De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Woordverklaring,
| |
[pagina 262]
| |
overal zijnen stempel op. Door velerlei ondervinding gewaarschuwd durf ik beweren, dat bijna geen enkel woord van dien invloed geheel vrij is gebleven, en dat juist hier voor den etymoloog het groote gevaar ligt om zich aan schijn te vergapen. Ieder kent de uitdrukking adellijk wild. Is een haas of patrijs ‘wat al te oud, te lang bewaard, en dus op het punt van tot bederf over te gaan,’ dan heet hij adellijk. Wie twijfelt aan den oorsprong van die zegswijze? Een adellijk geslacht is een oud geslacht, een adellijk heer is van oude familie. Adellijk en oud zijn dus zinverwante woorden. Een adellijke haas is een oude, niet versche haas, en wordt spottend zóó genoemd. Men zegt ook, dat hij van adel is, of noemt hem jonkerachtig, dat op dezelfde vergelijking berust. Waarlijk, het is geene gewaagde stelling, het adellijk wild eene ‘schertsende toepassing’ te noemen van het woord in zijne gewone beteekenis. Toen wij in het Woordenboek aan het art. Adellijk gekomen waren, hebben wij dan ook geen oogenblik geaarzeld die uitlegging aan te nemen. Evenmin als mijn scherpzinnige vriend Te Winkel zag ik daarin het geringste bezwaar. Ik ben overtuigd, dat niemand onzer lezers met die verklaring niet ingestemd heeft. Wie had het woord ooit anders opgevat? En toch heeft de schijn ons bedrogen! Toch hebben wij ons wel degelijk vergist. Ik haast mij die dwaling, die mij onlangs bij een ander onderzoek toevallig gebleken is, te herroepen en er de ware toedracht der zaak voor in de plaats te stellen. Inderdaad, een adellijke haas en een adellijk geslacht hebben, in den oorsprong althans, niets met elkander gemeen. Het zijn twee verschillende woorden, alleen door volksetymologie dooreengeward. Om dit te doen gevoelen, behoef ik slechts het woord te noemen, dat mij zelven de dwaling deed inzien: het Engelsche adjectief addle. Het wordt meest van eieren gezegd: an addle egg is een vuil, een bedorven ei. In toepassing op 's menschen brein geldt het voor ziek, krank: de samenstellingen addleheaded en addlepated zijn benamingen van iemand die zwak van hersenen is. De samenhang van een addle egg met ons adellijk wild loopt in 't oog. Maar aan adel, edele afkomst, valt bij addle niet te denken. Dat woord is in 't Engelsch niet meer bekend; de Angel- | |
[pagina 263]
| |
saksische adhol is door de Normandische nobility verdrongen. Wel heeft het vroeger bestaan, maar het luidde toen athelGa naar voetnoot1), en die vorm verschilt te veel van addle, om hetzelfde woord te kunnen zijn. Addle daarentegen is blijkbaar het ags. âdol, âdl, ziekte, als bnw. opgevat. Hû manega âdla, hoe menige ziekten, leest men in de vertaling van Boëthius, 31, 1; mid langre âdle laman legeres svîdhe gehefigôd, bij Beda, 3, 9, d.i. met lange krankheid van verlamming zeer bezwaard; de melaatschheid heette seó micle âdl, de groote ziekte, het podagra fôt-âdl, het voeteuvel. Men had er nog het bnw. âdlic, âdlige van, en het ww. âdljan, ziek zijn, kwijnenGa naar voetnoot2). Ook in de Nederduitsche dialecten was het woord bekend. De Teuthonista heeft: ‘Adel, eyn geswel an der hant off voeten; ulcus, apostema, tumor,’ en volgens getuigenis van Kosegarten (bl. 103) en de door hem aangehaalde Idiotica is adel in Holstein, Lüneburg, Brunswijk en Pommeren de benaming der ontsteking in het vingerlid, die wij fijt of vijt noemen (van lat. vitium). Men ziet, dit een en ander heldert ons woord volkomen op. Adellijk, of liever adelig - want zóó moet het oorspronkelijk geluid hebben - is niets anders dan het angels. âdlic, âdlige, ziek. Het vleesch van een haas, die tot bederf overgaat, is niet gezond meer, het is onzuiver, ziekelijk, rottend. Maar de bijgedachte aan het adj. adellijk lag voor de hand, vooral toen het subst. adel voor ziekte of bederf in onbruik geraakt was, en adelig zelf niet anders meer gezegd werd dan van wild, waaraan zich vanzelf het denkbeeld verbond van de jacht, die in handen was van adellijke personen. Nu begon men schertsend het wild niet adelig, maar adellijk te noemen, weldra heette het van adel, ja - waarom niet? - jonkerachtig; en omgekeerd zelfs, waar sprake was van een persoon van ouden adel, kon een spotvogel zeggen: ‘hij riekt van adel’! Zoo waren de beide woorden voor het volksbewustzijn geheel dooreengeloopen en in elkander versmolten. In zooverre zou men ze in een woordenboek onder één | |
[pagina 264]
| |
hoofd kunnen behandelen, omdat ze in het spraakbesef der natie nu werkelijk één zijn geworden. Maar uit een taalkundig oogpunt is het toch beter ze gescheiden te houden, want het blijven altijd twee woorden, van verschillende afkomst en verschillende beteekenis. Opmerkelijk is het, dat de verwarring ook elders plaats greep, ofschoon in andere toepassing. In Schütze's Holst. Idiot. 1, 313 vlg., vindt men aangeteekend, dat men in Holstein van iemand, die den adel, de fijt, in den vinger heeft, schertsend zegt: ‘he is adlig worden.’ Die variatie op hetzelfde thema, die nieuwe speling der dartele volksluim, bevestigt volkomen de hier gegeven voorstelling van het ontstaan onzer zegswijze. Omtrent den hoogeren oorsprong van ags. âdl stip ik nog even iets aan. De eigenlijke beteekenis schijnt die van ontsteking te zijn, waaruit die van ziekte en van bederf geleidelijk voortvloeien. Het ags. âd beteekent een brandstapel, maar het daaraan beantwoordende ohd. en mhd. eit zoowel een brandstapel als het brandende vuur, vanwaar ohd. eitjan, mhd. eiten, branden, gloeien (Graff, 1, 152; Benecke, 1, 427). Waarschijnlijk heeft dus ook ags. âd die beteekenis van vuur of gloed gehad. Het had dan zijn grond in den sanskritschen wortel idh (indh), branden, vanwaar idhma, êdha en êdhas, alle brandhout beteekenende, en waartoe ook gr. ἀίϑω en lat. aestus, aestas behoorenGa naar voetnoot1). En vermoedelijk is het verwant met ons etter, mnl. ook atter, ohd. eitar, mhd. en nhd. eiter, eng. atter (Halliwell, 1, 107), ags. âttor, gif, dat voor âdtor schijnt te staan (Ettmüller, 64). In beide woorden, âdl en âttor, ligt dan het denkbeeld van gloed, en daaruit ontwikkelde zich dat van ontsteking, ziekelijke toestand, bederf, etter. | |
[pagina 265]
| |
Kersouw.Het zedige veldbloempje, dat wij madeliefje, de Franschen marguerite, de Engelschen daisy (eene verbastering van day's eye) noemen, draagt bij onze Vlaamsche taalbroeders den naam van kersouw, meest in verkleinenden vorm, kersouwken. In Noord-Nederland is die naam wel niet inheemsch, maar toch ook geen vreemdeling. De rederijkers van Leuven en Oudenaarde, die het kersouken in hun blazoen voerden, hadden hem in 't Noorden bekend gemaakt. Dodonaeus liet het woord niet onvermeld, en hier en daar maakten onze dichters er gebruik van; nog in onzen tijd sprak Hofdijk van ‘een kersouwebloem’Ga naar voetnoot1). Vanwaar is die benaming afkomstig? Zoover ik weet, is de oorsprong nergens aangewezen. Wel vertelt ons BilderdijkGa naar voetnoot2), die niet licht verlegen was om overal wat op te vinden, dat kersouw ‘verbasterd is van gers-ooge, dat is grasbloem’; maar die afleiding is van hetzelfde allooi als het ‘voorbeeld van een vindingrijk etymologist,’ waarmede de dichter bij die gelegenheid den draak steekt. De ware verklaring is mij onlangs bij een opzettelijk onderzoek gebleken. Ik deel die te liever mede, omdat zij een merkwaardig staaltje oplevert, hoe deerlijk woorden in de volkstaal verbasteren kunnen, wel altijd naar vaste wetten en bepaalde analogieën, maar toch zoo verre afwijkende van hunne oorspronkelijke gedaante, dat men alleen door een geregeld historisch overzicht zich rekenschap kan geven van de vervorming, die zij trapsgewijze ondergaan hebben. De vorm kersouw dagteekent niet van heden of gisteren, maar was reeds in de 16de eeuw in zwang, gelijk de namen der straks genoemde rederijkerskamers al dadelijk getuigen. Doch buiten het verkleinwoord beet men het woord niet af, maar gaf het den vollen uitgang: kersouwe. Men verdubbelde ook de s; doch voor de etymologie heeft dit geene waarde. Kiliaan schreef kerssouwe, en Anna Bijns zegt tot de H. Maagd (2, 3): | |
[pagina 266]
| |
Die soetheyt ws reucks boven kersouwen gaet,
terwijl zij haar later aldus aanspreekt (3, 55):
Kerssouwe, vreuchdelijck van beschouwe.
In het middeleeuwsche tijdvak echter luidde het woord eenigszins anders, t.w. kersoude, waaruit wij leeren, dat ouwe naar de gewone volksuitspraak uit oude ontstaan is: iets dat ons een stap nader brengt tot den oorspronkelijken vorm. In Kausler's Denkmäler, 3, 124, vs. 97, leest men bij de opnoeming der bloemen, die de dichter zich voorstelt in ‘den gheesteliken boemgaerde’: Eene kersoude, na mijn verzinnen,
Dinct mi dat hier van rechte bi staet.
De ééne variant heeft kerssoude, de andere matelieve (zie bl. 469): er kan dus geen twijfel zijn, wat de dichter bedoeld heeft. Evenzoo in Serrure's Vad. Mus. 1, 380, vs. 11: Als bloemekijn kersoude ghenant, hoves, suver ende fijn,
Ende wael bekant...............................
Natuer dat die kersoude haet (heeft),
Smorghens als die sonne opgaet,
Ontpluuct si scoen, al sonder wanc, enz.
In een ander gedicht in denzelfden bundel vinden wij corsouwe, t.w. bl. 384, vs. 25: Dander es die corsouwe,
Die ic node vergheten soude.
Doch het rijm doet duidelijk zien, dat de dichter corsoude schreef, waarvoor later een afschrijver den jongeren vorm corsouwe in de plaats stelde. De o in dit corsouwe verdient opmerking. Zij zou zich reeds genoeg laten verklaren door den gewonen overgang van er in or, die ook in bord, dorschen, gorden, worden enz. heeft plaats gehad. Het zal ons echter weldra blijken, dat die o nog een andere reden van bestaan had, in den oorsprong des woords gegrond. Zien wij nu, welke die oorsprong was. Nu wij kersoude als de oudere uitspraak kennen, zal het wel geen twijfel lijden, dat het woord eene Vlaamsche verbastering is van het oud-Fransche cassaude. Die naam wordt wel in vroegere en latere Fransche woordenboeken niet aangetroffen, maar heeft zeer zeker bestaan. Niet alleen Kiliaan, die het Fransch | |
[pagina 267]
| |
van zijn tijd opperbest kende, geeft cassaude uitdrukkelijk op als de vertaling van kerssouwe, maar ook Dodonaeus, die van vreemde plantennamen eene opzettelijke studie gemaakt had, zegt dat de dubbele madelieven ‘in Fransch somtijts cassaudes’ heeten (bl. 452 a). Uit dat somtijts blijkt, dat de benaming niet algemeen in gebruik, maar een gewestelijke term was. Er is alle reden om aan te nemen, dat zij in het dialect van Picardië te huis behoorde, waarmede het Vlaamsch het naast in aanraking kwam. De overgang van cassaude tot kersoude heeft niets bevreemdends. De ou en au wisselen ook in België in het woord af. De Leuvensche kameristen schreven veelal kersauken, en kersauwken leest men nog bij hedendaagsche schrijversGa naar voetnoot1). De invoeging der r in vreemde woorden, in lettergrepen die den klemtoon niet hebben, is in onze volksspraak volstrekt niet ongewoon. Zoo vindt men mnl. sorcoers, voor soccoers, van lat. succursus, fr. secours; later karpoets, van lat. caputiumGa naar voetnoot2); en algemeen bekend zijn korporaal van fr. caporal, en scherminkel voor scheminkel, mnl. scimminkel. Maar vooral was die invoeging eigenaardig vóór de s of z. Reeds in 't Fransch had die plaats, ook in beklemtoonde lettergrepen: uit villosus ontstond velours, uit zelosus niet alleen jaloux, maar ook het verouderde jalours, vanwaar ons jaloersch. Hier te lande drong de r alleen binnen, waar geen klemtoon viel, meest in de eerste lettergreep van vreemde woorden. Het vizier van een helm vindt men versier genoemd, en het ww. verzieren is uit mnl. visieren ontstaanGa naar voetnoot3). Voor kastanje zeide men karstaenge en kerstaengeGa naar voetnoot4); voor kazuifel vindt men kersoffelGa naar voetnoot5), en eene soort van koek, die mlat. casciata heette, wordt in 't Vlaamsch niet alleen kassaat, maar ook kerssaat genoemdGa naar voetnoot6). Men ziet, hoe vooral de beide laatste voorbeelden eene volkomen analogie leveren voor den overgang van cassaude tot kersaude, kersoude. Het blijkt dus, dat kersouw een vreemd woord is, aan fr. | |
[pagina 268]
| |
cassaude ontleend. De volledige verklaring zal nu afhangen van de vraag: vanwaar was, op zijne beurt, die Fransche naam afkomstig? Op het gevaar af van wat heel vermetel te schijnen, aarzel ik niet te antwoorden: cassaude is eene gewestelijke - vermoedelijk Picardische - verbastering van het Latijnsche consolida, eene der classieke benamingen van het madeliefje. De naam consolida werd aan verschillende planten gegeven, aan welke men de kracht toekende om het bloed te stelpen en wonden te heelen of te consolideerenGa naar voetnoot1). Bepaaldelijk werden de waalwortel of smeerwortel en de ridderspoor aldus genoemd: maar ook op het madeliefje, ofschoon tot eene andere plantenfamilie behoorende, werd de naam toegepast, gelijk Kiliaan en Dodonaeus uitdrukkelijk getuigen. De regelmatige vorm, dien consolida in 't Fransch moest aannemen, was consolde, consoulde; waaruit ten laatste consoude ontstaan moest. Werkelijk is consoude de gewone Fransche benaming van de waalwortel; men vindt het ook van de ridderspoor gebruikt. Van de oudere vormen, consolde en consoulde, heeft Littré voorbeelden aangeteekend. In toepassing op het madeliefje bleef de naam tot de gewestelijke spraak van het Noorden van Frankrijk beperkt, en daar verbasterde consolida in den mond des volks tot cassaude. Die verbastering was het gevolg van twee veranderingen, beide door analoge voorbeelden voldoende te staven: den overgang van con-s tot cas-s, en dien van ol tot au. De eerste verandering, waardoor con vóór de s tot cas verliep, geschiedde niet op eens, maar in twee trappen. Eerst werd con tot cos, vervolgens ging dit laatste in cas over. Het verloop van con tot cos, vóór woorden met de s aanvangende, was een gewoon verschijnsel, waarvan de grond reeds gelegen was in 't Latijn, dat con met co verwisselde. Zoo beantwoordt fr. costume aan mlat. consuetumen, en bij Roquefort vindt men cosserv, van lat. conservus; cossirer, van lat. considerare; cossol, van lat. consulGa naar voetnoot2). | |
[pagina 269]
| |
Dat werkelijk aan cassaude een oudere vorm cossaude ten grondslag ligt, daarvan bewaart het boven aangehaalde mnl. corsoude blijkbaar de herinnering. De overgang nu van o tot a, waardoor cassaude ontstond, is in 't Fransch minder gewoon. Het ontbreekt echter niet aan voorbeelden. Uit lat. domina ontsproot dame, uit torta (een gebak in gedraaiden vorm) zoowel tarte als tourteGa naar voetnoot1); het Oud-Fransch kende damesche voor domesche, van lat. domesticus, en danter voor dompter, van lat. domitareGa naar voetnoot2). Te eerder kon de o met de a afwisselen, omdat ook de au, die als o uitgesproken en dikwijls door o vervangen werd, niet zelden tot a verliep, als in aberge voor auberge; abor voor aubour, van lat. alburnum; abricot voor aubricot, van albercoque; août van augustus, enz.Ga naar voetnoot3). In onze taal komt de wisseling van a en o veelvuldiger voor: wij hebben niet alleen of, docht, rot, sop enz., voor af, dacht, rat en sap; alsmede kozijn voor kazijn (verg. fr. châssis), rozijn voor razijn (van lat. racemus), kortouw nevens kartouw (hd. kartaune, van mlat. quartana); maar ook omgekeerd verzwaren wij de o tot a in gardijn nevens gordijn, karnuit nevens kornuit (mnl. coernoot), karwei van fr. corvée, kantoor van fr. comptoir, en katoen van fr. coton. Op de dialecten in het Noorden van Frankrijk kon dit voorbeeld van het aangrenzende Dietsch niet zonder invloed blijven. Nog rest mij de au te verklaren, waardoor het gewestelijke cassaude zich van het gewone Fransche consoude onderscheidt. | |
[pagina 270]
| |
Eene eigenlijke vervanging van ou door au komt in het Fransch niet voor, en Diez ontkent zelfs, dat au uit ol ontstaan kon. ‘Aus den Formeln ol und ul’, zegt hij, ‘kann au nicht hervorgehn: darum ist chaume nicht von culmus, fauve nicht von fulvus, aune nicht unmittelbar von ulna’Ga naar voetnoot1). Wat chaume betreft, stem ik gaarne toe, dat dit woord niet van culmus, maar van calamus komt; fauve, ital. falbo, stamt ongetwijfeld van ohd. falo, gen. falwes, en aune, ital. alna, mlat. alena, goth. aleina, is zeker niet rechtstreeks van lat. ulna gevormd. Evenwel is de au, uit ol ontstaan, en daardoor met de regelmatige ou afwisselende, niet zoo ongehoord als Diez meent, met name in gewestelijke volksspraak. Door het wegvallen der l, merkt Burguy te recht aan, ging ol in o over, en dit gaf weder aanleiding tot de spelling met au, die in de uitspraak niet van o verschilt. Men zie zijne Grammaire de la langue d'Oïl, 2, 181. In dat werk vindt men dan ook een aantal voorbeelden, alle tot de dialecten van Noord-Frankrijk behoorende. Ik laat er hier eenige volgen: caup voor colp, fr. coup, van lat. colaphus (1, 91); maurre, maudre, voor morre, moldre, fr. moudre, van lat. molere (2, 181); pauc voor polce, fr. pouce, van lat. pollex (2, 241); saurre, saudre, voor soldre, fr. soudre, van lat. solvere (2, 204); vaute voor volte, fr. vouûte, mlat. volta, van lat. voluta, verg. eng. vault (2, 227). De gewone Fransche taal kent nog vautrer, dat oudtijds voltrer, voutrer luidde, eene afleiding van lat. volvereGa naar voetnoot2). In het woord, dat ons hier bezighoudt, was voor het ontstaan der au eene dubbele reden. Niet alleen kon cassolde, naar het voorbeeld der bovengenoemde woorden, in cassode, cassaude overgaan; maar de au werd nog te meer uitgelokt, omdat juist in lat. solidus, waarmede consolida is samengesteld, de wisseling van ol en al zich eigenaardig vertoont. Het Italiaansch, dat anders de ol getrouw bewaart, heeft saldo, saldare, saldato, nevens soldo, soldare, soldato; en het Oud-Fransch kende saudenier nevens soudenierGa naar voetnoot3), alsmede saul, mv. saus, voor sol, thans sou (mv. sous), het muntstuk, welks naam aan lat. solidus ontleend isGa naar voetnoot4). | |
[pagina 271]
| |
De au in cassaude is ook daarmede in volmaakte overeenstemming. Van het straks aangehaalde pauc voor pouce zegt Burguy (3, 298): ‘la forme ... est picarde-flamande’, en hetzelfde getuigt hij van caup en maudre (1, 91 en 2, 181). Dit gaf mij aanleiding tot het beweren, dat cassaude tot het dialect van Picardië behoort. Niets was derhalve natuurlijker, dan dat het woord in dien vorm in het Nederlandsche gedeelte van Vlaanderen doordrong, waar het allengs, naar de Vlaamsche uitspraak, tot kersaude of kersoude werd, om eindelijk voorgoed den vorm kersouw aan te nemen. Vreemde lotgevallen ondergaan de woorden, zoowel in hunne uiterlijke gedaante als in de beteekenis, die hun innerlijk wezen uitmaakt. Als ik vooraf gezegd had: kersouw komt van lat. consolida, dan had wellicht menigeen de schouders opgehaald en spottend aangemerkt, dat de etymologie de kunst is om van alles alles te maken. Nu wij het woord in al zijne vervormingen trap voor trap hebben nagegaan, geloof ik niet dat een deskundige nog twijfelen zal. Alles komt in de woordafleiding aan op historie en analogie. | |
Kwispedoor.De oorsprong van dit woord is nog niet voldoende opgehelderd. Wel heeft men gezien, dat het uit het Pyreneesche schiereiland afkomstig moest zijn; maar men heeft noch de plaats van herkomst, noch den vorm van het oorspronkelijke woord met juistheid opgegeven, en verzuimd aan te wijzen, aan welke Latijnsche uitdrukking het beantwoordt. Eerst door aan die eischen te voldoen, kan men tot eene volledige verklaring geraken. Met de afleiding, door Bilderdijk in zijne Geslachtlijst (2, 154) gegeven, zal ik mij niet lang ophouden. Het is eigenlijk geene afleiding, maar een vernuftige inval. Volgens hem - indien ik goed versta wat hij bedoelde - zou kwispedoor van een inheemsch ww. ‘kwispen, slijm opgeven, en ook, slijm met den mond uitspatten’, gevormd zijn, maar ‘uit spotzucht’ met den Spaanschen uitgang dor, omdat ‘het tabakrooken van de Spanjaarts tot ons | |
[pagina 272]
| |
kwam’. Het zou dan eigenlijk den kwisper of kwijler zelven beteekenen, maar bij uitbreiding toegepast zijn op een ‘kwispedoortuig of kwispedoorpotjen, 't geen wy er door verstaan.’ De hybridische vereeniging van een Nederlandsch werkwoord met het Spaansche achtervoegsel dor wil ik daarlatenGa naar voetnoot1). Doch de nuchtere opmerking, dat het heele ww. kwispen voor kwijlen - naar mijn beste weten althans - een bloot verzinsel is van 's dichters vin dingrijken geest - in overeenstemming zeker met zijne denkbeelden omtrent de klanknabootsende kracht der letters, maar door geen enkel feit in de werkelijkheid te staven - is reeds voldoende om die verklaring niet hooger aan te slaan dan als een ben trovato. Nader bij de waarheid was Weiland, toen hij aan het geheele woord een vreemden oorsprong toekende, en het eene verbastering noemde van het Spaansche ‘escupedor of escupidero.’ Met escupedor zal escupidor bedoeld zijn; doch dit beteekent den persoon die spuwt, niet het spuwbakje, en escupidero of escupidera, dat wezenlijk het bakje beteekent, kan onmogelijk het voorbeeld van kwispedoor geweest zijn. De vocaal van den uitgang verschilt te veel, en escu kon bij ons wel schu, maar nooit kwis geworden zijn. Toch is escupidera nauw aan kwispedoor verwant. Het is wel niet de moeder van ons woord, maar eene volle nicht van die moeder, die evenwel geen Spaansche, maar eene Portugeesche was. Uit Portugal is ons woord afkomstig. Daar heeft het spuwbakje twee namen: cuspideira en cuspidorGa naar voetnoot2). Het eerste is de Portugeesche vorm van het Spaansche escupidera; het laatste, aan Portugal bijzonder eigen, is blijkbaar het voorbeeld van kwispedoor geweest. Cuspideira nu en cuspidor zijn beide afleidingen van het ww. cuspir, spuwen, in 't Spaansch escupir luidende, en aan lat. conspuere ontleend. Cuspideira wijst op een Latijnsch woord consputaria, gelijk de Romaansche talen meer dergelijke woorden op -aria in allerlei toepassingen vertoonenGa naar voetnoot3); cuspidor daarentegen beant- | |
[pagina 273]
| |
woordt aan consputorium. De Latijnsche woorden op -torium namen in 't Portugeesch twee vormen aan: -douro en -dor. Men heeft comedouro, etensbakje, lavadouro, waschbekken; maar mirador, een uitkijk, obrador, eene werkplaats, van mlat. miratorium en operatoriumGa naar voetnoot1). In het Fransch werd -torium gewoonlijk tot -oir. Wat den uitgang betreft, laat cuspidor zich dus vergelijken met woorden als baignoir, comptoir, lavoir, miroir, mouchoir, enz. Nevens cuspidor bezit het Portugeesch nog, in gelijken zin, escarrador, op dezelfde wijze gevormd van escarrar, dat insgelijks spuwen beteekent. Bij het overnemen van cuspidor in onze taal onderging de eerste lettergreep eene opmerkelijke verandering: cus werd door kwis vervangen. De wisseling van u en wi is op zich zelf niet vreemd, maar zij heeft doorgaans plaats in omgekeerden zin. Tusschen ontstond uit twisschen, zuster uit zwister, en kut, het vrouwelijk schaamdeel, eigenlijk kud, uit kwid, ags. cvidh, ohd. quiti, goth. qithus (kwithus). De halfklinker w ging over in den verwanten klinker u, waarin vervolgens de nakomende i versmolt. Doch ook het tegenovergestelde, de oplossing van u tot wi, is niet zonder voorbeeld. Uit gr. ϰολοϰυνϑίς, colocynthis, werd kolokwint, fr. coloquinte; uit cydonia, ohd. kutina, het mhd. quiten, nhd. quitte, ons kwee (kwede); en gedeeltelijk laat zich daarmede ons kwab vergelijken, de naam van het bekende weekdier, die hd. quappe luidt en aan lat. capito (dikkop) ontleend schijnt te zijnGa naar voetnoot2). Dat men die wijziging ook hier toepaste, en van cuspidor niet kuspedoor of - naar de vreemde uitspraak - koespedoor maakte, was vermoedelijk hieraan toe te schrijven, dat onze taal de lettervereeniging uspe of oespe niet kent. Bij het overbrengen van het vreemde woord in Hollandschen vorm vermeed men onwillekeurig eene klankverbinding, die in den Hollandschen tongslag niet paste, en verving uspe door het nauwverwante wispe, waaraan men door wispelen en kwispelen vanouds gewend was. | |
[pagina 274]
| |
Labberdaan.Men klaagt dat het Woordenboek zoo langzaam voortgaat. 't Is waar, ondanks den zwoegenden - wel wat al te vermoeienden - arbeid gaat het niet met stoom. Maar kan het anders? Geeft men zich wel rekenschap van den tijd die vereischt wordt om in eene taal, waarin nog zoo weinig is voorgewerkt, alles met zorg te behandelen? van de nasporingen vooral, die telkens noodig zijn om duistere punten op te helderen en tallooze bezwaren op te lossen? Lichtten wij daar de hand mede, dan zou het Woordenboek niet aan zijne roeping voldoen. Op de wijze van bewerking komt het aan, niet op den spoed waarmede de afleveringen elkander opvolgen, en die allicht tot de degelijkheid van den inhoud in omgekeerde reden zou kunnen staan. Ook hier geldt het bekende: ‘sat cito, si sat bene.’ Vooral de etymologie kost veel tijd, en die behoort toch met alle zorg behandeld te worden, omdat zij de grond der woordverklaring is. Neem het artikel Abberdaan. De aanhalingen niet medegerekend, telt het nog geen zes regels. Maar het zesvoudig aantal uren is niet voldoende geweest, om met vertrouwen die woorden te durven schrijven: ‘Zie de afleiding bij Labberdaan.’ Met die woorden werd eene vraag beslist, wier beantwoording veel hoofdbreken gekost heeft. Er bestaan van het woord twee vormen: abberdaan en labberdaan. De eerste was vroeger meer gebruikelijk, de laatste is thans de gewone. Welke van beide is de echte? Van het antwoord op die vraag moest het afhangen, of het hoofdartikel op de A of op de L zou geplaatst worden. Maar die vraag loste zich op in eene andere: vanwaar is het woord afkomstig? Dit vereischte een opzettelijk en omslachtig onderzoek. Ik beklaag mij de uren niet die het gekost heeft, nu het mij gelukt is tot eene bepaalde uitkomst te geraken, die ik te eerder als waarheid durf aannemen, omdat zij de volledige toestemming van onzen Te Winkel heeft mogen verwerven. Ik wil die uitkomst thans kortelijk mededeelen, in de hoofdzaken althans, zonder den lezer te vermoeien | |
[pagina 275]
| |
met al de kronkelpaden, die ik bij mijn onderzoek heb moeten doorloopen. In onze taal hebben de beide vormen, abberdaan en labberdaan, al vroeg nevens elkander bestaan. Men vindt ook aberdaan en laberdaan gespeld, en die vormen zijn natuurlijk ouder en echter; want de overgang van de heldere open a tot den onvolkomen a-klank is in onze volksspraak een gewoon verschijnsel (jammer, natte, smalle, wij atten, zatten, lazzen enz., voor jamer, nate, smale, aten, zaten, lazen). In het Engelsch luidt de naam haberdine. In het Fransch is hij niet meer in gebruik: men zegt nu morue salée. Maar voorheen was het woord ook bij Fransche visschers en handelaars bekend: men vindt het abordean en habordean geschrevenGa naar voetnoot1). Het Hoogduitsch heeft labberdan, doch dat is buiten twijfel aan ons Nederlandsch ontleend en heeft dus voor de etymologie geene waarde. De gewone meening is, dat abberdaan of aberdaan als de echte vorm moet beschouwd worden, en dat de zoutevisch dien naam draagt naar de stad Aberdeen in Schotland. Bij ons is die verklaring vooral verspreid door Bilderdijk's Geslachtlijst (1, 6). Zij is echter reeds van ouder dagteekening, want zij is ook aan vreemde, met name aan Duitsche taalkundigen bekend, die niet gewoon zijn Bilderdijk's werken na te slaan. Zij vindt echter bij bevoegde beoordeelaars weinig geloof. Weigand in zijn Deutsches Wörterbuch (2, 2) noemt ze onaannemelijk, en zegt: ‘der ursprung des namens bleibt dunkel.’ En in gelijken geest schrijft E. Müller in zijn Etym. Wörterb. d. Engl. Sprache (1, 480): ‘zweifelhaft bleibt die ableitung von dem namen der stadt Aberdeen.’ Inderdaad, die afleiding, hoe natuurlijk zij ook bij den eersten aanblik schijnt, heeft groote bezwaren, die ons nopen ze voorgoed op zijde te zetten. 1o. Aberdeen is noch de eerste, noch de voornaamste plaats geweest, die de kabeljauwvangst dreef of de zoutevisch toebereidde. Uit verschillende andere plaatsen van Schotland en Engeland, uit Biscaye, Gasconje, Bretagne, Normandije, uit onze vaderlandsche havens en uit het Noorden voer men ter kabeljanwvangst, en | |
[pagina 276]
| |
reeds vroeg was het zouten der visch overal in gebruik. Nergens is mij eenig spoor voorgekomen, waarom juist Aberdeen zijn naam gegeven zou hebben aan eene handelswaar, die men zeer zeker elders vroeger dan in Schotland gekend heeft. 2o. Indien de naam van Aberdeen afkomstig ware, dan zou het Engelsche haberdine moeilijk te verklaren zijn. Een vreemd woord, welks herkomst men niet begreep, kon in de Engelsche volksspraak licht verbasteren. Maar de stad Aberdeen was aan Engelsche zeevaarders en visschers te goed bekend, dan dat zij dien naam zoo verhaspelen zouden. Bij hen vooral, die wisten dat de visch naar de stad genoemd was, moest de naam aan dien der stad gelijk gebleven zijn. 3o. Het Fransche abordean is met Aberdeen niet wel overeen te brengen. Wat reden kon er zijn om aber, dat in niets met de Fransche uitspraak strijdt, in abor te veranderen? Verbasteringen van vreemde woorden zijn zeker veelvuldig, vooral in het Fransch; maar er heeft toch altijd eene aanleiding voor bestaan, want ook in de taal gebeurt niets zonder oorzaak. Hier zou men vergeefs zoeken naar iets, dat het ontstaan der o kon rechtvaardigen. 4o. Indien al uit Aberdeen ons abberdaan had kunnen ontstaan - iets dat op zich zelf niet onmogelijk zou wezen -, dan zou de bijvorm labberdaan nog onverklaard blijven. Die wisseling van een woord in twee vormen, met en zonder l, wijst buiten twijfel op eene Romaansche afkomst. Nergens anders dan in de Romaansche talen was die wisseling mogelijk, omdat er nergens anders eenige reden voor bestond. Dáár kon de l, waarmede een woord aanving, er van afgescheiden raken, omdat men ze met het lidwoord verwarde, of omgekeerd een woord, dat met een klinker begon, door aanhechting van het lidwoord, de l aannemen. Zoo viel in 't Fransch de l weg in avel van lapillus; azur van lazur; once, ital. lonza, van lynx; en oléandre, voorheen oréandre, auriendre, van lauridendrum. Daarentegen zijn lendemain, lierre, Lille, uit l'endemain, l'ierre (hedera), l'Isle (Insula) ontstaan; loriot, voorheen lorion, voor loriol, is eene afleiding van aureolus, lors van hora, luette van uvaGa naar voetnoot1). Ook in het Italiaansch zijn van het een | |
[pagina 277]
| |
en ander voorbeelden bekend. Maar hoe zou abberdaan bij ons aan die l gekomen zijn, indien wij het woord aan de stad Aberdeen ontleend hadden? Men zou dan moeten aannemen - en dit was de meening van Bilderdijk -, dat de naam door de Franschen gegeven, en van hen tot ons gekomen was, na vooraf het Fransche lidwoord aan zich gekoppeld te hebben. Doch ook dit heeft ernstig bezwaar. Daargelaten dat in 't Fransch juist de vorm zonder l in gebruik placht te wezen, zoo schijnt het vreemd dat ons Hollanders, die reeds zeer vroeg op Schotland voeren, de gezouten kabeljauw, indien die werkelijk uit Aberdeen kwam, eerst door bemiddeling der Franschen bekend zou zijn geworden. Wanneer men deze vier redenen, waarvan vooral de laatste mij tamelijk afdoende voorkomt, in onderling verband beschouwt, dan zal men, dunkt mij, niet aarzelen den twijfel van Weigand en Müller gerechtvaardigd te achten. Wij moeten dus de afleiding van Aberdeen laten varen, al heeft men ook daaraan een schijn van gezag gegeven, door de Schotsche labberdaan in deftig Latijn Asellus Aberdonensis te noemenGa naar voetnoot1). Zoo keeren wij dan uit het schijnlicht, dat ons een tijdlang het spoor bijster maakte, in de duisternis terug. Hoe zullen wij nu den weg vinden, om tot het ware licht te geraken? Het is niet gewaagd te onderstellen, dat de naam der gezouten kabeljauw afkomstig zal zijn van die visschers, die het eerst de kabeljauw hebben ingezouten. En evenmin gewaagd is het aan te nemen, dat dit inzouten het vroegst in practijk werd gebracht door hen, die het eerst ver van huis ter kabeljauwvangst voeren. Zoolang men aan eigen kust of in nabijgelegen wateren vischte, kon men de versche visch ter markt brengen; het inzouten werd eerst noodig, toen men op verre afstanden ter vangst ging. De vraag is dus: wie zijn de eersten geweest, die de kabeljauwvisscherij in verwijderde zeeën hebben gedreven, met name op de banken van Newfoundland, waar die visch vooral in overvloed gevonden wordt? Met de middelen, die mij ten dienste stonden, heb ik getracht die vraag te beantwoorden. De uitkomst van dat onderzoek be- | |
[pagina 278]
| |
vestigde wat men reeds bij Chomel vindt aangeteekend (bl. 1385). ‘De Visscherij,’ zegt hij - en hij spreekt bepaaldelijk van die op ‘de zogenaamde Terraneufsche Banken’, - ‘heeft, van ouds, den naam gekreegen van Bakkeljaauw-vangst, naar de Basques, een Volk uit dat gedeelte van Spanje, tusschen Bajonne en Bilbao, het welk aan Vrankrijk grenst, en er nog ten deele onder behoort, Biskaaije genaamd. Dit Volk heeft allereerst op den Walvisch-vangst gevaren, en, bij die gelegenheid, ook de Kabeljaauwvisscherij, aldaar, in trein gebragt.’ De etymologie, die Chomel daar geeft van het woord bakkeljauw, als van den naam der Basken afkomstig, laat ik daar. Het is eene afleiding zooals men ze destijds placht te geven; doch dit is hier eene bijzaakGa naar voetnoot1). Maar in de hoofdzaak is zijn bericht volkomen naar waarheid. Het zijn inderdaad de Biscayers, die het eerst ter walvischvangst en tevens ter kabeljauwvisscherij op de kust van Newfoundland hebben gevaren. Zij zijn in dat bedrijf onze leermeesters geweest; zij hebben in dienst van onze kooplieden tot de uitbreiding en den bloei onzer visscherij niet weinig bijgedragenGa naar voetnoot2). Wij zijn dan gerechtigd tot het vermoeden, dat de naam labberdaan misschien van het land der Basken, van den kant van | |
[pagina 279]
| |
Bayonne, afkomstig zou kunnen wezen. En ziet, daar doet zich een feit voor, dat inderdaad verrassend mag heeten. Juist daar, waarheen de geschiedenis der visscherij ons verwijst, vinden wij eene verklaring, die aan alle eischen der taalkunde voldoet. Een gedeelte van het Baskenland, die streek waarvan Bayonne de hoofdstad is, heette oudtijds tractus Lapurdensis of Lapurdanus; Bayonne zelf was onder den naam van Lapurdum bekend. In het Fransch wordt die landstreek le Labourd genoemd. Nog heden onderscheidt men in het Baskisch drie hoofddialecten, die men het Labortanisch, het Guipuzcoanisch en het Vizcayisch of Biscaaisch pleegt te noemenGa naar voetnoot1). Ik geloof te mogen aannemen, dat de labberdaan aan dat land van Labourd haren naam ontleend heeft. De gezouten kabeljauw, die door de visschers van Bayonne en omstreken naar huis werd gebracht, en die dan uit het land van Labourd naar elders ter markt kwam, hoe kon men haar een natuurlijker naam geven dan piscis Lapurdanus, poisson du Labourd, labourdan? De Latijnsche uitgang -anus luidt in het Fransch gewoonlijk -ain, maar bij eigennamen veelal -an, als b.v.: persan, catalan, parmesan, dus ook labourdan. De kooplieden nu van Bretagne en Normandije, die de zoutevisch uit Bayonne aankregen, verspreidden den naam van labourdan door geheel Frankrijk. Maar in hunnen mond kon de l, als artikel opgevat, wegvallen en het woord tot abourdan worden. Naar de Fransche uitspraak ging our regelmatig in or over: in 't Provençaalsch van 't Zuiden zegt men abourdar, maar in het Fransch aborder. Ziedaar het Fransche abordan geleidelijk verklaard. Met voorvoeging der adspiratie, die vooral aan de zeekusten zoo gewoon is, ontstond daaruit habordan. De Engelschen namen het over en maakten er haberdine van. In dat alles is niets, wat niet volkomen natuurlijk mag heeten. Nu is ook onze dubbele vorm, abberdaan en labberdaan, volkomen opgehelderd. De Vlaamsche en Hollandsche kooplieden, die de zoutevisch uit de havens van Bretagne en Normandije kregen, leerden ze kennen als abordan, en zeiden aberdaan, abberdaan. Maar zij, die ze rechtstreeks van Bayonne haalden of | |
[pagina 280]
| |
met de Baskische visschers op zee in aanraking kwamen, hoorden ze labourdan noemen, en zeiden dus laberdaan, labberdaan. Beide vormen bleven naast elkander in gebruik. Weldra vergat men den oorsprong des woords, en nu werd het moeilijk te bepalen, aan welken vorm men de voorkeur moest geven. Om volkomen eerlijk te zijn, mag ik één klein bezwaar niet verzwijgen. De Fransche vorm van den naam wordt opgegeven als abordean, niet abordan. Hoe die e te verklaren? Het kan zijn, dat zij voor i staat, en dus eigenlijk op Laburdianus of Laburdicanus wijst. Of wel, zij kan in andere Fransche dialectverschijnselen haren grond hebben. Wij weten nog zoo weinig van de eigenaardigheden der tongvallen in Frankrijk, en wat daarover geschreven is ligt meestal buiten ons bereik. Ik moet dus de aanwijzing van den oorsprong der e in abordean aan anderen overlaten, die met de oude Fransche volksspraak beter bekend zijn. Maar in allen gevalle ben ik niet bevreesd, dat die e de afleiding van het woord uit den naam van Labourd zal omverstooten. Om de hier gegeven etymologie nader te bevestigen, zal men wellicht met vrucht oude oorkonden doorzoeken, die op de visscherij van Bayonne betrekking hebben. Mij is het niet gelukt die op te sporen. Maar ik meen het bewijs te hebben geleverd, dat wij niet lichtvaardig handelden door het artikel Abberdaan in weinig regels af te doen en voor het hoofdartikel, waar de afleiding vermeld moet worden, naar Labberdaan te verwijzen. Die afleiding zal nu, na hetgeen ik hier tot toelichting gezegd heb, niet veel ruimte behoeven te beslaan. | |
Opril.Een nieuw voorbeeld, hoe voorzichtig de etymoloog behoort te wezen, om zich niet door den schijn te laten verlokken. Opril is een bekende term in de versterkingskunst. Men verstaat er door wat de Franschen rampe, de Engelschen ramp, de | |
[pagina 281]
| |
Hoogduitschers auffahrt noemen, t.w. een hellend oploopenden weg, tegen een aarden dijk of wal gelegd, waarlangs menschen, paarden, voertuigen en vuurmonden de kruin of walgang kunnen bereiken. De afkomst van het woord moge, wat het tweede gedeelte betreft, niet terstond in 't oog loopen; maar het eerste deel schijnt aan geen twijfel onderhevig. Een oploopende weg, in 't Duitsch auffahrt geheeten, wordt opril genoemd: op is dus immers blijkbaar het bekende voorzetsel. Eenigszins anders vatte Tuinman het op, in wiens tijd het woord reeds bekend was, en die het voor eene samentrekking houdt van opperhil, welk hil hier een heuvel moet beteekenen. ‘Maar,’ voegt hij er bij, om den lezer de keus tusschen twee afleidingen te geven, en omdat men ook oprel zeide, ‘hil kan ook genomen worden voor hel, dat is, helling, van hellen, naar beneden neigen. En dewyl men langs eenen afgang naar beneden, ook van onder kan opgaan, zo is 't even veel, of men opperhil brengt tot heuvel, of tot hellen, omdat die opryst, of van de hoogte naar beneden helt’ (Fakkel, 1, 144). Met die verklaringen van Tuinman kon Hoeufft zich niet vereenigen: hij denkt liever aan eene samentrekking van ‘oprij-hil, hoogte om tegen op te rijden’ (Bredaasch Taaleigen, 436). Het onhoudbare van dergelijke uitleggingen zal wel geen betoog behoeven. Zij worden te meer verdacht om hetgeen Hoeufft zelf opmerkt, dat men ook veel april hoort zeggen. Hij schrijft dit aan ‘verbastering’ toe; maar uit het Vlaamsch Idioticon van den heer Schuermans (bl. 19 vlg.) zien wij, dat die uitspraak april in Vlaamsch België zeer gewoon is. Het woord wordt daar ook gebezigd van ‘eene doorsnede in eenen polderdijk,’ en zekere doorsnede, ‘door den Hollandschen Vauban gemaakt om van daar een stedeken te beschieten,’ wordt daar nog ‘de april van Coehoorn’ genoemd. Hoe nu het voorzetsel op, of het afgeleide opper, in een Nederlandschen mond in ap, apper zou kunnen verbasteren, gaat mijn begrip te boven. Maar brengt men april in verband met het oude oprel, dat Tuinman vermeldde, vereenigt men die beide tot een nieuwen vorm, aprel, dien men het recht heeft een oogenblik te onderstellen, dan doet zich eene merkwaardige | |
[pagina 282]
| |
gelijkheid voor met den naam, dien de Franschen vroeger aan zulk een hellend vlak gaven. Die naam luidde appareille. In Frankrijk is dat woord thans verouderd en door rampe vervangen; maar in Engeland wordt the ramp nog heden ook the appareille genoemd, in Duitschland wordt nevens die auffahrt ook die appareille of die apparelle gezegdGa naar voetnoot1). De beteekenis van appareille spreekt duidelijk. Het is een oude bijvorm van appareil, eene afleiding van 't ww. appareiller, dat afstamt van pareil, lat. pariculus, deminutief van par. Gelijk bij gelijk voegen, samenvoegen, inrichten, toestellen, is de oorspronkelijke zin, die echter een aantal wijzigingen toeliet, waaromtrent men in de Fransche woordenboeken inlichting vinden kan. De appareille van een dijk was dan eigenlijk de inrichting, de aanleg er van, in 't bijzonder de aanleg der helling die er aan gegeven werd; bij uitbreiding, de helling zelve. Van opperhil, opperhel en oprij-hil kunnen wij nu afscheid nemen. Onze onderstelde oudere vorm aprel is tot zekerheid geworden. Appareille verbasterde in onze volksspraak tot apparelle, apparèl, apperèl, aprel, april, waaruit vervolgens oprel en het thans gewone opril ontstonden, omdat men bij eene oploopende helling natuurlijk aan het voorzetsel op dacht! Hoe was het mogelijk, dat Hoeufft, die zelf het Fransche appareil noemt, niet aanstonds inzag, dat opril daaruit verbasterd is? In de technische boeken, die ik kan naslaan, wordt opril M. gebruikt. Nu wij de ware afleiding kennen, zal het raadzaam zijn het V. te nemen. Ook in dit woord is dus weder de volksetymologie in 't spel geweest. Maar zij heeft het niet bij opril gelaten: zij is nog een stap verder gegaan, en heeft den lexicograaf door een nieuw staaltje gewaarschuwd, de woorden eerst met een critisch oog te bekijken, eer hij ze voor goede munt aanneemt. Onder de bouwstoffen voor het Woordenboek, ons van goeder hand medegedeeld, bevond zich de volgende aanteekening: ‘Afril, een hellend spoor, dat van boven naar beneden loopt. In het tegenovergestelde geval heet het Opril.’ Curieus inderdaad! | |
[pagina 283]
| |
Appareille verbastert tot opril. Het taalbesef des volks, dat aan ieder onbegrepen woord, hoe dan ook, een zin wil hechten, denkt daarbij aan op, half en half misschien aan oprijden. Maar nu kan men die helling ook afrijden. Welnu, geen bezwaar! In dat geval zal de helling een afril heeten! Onwillekeurig doet dat woord mij denken aan den naam der Brandewijnsteeg hier te Leiden. Weet gij, lezer, hoe die naam ontstaan is? Aan de andere zijde der Mare, vlak tegenover, loopt eene steeg, waarin oudtijds eene kapel van de H. Clara stond, en die daarom den naam van Clarensteeg droeg. Onze Leidenaars, die in latere tijden meer aan klare (jenever) dan aan de H. Clara dachten, vatten het als Klaresteeg op; en wat was nu natuurlijker, dan het verlengstuk der steeg, aan de overzijde, de Brandewijnsteeg te noemen? Zoo etymologiseert en speelt de spraakmakende gemeente! Taalvorscher, wees op uwe hoede! Men zal het nu wel begrijpelijk vinden, dat wij Afril in het Woordenboek niet hebben opgenomen. Voor zulke misbakjes, door onkundigen verzonnen, dient de deur gesloten te zijnGa naar voetnoot1). Ik moet nog even opmerken, dat ik de hoofdzaak van het hier gezegde, de aanwijzing van fr. appareille en het onjuiste van afril, niet zelf heb gevonden of uitgedacht. Ik hebze te danken aan eene vriendelijke mededeeling van den heer W.C.A. Staring te 's-Gravenhage, den trouwen medewerker, die ons zoo uitnemend ter zijde staat in al hetgeen den waterstaat en de aanverwante vakken betreft. Veel is het Woordenboek reeds aan hem en aan zijn hooggeschatten broeder, Dr. W.C.H. Staring, verschuldigd. Onschatbaar is ons de hulp van mannen, bij wie de degelijkste technische kennis gepaard gaat met die warme liefde voor de moedertaal, die de edele Staring in het hart zijner beide zonen onuitroeibaar geplant heeft. | |
[pagina 284]
| |
Spijkerbalsem.Als een probaat middel bij velerlei kwetsuren is algemeen de spijkerbalsem bekend, dien de geleerden Balsamum Locatelli noemen, en die nog voor een dertig jaren in geen Hollandsch huisgezin placht te ontbreken. Vanwaar ontleende die balsem zijn naam? Ik weet niet, dat er ooit iets over geschreven is. Mondeling heb ik wel eens hooren beweren, dat men spijkbalsem behoorde te zeggen, - vermoedelijk door verwarring met de spijkolie, die uit de spijke of spijke-narde, eene soort van lavendel (Lavandula Spica, oudtijds Spica Nardi), getrokken wordt, maar die met den spijkerbalsem niet het allerminste gemeen heeft. Anderen zijn van meening, dat de naam eene verbastering is van specerijbalsem, en dus ziet op de kruiderijen, waarmede de zalf wordt toebereid. Wellicht zou een vernuftig etymoloog nog andere verklaringen kunnen uitdenken. Om hem echter noodelooze moeite te besparen, wil ik hier even mededeelen, dat de oorsprong van den naam dichter voor de hand ligt dan men vermoedt. De spijkerbalsem is dood-eenvoudig zoo genoemd naar den fabrikant, die het middel vervaardigde, en die Jan Spijker heette. Toevallig is mij dat gebleken uit de Oprechte Nationaale Courant van 29 Maart 1798, die mij voor eenigen tijd in handen kwam. Ik vond daar een ‘advertissement’, waarmede het blad besluit, en dat ik hier letterlijk afschrijf: ‘De alombekenden, oprechte en onvervalschte spyker-balsem, dewelke veele Jaaren door wylen Jan Spyker, in leeven Aanspreeker, gewoond hebbende op de Keizersgragt, by de Vyzelstraat, te Amsterdam is verkogt, wordt thans alleen gemaakt en gecontinueerd verkogt door deszelfs eenigste Dochter Alida Jacoba Spyker, Weduwe van Johan Christoph Stuntz, op de Nieuwezyds Achterburgwal, by de Stilsteeg, op de hoek van het Keizerryk, tot Amsteldam. En waar dezelve buiten haar gemaakt en verkogt word, zo binnen als buiten de Stad, is valsch en ondeugend om het geeerde publiek daar mede te bedriegen of te misleiden: dient tot ieders narigt.’ Woorden, aan eigennamen ontleend, kunnen den taalvorscher, die er niet op verdacht is, vrij wat nutteloos hoofdbreken kosten. | |
[pagina 285]
| |
Het is daarom goed ze bekend te maken, wanneer men ze bij toeval vindt. Wat al gissingen zou men op silhouette kunnen smeden, als men niet wist dat die beelden den naam vereeuwigen van den Minister van Lodewijk XV, in wiens tijd zij in de mode kwamen. Wat al geleerdheid kon men aan onze pantalons verkwisten, indien men niet bedacht dat die lange broeken eigenlijk het kostuum waren der potsenmakers van Venetië, die spottend aldus genoemd werden naar den patroon hunner stad, den H. Pantaleon. Als een financier eene tontine inricht, een sterrenkundige zijn nonius gebruikt, of een scheeps-artillerist eene carronnade afschiet, hoe weinig denken zij dan nog aan Luigi Tonti, aan Pedro Nuñez, of aan de ijzergieterij te Carron in Schotland. Wie bismarck-handschoenen draagt, weet nog wel hoe die naam in de wereld is gekomen; maar eilieve, dat kleedje van licht zeegroen, van bevallig celadon, wekt het nog bij u het aandenken aan den verliefden herder in de Astrêe van d'Urfé? De almaviva, waarin ge u wikkelt, herinnert u nog wel aan een der hoofdpersonen in den Barbier de Séville; maar bij hoeveel dames, die zich met neige tooien, leeft nog de gedachtenis der opera van dien naam, het beeld van de ‘Mandragende Maeght’, de bekoorlijke Emma, Karlemeine's dochter, die haren geliefden Eginhard op de schouders neemt en wegdraagt over het besneeuwde slotplein? Op welk een breed veld van gissingen zou de etymoloog hier kunnen verdolen, indien de feiten niet bekend waren gebleven. Onze flikjes zouden zoo heeten naar hunnen flikkerenden glans, indien niet de firma van Casper Flick nog in eer en bloei stond. En als eenmaal een ondankbaar nageslacht den naam van Adriaan Schakel vergeten mocht, wie weet of niet een scherpzinnig taalgeleerde de verrassende ontdekking doen zou, dat de schakellijm zoo genoemd is naar het ww. schakelen, omdat zij eene lijmsoort is die twee voorwerpen zoo hecht aaneenschakelt, - en zich daarbij beroepen op Vondel, die immers reeds sprak van twee harten, in lief en leed ‘vast geschakelt en verbonden.’ | |
[pagina 286]
| |
Travalje.Zoo noemt men den noodstal, waarin de hoefsmid het paard vastzet, dat hij beslaan wil. De spelling travalje wordt door de uitspraak gevorderd. Conscience schreef in zijn Rikke-tikke-tak, bl. 23: ‘Terwijl een der gasten het paard nam en in de travalie leidde’; doch in de volledige uitgave zijner werken (4, 93) veranderde hij dit te recht in travalje. De schrijfwijze van Weiland, travailje, kan niet in aanmerking komen; en travaille is evenmin aan te bevelen, want het woord is te lang inheemsch en te algemeen bij het volk bekend, om nu nog een vreemd gewaad te dragen. De naaste herkomst van travalje behoeft geene aanwijzing. Ook in 't Fransch heet de hoefstal travail, in 't Ital. travaglio. Maar tot juist verstand van die uitdrukking is het van belang op te merken, dat men daarbij het denkbeeld van arbeid, werk geheel op zijde moet zetten, omdat men hier met een ander woord te doen heeft dan het gewone Fransche travail in die beteekenis. Men zou zich vergissen, wanneer men meende dat de travalje haren naam draagt, omdat de hoefsmid in haar zijn werk verricht. Die meening is zeker reeds oud. In het Glossaire Roman-Latin, uit de 15de eeuw, eerst door Gachet en later door Scheler uitgegeven, vindt men travail vertaald door hypodromium en ergasterium (bl. 27 Sch.). Doch het laatste berust op eene misvatting. Travail is niet eene overdrachtelijke toepassing van het znw., dat aan travailler beantwoordt; het beteekent niet de werkplaats van den hoefsmid; maar het is de Fransche vorm van een Latijnsch woord trabaculum, eene afleiding van trabs, balk, en geeft dus eigenlijk een samenstel van balken te kennen. Trabaculum moest in 't Fransch travail worden, evenals gouvernail, éventail enz. uit gubernaculum, eventaculum outstonden. Dat trabaculum van trabs is afgeleid, loopt in 't oog. Het was daar echter niet rechtstreeks van gevormd - de Latijnsche woorden op -aculum komen meest van werkwoorden -; maar van trabs vormde men | |
[pagina 287]
| |
trabaca, en daarvan was trabaculum het verkleinwoord. Trabaca was in 't middeleeuwsch Latijn in gebruik voor eene soort van tent, inzonderheid in den oorlog, een legerhut of barak, een gebouw van los opgeslagen balkwerk. Du Cange (6, 623) haalt uit het Chronicon Estense eene plaats aan, waar men leest: ‘reliquit campum, dimittens omnia sua ibi, scilicet trabacas, victualia et alia.’ In het Italiaansch is het woord bewaard gebleven: het luidt daar trabaccaGa naar voetnoot1). Het deminutief trabaculum, fr. travail, was dus een recht eigenaardige naam voor een hoefstal, een kleiner gebouwtje alleen van balken getimmerd, zonder steen of planken beschotten. Als vorm van het Latijnsche woord heb ik trabaculum opgegeven, in overeenstemming met fr. le travail. Naar den regel van 't Latijn zou het deminutief van trabaca eigenlijk trabacula moeten luiden, en daaraan zou in 't Fransch la travaille beantwoorden. Doch in 't middeleeuwsch Latijn nam men het met dien regel zoo nauw niet. Germaansche invloed deed de neiging ontstaan om aan verkleinwoorden liefst het onzijdig geslacht toe te kennen. De Romaansche woorden, die van Latijnsche deminutieven gevormd zijn, hebben niet zelden een ander geslacht dan het Latijnsche grondwoord (fr. oiseau, oisel, d.i. avicellus, van avis f.; tilleul, d.i. tiliolus, van tilia, enz.). ‘Die Derivata’, zegt Diez (Gramm. 2, 271), ‘binden sich nicht streng an das Geschlecht der Primitiva; augenscheinlich wird das Masculin begünstigt, welches nun auch die Stelle des Neutrums einnahm.’ Trabaca vr., trabaculum o., travail m., is dus geheel in orde. Maar ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat het oudere Fransch ook den vorm la travaille gekend heeft. Ons travalje, dat al van oude dagteekening is, wijst daar duidelijk op. Ook het meervoud les travails schijnt het aan te duiden. Het moge in de practijk hoofdzakelijk dienen ter onderscheiding van les travaux, maar in zijn oorsprong heeft het wel denkelijk een meer bepaalde reden gehad. Stelt men een ouderen vorm travaille, dan is de zaak helder. Travaille werd verkort tot travail, en evenzoo het meerv. travailles tot travails, dat men nu opzettelijk zoo hield, om het niet met | |
[pagina 288]
| |
travaux te verwarren. Travaille nu vereischt nog niet stellig een lat. trabacula; ook tenaille ontstond uit tenaculum. Van den dubbelen vorm, -aille en -ail, vindt men een volkomen analoog voorbeeld in ventail, het mondgat van een helm, van lat. ventaculum, dat in 't Oud-Fransch ventaille luidde, waarvan bij Du Cange (6, 766) een aantal voorbeelden staan aangeteekend, en waarvoor het Mnl. ventalgie zeide (Ferg. 4123). Dat travail, hoefstal, en travail, arbeid, etymologisch verwant zijn, wil ik niet ontkennen. Het ww. travailler, dat voorheen ook traveiller, travellier luidde en oorspronkelijk plagen, kwellen beteekende, is mede eene afleiding van lat. trabs, maar langs een anderen weg. Van trabs vormde men een ww. trabare, sp. trabar, port. travar, fr. (en)traver, d.i. belemmeren, eigenlijk: met een slagboom afsluiten, een spaak in 't wiel steken. Een deminutief van trabare was trabiculare, vanwaar traveiller, travailler, belemmeren, hinderen, kwellen, en vervolgens: zich kwellen, moeite doen, arbeiden. Daarover behoef ik niet uit te weiden. Diez (Wörterb. 1, 420) en vooral Scheler (Dict. d'Etym. Franç. 326) hebben het genoegzaam in 't licht gesteld. Maar ten onrechte brengen beiden ook het andere travail, van den hoefsmid, daarmede in verband. Om bij het denkbeeld van entraver, empêcher, hd. hemmen, te blijven, verklaart Diez het door ‘etwas hemmendes, nöthigendes,’ Scheler door: ‘appareil composé de poutres pour tenir en respect les chevaux vicieux.’ Doch die verklaring is gedrongen. Scheler zelf heeft het later erkend door in zijn Glossaire t.a. pl. naar trabaculum te verwijzen. Zóó alleen is het woord eenvoudig en natuurlijk uitgelegd. Het ééne travail moge aan het andere verwant zijn, als beide van een zelfde grondwoord afgeleid; maar het zijn toch inderdaad twee verschillende woorden, het ééne het verbale subst. van travailler, lat. trabiculare, het andere uit trabaculum ontstaan. Het Woordenboek der Fransche Academie had ze in twee artikelen moeten behandelen. |
|