den taalonderzoeker waardig. Zij krijgt een gezag, eenen zekeren steun, dien zij niet verdiende.
2o. Mr. Bogaers neemt het bl. 228 zeer euvel op, dat ik hem heb laten zeggen ‘dat door hem zelven voorbeelden van inne zouden kunnen worden aangevoerd’. Bij eene kalme overweging zal de scherpzinnige Taalvorscher inzien, dat er geen reden was, zich zoo te ergeren. Bij hem ja, is verschil tusschen inne en in inne, het eene Neder-, het andere Hoogduitsch; bij mij niet. De voorbeelden van het eene staan bij mij in waarde volkomen gelijk met die van het andere. Sprak ik dus van inne, ik sloot er in inne bij in.
In de noot op bl. 228 geeft Mr. Bogaers het uitzicht op de
| |
| |
mededeeling zijner zienswijze nopens in inne. Die toezegging is zeker door velen, althans door mij, met genoegen vernomen. Zelfs hadde ik, in het belang van den historischen gang der zaak en dan ook vermoedelijk ter voorkoming van veel geschrijfs, wel gewenscht, dat een onderzoek aangaande inne en in inne aan de ontwikkeling van een uitsluitend nederlandsch werkwoord herinneren ware voorafgegaan, in stede van daarop te volgen. |
|