De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Wat was aambei in den beginne?
| |
[pagina 292]
| |
Anbeyen, Takken ende Vijghpuysten noemen,... en is niet anders als een groote ende smertelijcke spanningh der Speen-aderen, uyt dick ende grof bloedt, als het welcken die kleyne Aderkens in den Eyndel-darm uyt-reckt en deselve als blauwe Tacken vertoont... somtijds gelijck een Vijge ofte Beye aen het Lichaam van buyten uythangende’. v. Beverw., ‘Schat d. Onges.’ 2, 72. By het uitbrengen der spuit tusschen de aambeien heen, waaraan hy leed. Bild., ‘Gesch. d. Vad.’ 6, 254. Hij overleedt... aan de kankerige gevolgen eener kwetsinge, die hem, zeer met bloedige aembeien gekweld,... was toegebragt. ‘Bijv. op Wagen.’, 10, 11. Etym. Aambei is een merkwaardig woord, in geene der verwante talen bekend. Het hd. zegt goldene ader, en evenzoo het deensch gyldne aare, zw. gyllenâder. Het tweede lid van aambei is blijkbaar het gewone bei, bes, fr. baie: het ongemak draagt dien naam naar den vorm waaronder het zich vertoont. Doch het eerste lid is minder zeker. Het eng. emrods, emerods laat zich niet vergelijken; het is uit hemorroids samengetrokken. Aan het vz. aan valt niet te denken; het wordt met geen znw. verbonden, tenzij dit aan een ww. ontleend zij. Evenmin komt lat. anus in aanmerking. Bild. (Verkl. Gesl. I. 20) verklaarde ambei, gelijk het woord vroeger ook luidde, als voedsterbes, van mnl. amme, voedster; het zou dan een euphemisme zijn voor speen. Het speen of de spenen was voorheen een gebruikelijke benaming voor het ongemak, en voor zoogspeen of moedertepel zeide men ook moêrbei, moederbei (zie Vondel, 4, 299). Doch indien de benaming op deze vergelijking berust, waarom heeft men dan juist aan de speen van eene voedster of min, en niet aan die van eene moeder gedacht? Het ware natuurlijker geweest, de kwaal niet ambei, maar moêrbei te noemen. Is de verklaring van Bilderdijk dus niet bevredigend, eene andere doet zich voor, die zoowel den vorm (!) als de beteekenis volkomen opheldert. Vermoedelijk mag men aam, am, vergelijken met onr. ama, smarten, pijn doen, zeer doen; van waar ami, pijn, smart, ömun, verdriet, en ama, amu, de naam eener roosachtige huidontsteking (erysipelas). Zie Egilson, 13, 14, Jonsson 19 en 767. Ook Ags. oma, rubigo, ignis sacer, schijnen hiertoe te behooren. Duidelijk spreekt Zw. öma, pijn | |
[pagina 293]
| |
doen, öm, pijnlijk, dat bepaaldelijk van lichaamsdeelen (voeten, tanden enz.) gezegd wordt en geheel met ons zeer gelijk staat. Van denzelfden stam is waarschijnlijk aamt, de zuchtige zwelling van den uier der koeien (zie Aamt), alsmede de Ohd. âmer, dolor (Graff, I, 597), waarnevens Ags. geômor, Ohd. jâmar, jâmer, Mnl. jamer, ons jammer. Aan Ond. amu, Zw. öm, beantwoordt Ndl. aam, gelijk aal (bier) aan Ags. ealu, Zw. öl. Aam is dan de echte oudste vorm, am de verzwakte uitspraak. Aam wijst op het pijnlijke of ontstokene van het ongemak, bei op den uitwendigen vorm: aambei is zooveel als een pijnlijk (of roosachtig) besvormig gezwel.’ Alzoo de Redactie. Voor zoo ver de Redactie hier verwerpend te werk gaat, kan ik mij zeer goed met hare redeneering vereenigen, doch de door haar zelve voorgedragen verklaring schijnt mij ook niet geheel vrij van bezwaren. Immers is, zoo als de Red. besluit, aambei de echte en oudste vorm, dan stooten we hier op dezelfde zwarigheid, die wij vroeger bij aamborstig aantroffen, dat namelijk de vroeger voorkomende vormen anbei, aenbei en ambei meer van den oorspronkelijken vorm afwijken dan de latere aambei. Doch hierop kom ik straks nader terug. Eerst wil ik even doen opmerken, dat de voorstelling der Red.: ‘aan Onrd. amu, Zw. öm beantwoordt Ndl. aam, gelijk aal (bier) aan Ags. ealu, Zw. öl’, niet juist is. Ten eerste is het onjuist het Oudn. amu gelijk te stellen aan het Zweedsche öm, al was 't alleen maar, omdat amu een substantief is en öm een adjectief; maar buitendien is amu ook een geheel ander woord dan öm. Dat Oudn. substantief is niet amu te schrijven maar âmu, met een lange a, 't welk, al werd de a ook in de Woordenboeken niet met het lengteteeken opgegeven - dat intusschen wel het geval is - toch noodzakelijk uit de Oudnoordsche klankleer volgt. Immers gaat in 't Oudn. een korte a voor u steeds in ö over, doch de lange blijft onveranderd. Ware dus de a kort dan zon 't woord ömu zijn. De Redactie heeft hier drie verschillende vormen, die misschien wel verwant, maar in 't Oudn. reeds duidelijk onderscheiden worden, met elkaar verward. Van die drie vormen heeft de eerste tot stamklinker een korte, de tweede een lange a, en de derde | |
[pagina 294]
| |
den tweeklank au. Tot den stam met korte a behooren het subst. ami, het ww. ama en, blijkens klankwijziging en beteekenis, ook het subst. ömun; tot den stam met lange a behoort het subst. âma of âmu; en tot den au-stam het adj. aumr, deerniswaard, armzalig, ellendig; en aumligr, deerlijk, deerniswaardig; en anmkan, deernis, aumingi, deerniswaardig mensch, stakker, aumka, deernis hebben, beklagen, en met de gewone klankverandering eyma, smarten enz. Aan dit adj. aumr, en geenszins aan 't subst. âmu, beantwoordt het Zweedsche öm, deerlijk, pijnlijk, teergevoelig, teder, meewarig. Evenzoo komt met aumkan 't Zw. ömkan, met aumka 't Zw. ömka overeen. De ö van 't Zw. öm is dus van een geheel anderen oorsprong dan die van öl. De ö van dit laatste woord is, blijkens 't Ags. ealu, 't Eng. ale en 't Nederl. aal, overgebleven in aalbessen (in Groningerland alberen met korte a), uit een korte a geboren door den invloed der volgende u, waardoor het ook reeds in 't Oudn. öl was geworden. Dat 't Oudn. woord vroeger die u bezat, blijkt niet alleen uit de klankwijziging ö, maar ook uit den dat. enk. en den gen. mv. die respectievelijk öl(v)i en ölva luiden. Dat het Ags. oma, roest, roos, van dezelfde familie is als die Oudnoren, geloof ik ook, maar tevens, dat het Ags. woord een lange o heeft, daar het klaarblijkelijk in vorm en beteekenis geheel overeenkomt met âmu en de Ags. o, die aan een Oudn. â beantwoordt, lang pleegt te zijn. Zoo beantwoordt aan 't Ags. ôl in ôlthrong (schoeriem) 't On. âl in âlar-reipi (leren riem); welke â ook in 't Oudn. reeds tot ô is verplomt, daar men zoowel ôlar-reipi vindt als âlar-reipi. Ofschoon, blijkens het aangevoerde, de vergelijking On. amu: Zw. öm: Ndl. aam = Ags. ealu: Zw. öl: Ndl. aal (bier) in meer dan een opzigt onjuist is, zou toch, zoo er geene andere zwarigheden waren, het aam van aambei wel uit een met eenen der aangevoerde Oudn. woorden overeenstemmenden stam kunnen zijn voortgekomen: uit een stam met korte a als ami en ama naar 't model van aal On. öl, oorspronkelijk alu; of uit een stam met lange a als âmu, âma naar de analogie van aam, On. âma, maat van 4 ankers. Wat mij belet de door de Red. voorgeslagen afleiding voor de ware te houden is dit, dat zij de vormen anbei en aenbei, waar- | |
[pagina 295]
| |
onder het woord zich bij de oudste schrijvers vertoont, onverklaard laat. Dodonaeus, bij wien het woord zeer dikwijls voorkomt, bezigt of anbeien of aenbeien; doch aembeien en zelfs ambeien kent hij nog niet. Zoo leest men, om een paar voorbeelden te geven, bij dien Mechelschen medicijnmeester op pag. 491, 528, 544, 583, 1033, 1211, 1333, 1397, 1405 spenen oft anbeyen; 699 anbeyen; 1075 speenaderen oft anbeyen; maar 572 aenbeyen oft spenen; 685 en 1023 sp(e)enen oft aenbeyen. Kiliaen schijnt het woord niet te hebben; bij hem vind ik alleen speen. Meijer heeft pag. 411 ambeyen, en Beverwijck, ‘Schat der Ges.’, anbeyen, Petiscus ambeyen, Chomel aambeyen, Holtrop aan- en aambeyen, Bomhoff enkel aanbei, Georges-Schneiter aanbei, maar het in mijn vorig artikel aangehaald E.N. Woordenboek, bij Noorduin uitgekomen, aan- en aambeiGa naar eind1). Uit het boven bijgebragte blijkt, dat het met aambei bijna evenzoo staat geschapen als met aamborstig en aambeeld: de vormen met an, am en aan komen vroeger, die met aam eerst later voor. Ik houd dan ook, op grond der bij aamborstig vermelde klankwet, volgens welke wel b.v. genber in gember, maar niet kraambol of krombeen in kraanbol of kronbeen overgaat, anbei voor den 't digtst bij den oorsprong liggenden vorm. Nemen we nu als grondvorm angbei aan, dan laten zich daaruit alle verschillende vormen even ongedwongen verklaren als al de verschillende vormen van aamborstig uit angborst. Alleen in een enkel, maar, helaas! in een zeer gewigtig, punt staat de afleiding van aambei uit angbei bij die van aamborstig uit angborst achter: de grondvorm angborst bestaat, terwijl van het bestaan van den grondvorm angbei, zoo ver ik zien kan, nergens blijk is. Het vroeger bestaan van angbei is enkel een gissing. Intusschen heeft de afleiding uit angborst wat den vorm betreft vrij wat boven die uit aam, ami of âmu vooruitGa naar eind2). Deze laatste laat de oudste vormen anbei en aenbei onverklaard, ja is er mee in strijd; de afleiding uit angbei geeft van alle vormen een natuurlijke, met de geschiedenis der Nederlandsche klankontwikkeling volkomen strookende, verklaring. Anbei ontstaat uit angbei door 't uitvallen der g, even als anborst uit angborst; aenbei ontspruit uit anbei door verlenging van an tot aen, even als aenborstig uit anborstig; ambei wordt uit anbei | |
[pagina 296]
| |
geboren door den assimileerenden invloed der b, even als amborstig uit anborstig; en aambei komt door assimilatie uit aanbei voort, gelijk aamborstig uit aanborstig. Voorts is de verklaring van aambei uit angbei ook daarom waarschijnlijker dan die uit ami of âmu, omdat van zamenstellingen met deze twee woorden in de verwante talen, voor zoo ver ik kan zien, geen voorbeelden worden aangetroffen, terwijl 't Ags. en 't Oudh. ettelijke woorden vertoonen, die op dezelfde wijze met ang schijnen zamengesteld, als dit volgens onze veronderstelling in angbei het geval is. Zoo heeft ten eerste het Ags. angnägl, dat verklaard wordt door paronychia, en dolor ad ungulam, d.i. nijdnagel en pijn aan den klaauw (!)Ga naar eind3). Dit angnägl is in 't Eng. onder twee vormen bewaard: agnail en hangnail. Dit laatste heeft van de spraakvormende gemeente, die aan could een l, aan groom een r en aan whole een w heeft geschonken, waar ze oorspronkelijk niets mee te maken hebben, een h ontvangen, waardoor het haar meer begrijpelijk wordt. Agnail heeft zijne n en tevens eenigzins zijne beteekenis verloren; want Knowles verklaart het door whitlow, d.i. fijt, dat men dien lexicograaf maar half kwalijk kan nemen, aangezien er bij de Woordenboekschrijvers sedert, ik zou haast zeggen, onheuchelijke tijden, op 't 't stuk van agnail met zijne stam- en zinverwanten een waarlijk chaotische verwarring heerscht, waarop ik bij eene andere gelegenheid hoop terug te komenGa naar eind4). Onze, in vele opzigten zoo uitstekende Holtrop, heeft in dezen, zoo als menigmaal, het juiste. Volgens hem is agnail: a sore flawGa naar eind5) or slip of the skin at the root of a nail; d.i. een pijnlijke schilfer of uitloopsel van 't vel aan den wortel eens nagels. Angnagl is dan eigenlijk een pijnverwekkende nagel, en deze benaming steunt op dezelfde aanschouwing, waarvan verscheidene andere namen van ditzelfde euvel uitgaan, als daar zijn nijdnagel, nijpnagel of dwangnagel, bij Kiliaen ook nijdtvel, nijdtvleesch en nijpvleeschGa naar eind6). Angan, nijpen, nijden en dwingen zijn woorden die zoo weinig in beteekenis verschillen, dat zich alle door één Lat. woord, premere, laten weergeven, en door drukken, dringen, knellen, kwellen, pijnigen laten omschrijvenGa naar eind7) Alle genoemde benamingen voor het hier besproken euvel beduiden dus kwellende, pijnigende, pijnlijke nagel. Behalve angnägl heeft 't Ags. | |
[pagina 297]
| |
ook nog angseta of angset, carbunculus, pustula, d.i. vurige zweer, puist; een woord dat in beteekenis vrij naauwkeurig overeenstemt met het evenzoo zamengestelde Ohd. angweiz of ancweiz, dat ook door pustula, papula, puist, blaar, blein wordt verklaard, en in welke woorden ang denkelijk het pijnlijke of wel het booze, kwade, nijdige, kwaadaardige aanduidt. Naar de analogie van angnägl, angseta en angweiz zou dan het door ons tot grondwoord aangenomen angbei beteekenen: pijnlijk besvormig gezwel. Onze afleiding komt dus, wat de beteekenis aangaat, geheel met die der Redactie van het Woordenboek overeen, doch de door ons gegiste grondvorm angbei onderscheidt zich van het door de Redactie aangenomen aambei, zooals boven reeds gezegd is, ten eerste daardoor dat angbei alle verschillende vormen, waaronder het woord in kwestie zich voordoet, in volkomen overeenstemming met de Nederlandsche klankleer, verklaart, terwijl aambei de vormen anbei en aanbei enverklaard laat; en ten tweede hierdoor, dat het door ons als eerste lid der zamenstelling aangenomen ang ook in andere woorden in de verwante talen als zoodanig en met de door ons onderstelde beteekenis hoogst waarschijnlijk aanwezig is, terwijl van zamenstellingen met het door de Redactie aangenomen eerste lid geen voorbeelden zijn aan te wijzen. |
|