De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Sprokkelingen,
| |
[pagina 246]
| |
daad eene soort van ijzer, en wel, naar het schijnt, van Zweedsch ijzer bedoeld wordt. Ik vond het woord, onder een anderen, naar het schijnt meer oorspronkelijken vorm, in het Register van Charters en Bescheiden in het Oude Archief te Kampen, in 1863 en later uitgegeven door wijlen mijn hooggeschatten vriend Molhuijsen. Daarin lezen we (I, 232): 15 Juni 1472. Scheepsbrief voor drie schepen, die te Reval met zout gekomen waren, om, met asch, teer, ‘een halve last osemundes’ en klaphout geladen, in het Zwin of in de Wielingen te lossen. ‘Gescr. to Reval in Lijfflande na der geburt xti unses Heren Ao mcccclxxij jare am dage beati Viti martiris.’ 't Is nog al opmerkelijk, dat we hier het Zwin hooren noemen, als ééne der beide losplaatsen, terwijl we gelooven uit de aanhalingsteekens, waartusschen een halve last osemundes geplaatst is, te mogen opmaken, dat den Heer M. de beteekenis van osemund niet helder was. In den 13en druk van Dr. Joh. Christ. Aug. Heyse's bekend Fremdwörterbuch (Hannover, 1865) lezen we (bl. 635) het volgende: ‘Osemund oder Oszmund, eine Art schwedisches zweimal geschmiedetes Stabeisen, nach einer Eisenhütte gleiches Namens genannt.’ Wijlen de Heer Kramers heeft dit artikeltje, evenals zoo menig ander, overgenomen in zijn Algemeenen Kunstwoordentolk: ‘Osemund of Oszmund’ - zoo vindt men daar - ‘eene soort van Zweedsch staafijzer, naar eene ijzerhut van gelijken naam benoemd.’ Zoo is er dan, komt ons voor, wel geen redelijke twijfel meer aan, dat het Middelnederl. osmont eene verdietsching is van het Hoogduitsche oszmund of osemund, en dat eene soort van ijzer dien naam droeg. Volledig zou deze, dunkt ons, eigenlijk moeten luiden: osmontsijser of osmontijser. En waarlijk, dezen naam vinden wij in de Tolrollen van den Orizond, voor de onderdanen der Geünieerde Nederlandsche Provincien, ‘datum Christianopel, 13 Aug. 1645.’ Daarin lezen we, onder het opschrift: Koper, tin, lood of ijzer: Een last ofte twaelf schippont Osmund IJser. Het halve last, in den Scheepsbrief bedoeld, hield dus 6 schippond of 900 pond. | |
II. Molster, Molter, Multere, Mulcter, Milcter, Molfter.In den zevenden jaargang van den Taalgids (bladz. 214) werd door mij, naar aanleiding eener Sluische publicatie van Maart | |
[pagina 247]
| |
1498, gevraagd, of multere, gelijk ik vermoedde, niet hetzelfde was als het bij Kiliaan voorkomende molster, molter. Wijlen mijn Vriend Te Winkel heeft t.a.p. deze vraag bevestigend beantwoord, en daarenboven o.a. aangetoond, dat in gemelde publicatie het woord in eene ongewone, hem althans onbekende beteekenis voorkomt: dat het daarin beteekent gemalen graan en wel in onbepaalde hoeveelheid. Dat mulctere, waarnevens men ook vindt mulcter en milcter, inderdaad een echte stofnaam is, zal, hoop ik, uit het volgende overtuigend blijken. In het Register van Zaken der stad Sluis, beginnende 11 September 1556, lezen we, in het Vlaamsch van dien tijd, o.a. het volgende:
Actum den 10en in Maart 1557.
Op de zaak, gehouden in 't advies bij den College van Schepenen van de stede van der Sluis tusschen den Deken van het Sint-Sebastiaansgilde binnen dezer stede, eischer ter eener, en het gemeene ambacht der molenaars dezer stede ter andere zijde, ter cause, dat de eischer zeide en vertoogde, ter presentie van de verweerders voornoemd, hoe dat hij met zijne gezworenen en hunne voorzaten van zeer ouden en langen tijd in goede possessie geweest hebben en nog zijn, toezicht en keurbezoek te hebben en te doen over 't ambacht van de molenaars binnen deze stad, welke volgende, overmits de klachten der schamele gemeente en ingezetenen dezer stede, hij met zijne vinders keurbezoek gedaan had en dezelve verweerders gecalengeerd en beslagen in de boete van zes ponden parisis van elken zak, uit denwelken zij mulcter genomen hadden, contrarie de voorgeboden dezer voornoemde stede, onlangs gepublieerd, en ook het zesde artikel van de keuren van hetzelve ambacht, bij welk artikel gekeurd en gestatueerd staat, dat de molenaars van elken mensch, geen bakker zijnde, nemen zouden van elken hoede koren 2 schellingen par. en alzoo nederwaarts naar advenante; en zoo wat molenaar, die min loons name of meer dan voorzeid is, die zoude verbeuren zes pond par. telker werf, dat men 't bevonde. Nu is 't zoo, dat dezelve molenaars, ten grooten grieve van de voornoemde gemeente, nemen acht, negen, zoo meer, zoo min ponden mulcter en een pond stuifmeel uit elken halven hoede korens, bedragende hetzelve mulcter | |
[pagina 248]
| |
en stuifmeel ongelijk meer dan het ordinaire salaris en loon, verzoekende mitsdien, dat de calange, bij hen gedaan, zoude verklaard wezen goed, en de verweerders, en elk van hen respectievelijk, gecondemneerd in de boete van zes ponden par. van elken zak. De verweerders, antwoordende, zeiden, de eischer behoorde verklaard te zijn op henl. niet ontvankelijk, en de calange, op henl. gedaan, kwaad en van onwaarde, mits dat, al was 't zoo, dat zij mulcter genomen hadden, hadden hetzelve gedaan bij wille en consente van degenen, die hun koren en graan ter molen brengen, sustineerende alzoo, niet misdaan te hebben. De eischer, repliqueerende, sustineerde de calange, bij hem gedaan, wèl en behoorlijk gedaan te zijn uit krachte van het voorn. zesde artikel van de keuren, persisteerende als voren. 't Voornoemde College van Schepenen, uitende 't zelve advies, heeft gezeid, gewijsd en verklaard, zegt, wijst en verklaart bij dezen, de calange in quaestie wèl en behoorlijk gedaan te zijn, modereerende niettemin de geëischte boete van zes pond par. van elken zak op drie pond par., condemneeren dezelve verweerders, en elk van henl. respectievelijk, in de boete van drie pond par. van elken zak, uit welken de verweerders mulcter genomen hebben volgens hunlieder zelfs kennisse, te weten: Joos Tuczweert in vijfwerf 3 pond par., Gerard Cappal in achtwerf 8 p.p., Jan van Cadsant in 3 p.p. en Jacob Minne in zevenwerf 3 p.p. - Actum ut supra.
Uit het bovenstaande zien wij, dat het den molenaars uitdrukkelijk verboden was, mulcter uit de zakken te nemen. Zij mochten niet scheppen, gelijk men het nu noemt. Immers nog heden ten dage heeft in Zeeuwsch-Vlaanderen, en zeker ook in andere streken van Noord- en Zuid-Nederland, hij die zijn graan enz. laat malen, de keuze tusschen het betalen van 't vaste maalloon of het geven van scheploon. Dit scheploon [multere] bedraagt te Sluis voor een zak tarwe, rogge en boekweit zes pond meel [multere] en één pond stuifmeel; voor een zak boonen en erwten zeven pond meel [multere] en weder één pond stuifmeel. Betaalt men het maalloon, dan heeft de molenaar alleen het recht om één pond stuifmeel te nemen van elken zak. Had de Sluische Overheid, ongetwijfeld in het belang der scha- | |
[pagina 249]
| |
mele gemeente, verboden mulcter te nemen, men was weldra genoodzaakt dit verbod in te trekken. Den 5en April 1558 werd het volgende gepubliceerd: Men adverteert een iegelijk van 's Heeren en der Wet wege, dat de molenaars dezer stede van der Sluis zullen van nu voortaan vermogen te nemen en ontvangen voor hunlieder recht en salaris van malen mulcter, naar den taux en de ordonnantie, daartoe gesteld en geordonneerd, wèl verstaande, dat degene, die believen zal geld te geven en geen meel, zullen ook de voorzeide molenaars gehouden zijn de goede lieden te dienen om geld, op den gecostumeerden taux, zonder daaraf eenige weigering te doen, op de penen en boeten, daartoe staande, en dat totter tijd, daarin anderszins voorzien zal wezen enz. De goede lieden te dienen om geld, dat viel den molenaars hard. Vooral in duren tijd toch vonden zij daar hunne rekening niet bij, wijl zij dan veel meer geld maakten van het multer dat zij van de arme lieden namen, dan het maalloon bedroeg. Den 13en Januari 1562 luidt het weer: Uitedien dat ter kennisse van den Heer [den Hoogbaljuw] en de Wet [het Schepen-college] dezer stede gekomen is, dat de molenaars zich dagelijks vervorderen, contrarie zeker voorgebod, tanderen tijden gedaan binnen deze voorn. stede, te weigeren de lieden, koren ter molen brengende of zendende, te dienen om geld, danof [daanaf, daarvan] nemende mulcter, ten grooten grieve en laste van de gemeente, zonderling gedurende dezen duren tijd, zoo is 't, dat men, om daarin te voorzien, vannieuws ordonneert denzelven molenaars van nu voortaan 't gemeente en de ingezetenen dezer stede te dienen om geld, zonder mulcter te nemen, ten ware bij wille en consente van dengene, die zijn goed ter molen brengen of zenden zal, op peine van te verbeuren 30 schell. par. telker werf enz. enz. Den 23en September 1565 werd deze publicatie vernieuwd en daarbij wederom bepaald, dat de molenaars nemen zouden een penning groot van elk lopen. In déze publicatie leest men tweemaal milcter - wellicht eene schrijffout, 't geen ons echter niet waarschijnlijk voorkomt - voor mulcter.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 250]
| |
Verder ontmoeten wij het bewuste woord in eene publicatie van den 3en December 1571: eene publicatie, die nog al eenige overeenkomst heeft met die van Maart 1498, en waarin we nu weder multere lezen. Zij luidt aldus: Voorts zoo verbiedt men van 's gelijks van 's Heeren en Wets wege, dat niemand, wie hij zij, poorter, vrijlaat, inzetene of andere, eenig meel of multere ter molen hale of doe halen, hij hebbe alvorens van Jacob Minne, als pachter, een teeken of lood van alzooveel meels of multere, als hij ter molen zal willen halen, hetwelk hij gehouden wordt den molenaar te leveren, die niet vermogen zal eenig meel of multere van zijnen molen te laten dragen, zonder alvorens behoorlijk lood of teeken daarvan ontfaan en in zijne busse gesteken te hebben, op peine en boete van 20 gr., telkerwerf te verbeuren zoowel bij den molenaar, als bij dengene, wien 't meel of multer toebehoort; zoo ook van gelijke gehouden zullen wezen teeken te halen al degenen, die meel of multere van buiten binnen deze stad ter sleteGa naar voetnoot1) brengen.
Voor het laatst troffen wij het woord aan in eene publicatie van 28 Maart 1572. Voorts want men verstaat - zoo leest men daarin - dat sommigen zich vervorderen meel of multere, buiten deze stad gemalen, te halen of te brengen binnen deze stad, om alhier gesleten te worden, zonder alvorens lood gehaald te hebben tot Jacob Minne, als pachter van den meelaccijns, contrarie den voorgebode, daarvan gedaan in Dec. ll., zoo is 't, dat men anderwerf striktelijk verbiedt hetzelve meer te doen, op peine van 20 gr. voor de eerste reis te verbeuren bij dengene, die 't zelve meel of multere gehaald, gebracht, doen halen of doen brengen zal hebben, en voor de tweedste reis op arbitrale correctie.
Nog ééne publicatie moeten we meedeelen. Ze dagteekent van 9 November 1574. Multere of mulcter, en dit verdient onze aan- | |
[pagina 251]
| |
dacht, wordt daarin niet meer genoemd. Men vindt, waar men dit woord stellig verwachten zou, nu alleen het woord meel. Alzoo lezen wij: Uitedien dat de tarwe en andere granen nu zeer excessievelijk duur zijn, dat God beteren moet, en dat er vele goede lieden en simpele ingezetenen dezer stad niet anders en weten, of zij zijn gehouden den molenaars voor hun loon van malen te laten volgen zooveel meels als zij gehad hebben in den goeden tijd, dat men de tarwe om tien of twaalf schellingen grooten kocht, die men nu twee pond koopt, waarbij de goede lieden meer dan de drie deelen gefraudeerd zijn, zoo is 't, dat men van 's Heeren en Wets wege dezer stad verbiedt en striktelijk interdiceert den molenaars, binnen de jurisdictie dezer stede malende, eenig meel te nemen voor hun loon van malen, zonder expressen consente van degenen, wien 't zelve toebehoort, ordonneerende, dat dezelve molenaars zich tevreden zullen houden, mits hebbende een groot van elk lopen, wezende naar advenante van acht grooten van den hoede, zoo men in andere dure tijden gecostumeerd is te betalen, zonder denzelven loon in meel te ontvangen, ten ware bij expressen consente van dengene, die 't goed ter molen brengt, denwelken de molenaars gehouden zullen zijn te vragen of zij liever geld te geven hebben of meel, en dit al op de boete en verbeurte van tien schellingen telkerwerf, dat ter contrarie bevonden zal worden. Zoo is er dan geen twijfel aan of multere komt ook voor als stofnaam, en het of, dat het vaak met meel verbindt, is niet het scheidende, maar het verklarende, gelijkstellende of. Kent men in Zeeuwsch-Vlaanderen het oude multere niet meer, molter, molfter, zoo leert ons het Algemeen Vlaamsch Idioticon, leeft nog in verschillende streken van Zuid-Nederland. Wij lezen daarin (bl. 387): ‘Molster, m. maalprijs, scheploon of de hoeveelheid meel, die de maalders uit de zakken scheppen voor hun loon (Brabant, Kempen, Antwerpen, Oost-Vlaanderen). In Vlaanderen is molster vr., doch omstreeks Leuven onz. en alhier verstaat men er door: eene kleine houten maat, waarmee de winkeliers zout geriefden. In Limburg zegt men voor molster, of wel molter: molfter, m., in den Theutonista ook molfter of molter enz. In Noord-Brabant zegt men: mouter, en Hoeufft (393) acht dit eene verbastering of omzetting van molfter.’ - Wij moeten hier aanmerken, dat we bij Hoeufft het woord mouter t.a.p. te- | |
[pagina 252]
| |
vergeefs zochten. Ook laat deze geleerde zich minder sterk uit, dan de Eerwaarde Schuermans te kennen geeft. Hij zegt, dat molfert misschien eene verbastering is of omzetting van molfter, tenzij men - zoo vervolgt hij - molfert voor molenvaart, vaart naar den molen, nemen wilde. - In de bovenstaande, door mij medegedeelde stukken vindt men het woord nu eens mulcter, milcter, dan weer multere gespeld. Er zal toch geen onderscheid van beteekenis, hoe gering dan ook, tusschen deze woorden zijn? Zoo ja, dan moet het eerste het scheploon aanduiden, het tweede de stof, welke geschept wordt. Wie dit tot klaarheid brengen kan - en onder de medewerkers van den Taal- en Letterbode worden ongetwijfeld de zoodanigen gevonden -, zal mij daardoor verplichten.
Sluis, 16 Februari 1870. |
|