De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijTekstkritiek.
| |
[pagina 230]
| |
droog zand aan elkaar hangen. Men oordeele. De dichter houdt eene bespiegeling wat ‘die wijsheid groet in poenten vier’ is, waar ‘een stede af mach verhogen.’ Het eerste punt, waarin de plicht der stedelingen jegens hunnen heer wordt blootgelegd, luidt aldus: mit horen rechten heer
Soe sullen si vrienscap maken vast
Ende ummer daertoe sijn gepast
Daer in te bliven na vermogen.
Waen heeft menigen bedrogen,
Die tegen sinen heer began te stuynen;
Al hoer mueren ende al hoer tuynen
Dat voer int lest, alst pleech te varen
Als valken beiten op een aeren.
De poorters moeten vaste vriendschap maken met hunnen heer en die voortdurend staande houden. Eigenwaan en hoogmoed heeft menigeen bedrogen, die zich tegen zijn heer verzette. Wat ze ook deden, hoe ze zich ook tegen hem versterkten, het ging er ten laatste mee, als wanneer valken op een arend jacht maken. En de dichter vervolgt: Wat wi tuynen, wat wi mueren
Voer vreemde heren, dat mach dueren
Ende int einde worden goet;
Mer hoers heren wedermoet
Die sullen si wachten ende myden
Waer si mogen tallen tiden.
Het is de tegenstelling: Wat men ook doet tegen vreemde heeren, hoe men zich ook voor hen verschanst, dat kan op 't laatst te recht komen; maar de ontevredenheid van zijn eigen heer moet men altoos mijden. De dichter gaat nog verder met het aanpreeken van slaafsche onderdanigheid. Al boede die heer al ombesceit
Bi logentael, die wort gespreit,
Dat salmen wiselijc vervolgen
Mit sueten woerden onverbolgen,
Ende ummer smeken ende nygen,
Om hoers heren hulde te crigen.
Al snauwt ook uw heer u af, opgezet door het kwaad dat van zijne onderdanen valschelijk is gesproken, wees beleefd, heb zoete | |
[pagina 231]
| |
woordjes voor hem over, nijg als een knipmes voor uwen heer en vlei hem, om zijne genegenheid te winnen. En nu volgt het ‘waarom’, het motief voor zulk een gedrag.
Dat is beter dan verhaest,
Oetmoet is der hulden naest.
Want dan zal het volgende geschieden: Als die heer hem wel versint
Ende die waerheit ondervynt,
Soe sal hi hem ter eren tien
Ende den logenaer castien,
Ende after dien niet meer getruwen,
Mer min ende vrienscap gaen vernuwen
Met sinen goeden getruwen luden, enz.
Door ootmoed zal de heer zijne dwaling inzien, den logenaar van zich verwijderen en de geduldige getrouwen weder in genade aannemen. Het ‘waarom’ van den dichter is ons hier niet recht duidelijk. Hij wil onderdanigheid aan den heer aanbevelen, en legt zijn argument in de beide boven aangehaalde verzen. Volgt men den raad, in die regels vervat, dan zal de heer ‘hem ter eren tien’ enz. Doch wat beteekent dan de eerste regel
Dat is beter dan verhaest?
Wij gelooven niets, en houden het er voor met eene zeer bedorvene lezing te doen te hebben. De dichter, om zijne bewering klem bij te zetten, gebruikt hier eene rijmspreuk, en heeft misschien aldus geschreven:
Bat is beiden dan verhaest,
Oetmoet is der hulden naest.
Ik geef mijne verandering slechts als eene gissing, die mij niet onwaarschijnlijk voorkomt. De verknoeiing van Bat in Dat (Bat - Dat), en die van beiden in beter (beidē - bete') is niet vreemd, en zoo krijgt men, mijns inziens, een goeden zin. Een nagenoeg gelijkluidend spreekwoord bezitten wij nog: Beter een goed verbeid dan kwade haastigheid, dat wat den zin betreft er vrij wel mede overeenkomt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 232]
| |
De zin der beide verzen is dan: Beter is wachten dan zich te overhaasten, lankmoedigheid van den een is het naast aan toegenegenheid van den ander, d.i. verwekt liefde. | |
II.Hildeg. LXIV, vs. 127 (bl. 91). - In het gedicht Vanden hont die verbroeyt wort, wordt verhaald hoe een hond in een keuken kwam en er een stuk rundvleesch stal. Een der koks ziet den roover en raecten voerden ende
Mitten heten zoede alsoe ghehende,
Dat hem sijn haer offghinc mit allen.
De hond behoudt echter zijn buit, waardoor de nijd zijner makkers niet weinig wordt opgewekt. Wy staen hier buten over niet,
Den hongher doet ons swaer verdriet,
Entesen haelt een stick alleen.
De dief, die ja het vleesch had behouden, maar van achteren geheel verbrand was door het kokende water, zegt hierop: ‘Ja, woudi my after sien,
Ghine had u dairwairt niet ghespoeyt,
Om den cock sijn vleysch tontdraghen.’
Ende doe sy hem achter wel bezaghen,
Hoe hem twaer was offghevlaecht,
Doe worden sy bloede ende versaecht.
Het Bruss Hs. heeft de volgende lezing: Hoe hem thaer was afgeblaect,
hetwelk een goeden zin oplevert. De lezing bij H. is kennelijk bedorven en beteekent niets. Men leze: Hoe hem die swaerde (tswaert) was offghevlaecht,
d.i. hoe hem de huid was afgevild. Hetzelfde verhaal komt ook in den Tweeden Reinaert voor. In vs. 7494 vlgg. lezen we aldaar: Siedende water dat hi nam
Uut enen ketel in een plateel,
Ende gaf hem daer mede sijn deel
After op sijn lenden eer hi danen sciet,
| |
[pagina 233]
| |
So dat hijs hem en bedancte niet,
Want hi hem so doorscoude dat velGa naar voetnoot1),
Dat hem sijn hair al utevel,
Ende [hi] hem die swaerde al doorsoot.
Hoe geheel verschillend de fabel wordt verteld door beide dichters, de lezing van swaerde in den Rein. bevestigd onze tekstverbetering. | |
III.In het Haagsche Hs. no. 721, waaruit door Dr. Van Vloten in de Dietsche Warande verscheiden gedichten zijn uitgegevenGa naar voetnoot2), komt ook een stuk voor, door den Hoogleeraar Bekroonde Ridderdeugd betiteldGa naar voetnoot3). In eene ‘kemenade’ zit eene jonge schoone; bij haar een ‘jonch ghesel van hoger tael’, die aldus wordt beschreven: Siin aensichte scoen, siin oegen blide,
Siin witte handen, slecht ende sacht.
Na alle wensche was ghewracht
So rechte wael die selve man.
Dure cleyder had hi an
Gheneyt mit costeliker naet,
Hoveerdich sceen hi in siin ghelaet.
Een oud man ‘met grawen haer’ komt ook binnen, van wien het heet: Ist als ic mi kan verstaen,
Sone sceen hi niet rike van haven:
Sijn cleeder waren so bestaven.
De Hoogleeraar verklaart bestaven door bestoven. Wij laten het onmogelijke deelw. van het ww. bestuiven aan zijne plaats, daar we hier eenvoudig te doen hebben met een verkeerd gelezen en verstaan woord. In het Hs. staat ongetwijfeld bescaven, niet bestaven, en dit is dan ook de goede lezing, die een uitstekenden zin oplevert. Doch wat beteekend het woord bescaven? | |
[pagina 234]
| |
Het ww. schaven was oudtijds sterk, en werd als de ww. der 4de kl. gebogen: schoef, geschavenGa naar voetnoot1), Mhd. schaben, schuob, geschaben, Ohd. scaban, scapan, Goth. skaban (Benecke 22, 59; Graff 6, 305; Schulze 311). De beteekenis was schaven, scheren, de oppervlakte van iets glad maken door er de oneffenheden van weg te nemen. Van kleederen gezegd beteekent beschaven: ze zoodanig dragen dat er de wol afgaat, ze afdragen, verslijten. In het Hd. was vooral het deelw. beschaben veel gebruikelijk in den zin van versleten, kaal. Zoo leest men in den Tristr. 3995: ‘ein röckelîn beschaben unde verslizzen.’ In de vertaling van Boccaccio's Decam. 2, 11 b: ‘Und von dem bauren zwen alte mäntel entlehnten und zwen alte beschaben hütGa naar voetnoot2).’ Ook vindt men het nog in Luthers werken, als: ‘Darumb mus er gesehen werden ynn beschaben bösen kleidern, wie ein armer dorffpfaffe ynn einer beschaben und schebichten kaseln’, en elders: ‘Alte odder beschabene vertragen kleider.’Ga naar voetnoot3) Die beteekenis heeft ook het woord bescaven in de boven aangehaalde plaats, zooals ons bevestigd wordt door hetgeen later volgt, wanneer de jonge ridder ‘scampliich sijn tael op ende neder werpt ten olden waert,’ en hem een verwijt maakt van Sijn grise haer, sijn grauwe baert,
Sijn oude cleder ende die versleten.
In de sproke van Van den mantel van eren (Belg. Mus. 10, 65) wordt verhaald van eene vrouw, die een afwezigen ridder met geld en goed ondersteunde. In vs. 20 vlgg. lezen wij: Die vrouwe en spaerde jeghen hem gheen goet,
Want haers selfs juwelen, des sijt vroet,
Vercochse om hem te sustineren.
| |
[pagina 235]
| |
Andere vrouwen dreven hiermede den spot en zeiden: Si es verscoven;
Want si en mach nemmermeer comen boven:
Haer juwelen die sijn soe bescaven,
Men machse oec niet met eren loven:
Si moeter haren man met laven.
Elders treffen wij in 't Mnl., voor zooverre ons bekend is, het woord niet aan in den eigenlijken zin, doch wel in een afgeleiden, namelijk bij Willem van Hildegaersberch. In het gedicht Van SelveGa naar voetnoot1), vs. 200 vlgg., leest men van een man, die in groote geldelijke verlegenheid was. Niemand wil hem helpen: de een wil ‘pande, daer hi sijn ghelt an hilde’; een ander toont enkel medelijden. Al bood hij ook Selve, zijn eigen ik, aan, Desen troost was hem te cranck,
Dat beyden docht hem al te lanck;
Oec schene ic alsoe bescaven,
Dat sijt wel halff verloren gaven.
In een ander stuk Vanden droemGa naar voetnoot2) vindt de dichter Trouwe en Gerechtigheid als ballingen omzwerven. Op zijne vraag, wie zij zijn, ontvangt hij ten antwoord: Wy sijn gheboren van edelen gheslacht,
Onse ouders waren wel gheacht
Ende ghemint sonderlinghen
Beyde van keyser ende coninghen,
Daer toe voer hertoghen ende graven.
Al schinen wy hier aldus bescaven,
Tcomt al buten onse scouden.
In St. Am. 1, 3862, leest men van een koopman, die uit de gevangenis wordt verlost: drouve bleef hi int ghedochte,
Dat hi sijn goed achter hem laten
Moeste, ende gaen siere straten,
Bescaven, aerm ende bloot.
In den Dietscen Cat. 1, 21 (bl. 21) in denzelfden zin; doch met eene nadere bepaling aangewezen door het voorz. van. | |
[pagina 236]
| |
Al bestu arem man van haven
Ende van rijchede sere bescaven,
Bepeinsti dattu hier te voren
Naect ende arem waers gheboren.
Kennelijk is op deze plaatsen de beteekenis die van berooid, armoedig, en van het uiterlijke der kleederen op den persoon zelf overgebracht, op dezelfde wijze als dit ook met kaal is geschied. Met bescaven vergelijke men nog Eng. shabby, Hd. schäbig, en waarschijnlijk ook ons schabberigGa naar voetnoot1). Eene andere afgeleide beteekenis van het ww. bescaven vinden we in Maerlants Rijmb. vs. 13781: Uten lande van Moab quamen
Int selve jaer, als wijt vernamen,
Rovers ende wilden tlant bescaven.
Dat die roovers geen ‘pionniers der beschaving’ waren, die den zegenenden invloed der verlichting over het land wilden verbreiden, is duidelijk. Bescaven heeft den zin van afloopen, plunderen, eene beteekenis die zeer licht uit de eigenlijke is af te leiden. Er blijft ons nog over eene andere beteekenis van het ww. scaven te vermelden, die, hoe schijnbaar uiteenloopend, toch mede behoort tot het ww. scaven in den zin van De oppervlakte van iets glad maken door er de oneffenheden van weg te nemen. Wij bedoelen die van in stilte wegsluipen. In den Rein, 2781 vlgg. lezen wij hoe Tiecelijn vernomen heeft, dat Reinaert genade heeft gekregen en een bedevaart naar Rome zal doen. Hierover beangst gaat hij de tijding aan Isengrijn, Brune en Tibert brengen, en roept hun toe: ‘Keitive, wat doedi hier?
Reinaert es meester bottelgier
Int hof, ende moghende utermaten;
Die coninc heeftene quite ghelaten
Van allen sinen mesdaden,
Ende ghi sijt alle III verraden.’
Isengrijn began andworden
Ticeline met corten worden:
‘Ic wane, ghi lieghet, here raven!’
Mettien worde began hi scaven,
Ende Brnne, hi volchde mede.
| |
[pagina 237]
| |
Bij Stoke, II, vs. 222, lezen wij van de Friezen, hoe zij in Holland vielen en er ‘sheren huse’ verbrandden. Maer teghen nacht ghinghen si scaven,
Die Vriesen, weder te haren wiven;
Want haer sede is niet dat bliven
Bi nachte, selden of nemmerme,
Van haren husen, wien lief of wee.
In den Sp. Hist. III3, 7, 40, lezen wij van Sente Martijn, hoe hij over de vogels gebiedt: Mettien heet hi alle die scaren
Metten worden die machtech waren,
Dat si dat water begaven,
Ende si henen gingen scaven
In woesten lande ende in droghenGa naar voetnoot1).
Verg. nog Limb. 6, 2114, waar de dood gewaande Evax verhaalt: Doen ic achterst van hier sciet,
Wanedi mi hebben ghegraven,
Te voet ghingic henen scaven,
Dat niemen dan miin knecht en wiste,
Aldus ontvoer ic u met liste.
Ook in het Mhd. is de beteekenis van schaben, zich wegpakken, zeer gewoon. Zoo leest men in het PassionâlGa naar voetnoot2) in de legende van St. Stephanus, hoe de dochter van Keizer Theodosius door een duivel bezeten was, en om te genezen het lichaam van den heilige moest aanraken. Toen de duivel verneemt dat men de | |
[pagina 238]
| |
zieke ‘over mere’ zal voeren om dit doel te bereiken, roept hij uit: Verlorn ist gar die arbeit,
Die man an den wec leit,
Und mich vuret uber mer.
Mir is nicht ein widerwer,
Daz ich rume hie diz vaz.
E ir gevuget also daz,
Daz Stephanus zu Rome kume,
Zuhant ich mine kraft verdrume (vernietig),
Und muz mich drate (snel) hinnen schaben.
Gewoon is ook de uitdrukking: schabet iuwern wec, pakt u weg, gaat uws weegs, dannen schaben, enz.Ga naar voetnoot1) Hoedanig hangt nu evenwel de beteekenis van zich wegpakken, zich uit de voeten maken, met schaven samen? Wij vinden de analogie in de uitdrukking zich wegscheren. Scheren en schaven zijn in grondbeteekenis gelijk. In het Goth. beteekent skaban even als nog in het Eng. to shave, niet schaven, maar scheren. Scheren, als onz. ww., beteekent strijkelings langsgaan, zoodat men als 't ware de oppervlakte scheert. Een vogel scheert langs het water. Evenzoo is schaven, als onz. ww., strijkelings langs de oppervlakte van iets gaan. Iemand die zich wegpakt, zich wegscheert, wegsluipt, schaaft en scheert als 't ware den grond, waar hij langs gaat. Van iemand die het flink op een loopen zet, kan niet gezegd worden, dat hij ‘henen scaeft;’ het is alleen toepasselijk op het sluipstaartend heengaan, het wegdruipen, of met welke andere overdrachtelijke uitdrukking het volk in zijne taalpoëzie die handeling heeft geschilderd. Men ziet tevens hoe die zelfde ‘spraeckmakende gemeent'’ met hare taalschatten weet te woekeren, en uit eenen enkelen wortel de schijnbaar meest tegenstrijdige beteekenissen afleidt, die, hoezeer niet altijd op het eerste gezicht te onderkennen, en vaak zelfs geheel onnaspeurbaar, met een vasten logischen draad aan elkander zijn verbonden. Doch maar al te dikwijls ontbreken ons vele schakels uit den keten, en is het onmogelijk de onsamenhangende brokken weder te vereenigen. |
|