van Stichtelijke Mengelpoëzij. Eerste Ontwerp. 1771. De Hoogleeraar H.W. Tydeman zeide daarover, in eene aanteekening op zijne Lofrede op Mr. H.v.A. (Derde Mnemosyne, D. II bl. 15) het volgende: ‘De Proeve blijft steeds merkwaardig, wegens de onderscheiding der bijzondere gedichten met de letter M. of S. - Men wil dat dit beteekent Meester (in de Regten) en Student; en dus de eerste soort van Van Alphen, de tweede van Van de Kasteele zijn, die toen nog niet gepromoveerd was. Doch Mr. J.C. van de Kasteele, waardige zoon van wijlen P.L., getuigt mij stellig, dat het omgekeerde plaats heeft, en dat de gedichten met M. geteekend, van zijnen vader, die met S. daarentegen van Van Alphen zijn.’
Mr. Nepveu, in de Voorrede van D. III der Dichtwerken deze aanteekening overnemende, laat daarop volgen: ‘Mijne hoop dus, in de voorrede van het eerste deel uitgedrukt, van... eenige nadere bijzonderheden mede te deelen, waaruit niet onwaarschijnlijk met eenige zekerheid blijken zou, wie voor de eigenlijke makers van sommige gedichten der stichtelijke mengelpoëzij te houden zijn, is dus in rook vervlogen, en ik twijfel niet zonder reden, of het wel immer mogelijk zal zijn, den sluijer van dit geheim af te ligten.’
Intusschen meen ik, dat Mr. Nepveu met eigen hand en in hetzelfde Derde Deel bl. 324, eene aanteekening plaatste, die ‘den sluijer van het geheim’ volkomen aflicht. Die aanteekening luidt woordelijk dus: ‘De zestien eerste regels van dit stukje zijn later door den auteur overgenomen in de Kleine Bijdragen, enz. en komen dus in dit deel, met geringe verandering, nogmaals voor op bl. 238.’
Welnu, het dichtje, door Van Alphen later in de Kleine Bijdragen opgenomen, was in de Proeve met S. onderteekend, zoodat met zekerheid blijkt, dat de meening van Mr. J.C. van de Kasteele, aangaande het auteurschap van de stukken der Proeve, juist was.