| |
| |
| |
Tekstcritiek
door P.J. Cosijn.
Moge de kring van belangstellenden in Middelnederlandsche teksteritiek beperkt zijn, veel geringer zal wel 't aantal hunner zijn, die aan 't hooge belang van dit onderdeel der taalwetenschap twijfelen. Er zijn er voorzeker genoeg die 't voor geen hartverheffende taak houden, bedorven teksten leesbaar te maken van schrijvers, die op weinige (natuurlijk 'hoogst loffelijke') uitzonderingen na meer rijmelden dan dichtten en derhalve alle aanspraak op belangstelling van de zijde van 't beschaafde publiek (gelijk de geijkte term luidt) voorgoed verbeurd hebben. Toch weet de criticus beter. Elke corrupte plaats is een probleem, welks oplossing een weldadige ontspanning en bevrediging bij den oplosser teweegbrengt. Onlangs gaf een doorkundig entomoloog hoog op van de stille genoegens der entomologie trots Publieks merkwaardige koelheid voor de resultaten van dat onderzoek. Van 't emendeeren van corrupt Dietsch kan men 'tzelfde zeggen. Bovendien - en ik wil niet eens wijzen op de diensten, die men zoodoende den man van 't vak bewijst - bovendien Middelnederlandsche textcritiek heeft nog een andere zijde, die haar van onschatbaren dienst doet zijn voor de vergelijkende taalstudie. Een enkele blik in 't zondenregister der Middeleeuwsche afschrijvers, te vinden achter De Vries' welbekende Taalzuivering, is voldoende om
| |
| |
te doen zien, welke monstra verborum zonder gezonde taalcritiek aan den vergelijkenden philoloog zouden worden opgedrongen. Doch waartoe meer? Liever ga ik dadelijk over tot 't behandelen van eenige plaatsen, die m.i. ten zeerste verbetering behoeven, in stede van uit te weiden over de waarde van 't gebouw, tot welks optrekking ik als nederig werkman eenige steenen wensch aan te dragen.
| |
I.
In de Vlaamsche Rijmkroniek is vers 3783 sprake van Boutsaert, Lambrechts sone (vs. 3185) en moordenaar van graaf Karel. Deze gevlucht en zich in Rijsel schuilhoudende laat zijn oom Bernaert om brood verzoeken. De knecht heeft de onvoorzichtigheid zijns meesters naam te noemen; oom Bernaert raadpleegt daarop met Olivier Van Bandijs
Best hadden te doene hierbi;
Bedi al was dat sake dat si
Meer begheerden sine verbessinghe
Nochtan drouch haer raet daartoe,
Dat Hughe van Leeuwe omboet doe
den borchgrave ende den poerters mede
Van Risele, dat hi teere stede
Boutsaerde hadde vonden dan.
De lezingen die poerters, ende dat hi verbeter ik stilzwijgend. Maar wat is verbessinghe? Kausler haalt Gualterus aan, welke heeft licet nepotem suum servare - maluisset. Dat geeft licht. Voor verbessinghe, een ware vox nihili, moet een woord staan, dat zooveel als behoud, redding beteekent. Een kleine vergissing, misschien niet eens van den copiist, maar van den uitgever, heeft ons 't fraaie woord geschonken. Leest men verloessinghe dan is de zaak gevonden. Dat de dicht aaneengeschreven l en o als b zijn gelezen, is nu duidelijk.
| |
II.
Met minder zekerheid handel ik over vers 10136. De Heer van Erzele was blijkens 't voorafgaande te Gent gevangen genomen,
| |
| |
Ende als tfole ghesceeden was,
Die beleeders ghinghen ras
Snoevens om de heymelichede
Ter vanghenessen voer waerheden
Ende hebben daer ghesleghen doot.
Dat snoevens schijnt niet in den haak. Ook kwam geen snoeven bij de regenten te pas, die een man bij oud en jong bemind (zie vs. 10143) om 't leven wilden brengen. Integendeel zou snavens (navens, Wal. 10306) een beteren zin geven; zij kozen den avond uit ten einde in 't verborgen te handelen en zoo te slagen.
| |
III.
Duidelijker, en als het ware door de variant zelve aangewezen, is een verbetering in den Spieghel Historiael I3 18, 6. Er is sprake van Darius, die den Scythischen koning beoorloogt,
Want hi wilde hem verwiten,
Dat hi hem sire dochter ontseide,
Daer hi sijn leven ane leide.
Ik durf niet beslissen, in hoeverre dat leven hier eenigen zin zou kunnen geven, maar sla met 't oog op de variant, daer hi sin ende minne ane leide, voor te lezen
Daer hi sijn lieve ane leide,
De uitdrukking minne legghen an ene(n) komt Mlp. II, 3953; Sp. III2 23, 19; III5 48, 36; Stoke I, 880; Stoke IV. 635 en eindelijk liefte legghen an ene(n) Mlp. II, 4226 voor.
| |
IV.
Niet minder verdacht is mij de Walewein vs. 9133. De ridderlijke Walewein en de goedertiere Ysabele zijn gevangen en brengen den geheelen nacht in klachten door:
Men brochte hem ten andren daghe
Broot ende water ende bore wat.
Reeds Huydecoper ad Stoke II, 585 vestigde de aandacht op de plaats, doch verstond ze niet. Hij verklaarde en bore wat (gelijk hij schrijft) met niets anders. De Jager (Versch. 229) berust er in, en verwondert er zich over, dat Huydecoper de uitdrukking
| |
| |
‘zonderling’ noemt. Bij 't doorlezen van den Spiegel Historiael tref ik juist dezelfde uitdrukking aan, waarop ook de Jager 't oog vestigt, t.w. III2 42, 111.
Aerm erudekijn ende lettel broot
Ende waters een bore wat,
Dit was dat hi dranc ende at.
Desgelijks in Sinte Franciscus leven 5015
Die spise wort verteert al rene,
Sonder des arems Francoisen allene;
Ende al ne wasser bure wat,
Onse here dede wassen dat, enz.
Behalve de door zoowel De Jager als De Vries vermelde plaats in 't Belg. Museum (dat ik niet bezit en dus nu niet kan opslaan), VII. 192
Ende dies en hadde hi bore wat,
geeft ook nog in 't Glossarium op den Rijmbijbel vs. 30035 David boere wat min als iet wat min of een weinig minder weder.
Dat nu ne bore, en bore of (met weglating van ne) alleen bore de beteekenis heeft van ‘niet zeer’, acht ik met 't oog op hetgeen De Vries in zijn Taalzuivering en Benecke in zijn Mitthd. Wörtb. I, 150 hebben aangeteekend, voldoende bewezen. Eenige plaatsen, waar mij deze uitdrukking is voorgekomen, zijn Walewein 395, 1785, 2062, 5061, Stoke X. 459, Franc. 1453, 1818, Sp. I3 35, 45, I6 23, 11, III5 9, 31, Limborch XI. 1076, enz.
Maar wat is een bore wat, ne bore wat, bore wat? Stellig niets anders dan een en dezelfde uitdrukking, welke in den zuiversten vorm en of ne bore wat luidt, en niet zeer wat d.i. niet veel beteekent. 'T gradueel begrip gaat in dat van quantiteit over. Huydecoper haalt 't vervolg op Waleweins historie aan, dat m.i. geheel en al mijn meening staaft en zijn verklaring niet anders geheel omverwerpt. Immers lezen wij vs. 9177, hoe de cipier den geliefden hare lijfnere brengt,
Dat was een brodekijn so clene,
Een man hadder viere allene
Wel gheten te sinen dele,
Ende water te enen vierendele
Was hen ghegeven onder hem tween.
| |
| |
Ik aarzel dus niet ende bore wat vs. 9133 in en bore wat te veranderen en 't als niet veel d.i. volgens Middelnederlandsch taalgebruik als zeer weinig te verklaren. Dat alsdan de partitieve genitief waters in den Sp. III2 42, 111 op zijn plaats is, is duidelijk.
| |
V.
In den Roman van Limborch I, 38 heet het van Otto, den hertog:
Vermoghen was hi in elken striit;
Een tornierder was hi soe goet,
Dat niet jeghen hem en stoet;
Sine coenheit, sine vromicheit,
Sine doghet, sine crachticheit
Ende daer (toe?) soe liefghetal,
Dat menne priisde vele meer
Dan eneghen ridder noit eer.
De variant geeft vs. 41 ‘Sijne coenheit, sijne doegt, sijne oitmudicheit’ vs. 42 ‘Sijn wael sprechen inde sijne behendicheit’, zonder twijfel groote afwijkingen, maar genoeg, om te doen zien, dat minder de ‘krachtigheid’ dan wel iets anders gevorderd wordt. Bovendien crachticheit wordt wel XI. 1190 van handelingen gezegd, maar is bezwaarlijk op personen van toepassing. Waarschijnlijk schreef de dichter
Sine doghet, sine erachticheit
twee zaken, die meer bijeenpassen en geschikt zijn om bekend en gezien te maken.
| |
VI.
Limborch IV. 1675. Er is sprake van Europe, die welgedane, die bij den op handen zijnden dood van haar kind uitroept:
O God here van hemelrike,
Dat dese cleine creature,
Die heeft soe scone figure,
Moet jammerliic v̄erdreven siin.
Natuurlijk eischt de samenhang iets anders, en wel verdorven. Men wilde 't kind dooden (vgl. vs. 1695), niet verdrijven, als de copiist meende. Sapienti sat.
| |
| |
| |
VII.
Limborch XII. 995 en 996 biedt een merkwaardig verward paar regels aan. Zonder meer omhaal dan noodig is citeer ik van vers 988 af. Haalde ik de zaak hooger op, dan zou de lezer van de trouwpartijen, waarvan sprake is, zelve verward raken. Van de twee aanwezige vorsten was
Deen die conine van Vranckerike,
Dat si dore hem daden dat,
Ende ane den conine van Dalmatien ghingen,
Ende besagen in waren dingen
Of men hem die scone jonfrouwe,
Diere hi van herten was getrouwe,
Celidonien gheven, want hise soude
Gherne trouwen, opdat hi woude.
Na dat want klinkklare onzin. De samenhang eischt bij gheven een verbum finitum. Moeilijk kan dit een ander dan woude van 996 zijn. Immers op 's konings wil kwam het aan in 't uithuwelijken zijner schoone Celidonie. Maar dan staan noch want hise noch opdat hi op hun plaats; ja wat erger is, stoort want hise in den eersten regel zoowel 't metrum als den zin, terwijl opdat hi in den volgenden door den copiist juist om wille van 't metrum schijnt te zijn ingeschoven. Aldus werd de zin jammerlijk verhaspeld. Niets is dus eenvoudiger dan te lezen
Want hise gherne trouwen soude.
Daarbij is zoowel de zin als de maat hersteld.
Trouwens de Limborch wemelt van bedorven plaatsen. Tot die, welke men als vanzelf verbetert, reken ik I, 879 en 880, alwaar men voor moghe: doghe leze mochte: dochte; dan V, 690, waar Si dit voor Si diet wijke, en dus Si van 't volgend vers overbodig wordt; voorts V, 1023, waar Alse verkeerdelijk voor Ane wordt geschreven, en eindelijk VIII, 758, waar Maer een bévue is voor Haer, sibi. |
|