De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijEen oude kennis uit het Gothisch in het Nederlandsch teruggevonden,
| |
[pagina 253]
| |
ander vinden bij Grimm Grammatik 2, 52 en ibidem 3, 408; Grimm Rechtsalterthümer 283; Graff Althochd. Sprachschatz V, 626, Schulze Gothisches Glossar 338; maar vooral bij Diefenbach Vergleichendes Wörterbuch der Gothischen Sprache 2, 650 en de Schrijvers daar aangehaald. De beteekenis van haar (Grieksch θρὶξ) heeft het woord in die verwante talen b.v. Oudduitsch zagil, Angels. tägel, tägl, Oudnoordsch tagl, Engelsch tail enz. echter niet meer; deze schijnt door verloop te zijn overgegaan in die van: staart (Lat. cauda, vooral cauda equina, pilosa) en verder in die van extremitas rei, bijv. podex, penis, ook van touw, zweep, karwats (scutina equina) en anderen meer. Ik werd dus dezer dagen bij het excerpeeren voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal van de ‘Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst door A. Loosjes Pz.’ uitgegeven te Haarlem in 1807, aangenaam verrast, toen ik daarin dit woord ook in de beteekenis die het in het Gothisch had mocht terug vinden. Zie hier de bedoelde plaats uit een brief van een schilder aan zijne zuster. (Deel 5, bl. 237): ‘Stel u voor Doortje, een vertrek waar buiten al het daglicht gesloten is, en alleen door eene flaauw brandende waschkaars verlicht, en op een' afstand daarvan een Lit d'Ange, waarop eene schoonheid van de eerste soort ligt, maar de witheid van welker gelaat slechts weinig afsteekt bij het linnen waarop haar hoofd rust. Een enkel zagt kronkelende lok uit haar muts, zagtelijk een klein gedeelte van het voorhoofd overschaduwende - de oogen gesloten, maar daardoor de fraaije lange oogtalen te zigtbaarder, en de bruine wenkbraauwen keurig golvende daarboven.’ Men ziet, dunkt mij, uit dit citaat zoo klaar als de dag, dat oogtalen hier niets anders dan oogharen kan beteekenen. En dat in dit oogtalen het Gothische tagl schuilt zal men, vertrouw ik, ook wel willen toegeven. In onze taal toch is het wegvallen van een keelklank, vooral als die tusschen twee vocalen komt te staan, een vrij alledaagsch verschijnsel. Men denke aan dweil uit dwegel; zeil uit zegel; peil uit pegel; tien uit Gothisch taihun (nog in het tegenwoordige Platduitsch teigenGa naar voetnoot1), en | |
[pagina 254]
| |
anderen meer. Neemt men hierbij in aanmerking, dat Loosjes hoogstwaarschijnlijk geen woord Gothisch verstaan heeft, en dat hier dus aan geene opzettelijke ontleening uit die taal te denken is, zoo blijft er niets anders over dan om aan te nemen, dat het woord taal, althans in het meervoud, nog in 1807 in de provincie Holland moet bekend zijn geweest, en misschien hier en daar in de spreektaal nog bekend is, juist in die beteekenis, welke in het Gothisch aan tagl werd gehecht. |
|